| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste toneel.
Het toneel verbeeld een tuin, achter het paleis des Konings.
murat en therese, beiden van de linker zijde des toneels uitkoomende
'k Kan naauwlijks uw verzoek, hoe billijk ook, gedoogen,
't Is alles, aan dit hof, afschuwlijk in mijne oogen.
Wat baat het, schoon de vorst mij weêr roept bij den throon,
Als mij uw' arm niet wreekt, van d'aangedaanen hoon?....
Hoe? Zou mijn moedig hart zijn opzet langer dekken?
Waant gij dat ik mijn leed, door lafberaad, wil rekken?
Neen, Murat! deeze borst, van haat en toorn doorgloeid,
Rust niet, voor Osman door uw' dolk is uitgeroeid.
Zoo ras Ophelia haar' bloden gaê zal derven,
Doe ik die trotsche door mijne eigen handen sterven.
't Is reeds te lang gemart.
Mijn waarde! kloek beleid
Houdt tot zijn gouden spreuk het woord: voorzichtigheid!
Geloov mij; stel uw wraak, slechts weinige uuren, paalen,
| |
| |
Ik zal dit kleen vertoef met woeker u betaalen.
Wij kunnen niets be[s]taan, ten zij dat veinzerij,
De grondwet van ons plan - van onze daaden zij.
't Waar roekloos Osman, steeds bewaakt van alle kanten,
Door hovelingen - door een aantal lijftrawanten,
In 't midden van dien stoet, te bonzen van zijn throon,
Daar ons een' veilger weg ter wraak wordt aangeboôn.
therese, ná een poos zwijgens.
Wel aan, mijn vriend! welaan!.. wat weg kunt gij verkiezen,
Langs welk die laage vorst zijn leeven zou verliezen?...
Spreek! - Ik erken uw zorg; uw reden heeft veel schijn,
Ik onderwerp me 'er aan, en zal geduldig zijn.
Ontdek mij welk een list uw' moed heeft voorgenomen?
murat, nader tot haar tredende, ná rondgezien te hebben, met een zachte stem.
'k Verheug mij dat ge, in 't eind, tot reden zijt gekoomen!
Zoo draa de duisterheid des nachts deeze aarde omtrekt,
En 't stil der sluimring vorst - en hoveling bedekt,
Zal ik, geheel alléén, in 's Konings slaapzaal dringen,
En, met een wisse hand, hem 't levenslicht ontwringen.
Vrees niet dat zijne wacht mijn opzet ijdel maakt;
'k Ken een geheime deur, die nimmer wordt bewaakt,
En heb de sleutel, om dien toegang meê te ontsluiten.
Verlaat u op mijn moed; niets zal mijn' ijver stuiten, -
Mijn vrienden zijn gereed om, is de vorst van kant,
Mij hunne hulp te biên, met een getrouwe hand.
Zij zullen, onverwachts, des oproers kreet doen hooren,
| |
| |
En vellen ieder néér, die ons geluk wil stooren.
Onze overmacht is groot - de moed bezielt elk een;
Wij zullen, door hun hulp, deez' nacht, ten rijksthroon treên.
Ophelia alleen ontrust − en baart mij zorgen;
Wat zoude ons lot zijn, als haar leeven wierdt geborgen!
Zij wordt van 't volk bemind.
Verlaat die kwelling vrij;
Zij zal mijn offer zijn − vertrouw haar lot aan mij.
Uw aanslag is gegrond - is wijs - is grootsch verzonnen.
Een zaak is half volbragt, die denkend wordt begonnen.
Mijn hart juicht reeds van vreugd. - Ik zie, dunkt mij, het bloed,
Dat mijne wraak voltooit, reeds vloeijen voor mijn' voet.
Dat bloed - dat haatlijk bloed maakt mijn triumph volkoomen,
Ik smaak geen kalmte of rust, voor ik dat bloed zie stroomen.
Met een soort van vervoering.
Mijn' Murat! wilt gij mij uw hand, vól luister biên?
Laat mij haar rookend - rood - besmet als wreekster zien!..
ô Zoete - zaalge wraak!.. verrukking doet mij beeven!
Gehaate Ophelia! verfoeide Osman! uw leeven,
Gevloekten! spoed ten end!... Murat! getrouwe vrind!
Verdelg de snoode, en zie hoe u Therese mint!
tegen Therese.
Ja, Mevrouw! sints gij mijn borst dóórgriefde,
| |
| |
Ben ik gerust geweest op uwe reine liefde.
Uw wraak is edel; 'k volg uw blijden juichtoon ná.
Maar, welk een lot bereide uw moed Ophelia?
therese, hem een toegevouwen papier vertoonende.
Zie hier een dolk voor haar!
'k Heb alles overlegt - mijn' aanslag wel beraên;
Zij zal, eer zij 't bemerkt, door mijne hand, vergaan.
Wij zullen 't zoet gezicht van haaren dood niet derven,
Zij zal mijn offer zijn en voor onze oogen sterven.
Op welk een wijz' volvoert gij, zonder schroom, uw' wil?
'k Beken 't; mijn denkkracht staat voor zulk een opzet stil.
Wie was tot een besluit zoo koen uw vriend - uw raader?
Op welk een wijz' wilt gij….
Ik bid u, vraag niet nader!
Mijn hart, door woede ontvonkt - door jalouzij geleid,
| |
| |
Gaf mij dit middel in, ter mijner zekerheid.
Nogmaals; vrees niets! - wil, van uw zijde, uw plicht betrachten,
En durf van mijnen moed de fierste zegen wachten.
Een vrouw, eens fel gehoond, durft alles onderstaan,
Zij ziet gevaar - en dood - en moord als vrienden aan.
'k Zal veinzen - bidden - mij vernedren, moet het weezen,
Hen vleïen, zelfs in schijn, voor hunne rijksmacht vreezen.
Dan, laat zij beeven - laat zij siddren als mijn hand,
Haar ketens afschudt - en die veinzerij verbant!....
Vaarwel, Murat! ik gaa den laffen Koning groeten,
Hij toevt mij in den tuin. - Leer hem zijn trotschheid boeten!
Gij ziet, in weinig tijds, hoe veel mijn' moed vermag;
Therese gaat u voor - zij geeft den eersten slag!
|
|