Osman en Ophelia
(1790)–Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Ik ken hem; d'achterdocht, eens meester van zijn zinnen,
Laat zich door geene deugd, hoe fier ook, overwinnen.
De listige Therese is met zijn zwak bekend;
En schoon hij haar deez dag al van zijn hof verzendt,
'k Ben zeker dat haar list, door Murat aangedreeven,
Haar spoedig de oude magt op 's Konings hart zal geeven.
'k Beklaag Ophelia; haar kuische zachte ziel,
Die niets dan edelheid. dan trouw te beurte viel,
Die, 't veinzen niet gewoon, de waarheid blijft betrachten,
Is zeker veel te zwak om zich voor haar te wachten.
Zij wordt, gewis, in 't eind ten prooi der dwinglandij,
Ten waare een waardig vriend hier haar beschermer zij;
Een vriend die op de list van haar benijders waakte,
En wiens verheven moed voor haar gerustheid blaakte.
marcius.
Wie meer dan gij, mijn Prins! beschut die waarde vrouw?
Gij, die haar' bloedvriend zijt?
elfrid.
Men twijffelt aan mijn trouw.
Men waant dat de achting die de Koningin mij toonde,
Een blijk van liefde waar, die 't rijk, die Osman hoonde.
Gij weet de bittre smaad, haar onlangs aangedaan?
Men waant dat zij. voor mij haar egaê heeft verraên;
En zou, als ik mij thans haar schutsheer dorst verklaaren,
Die stap de rampen dezer edle niet verzwaaren?
marcius.
Een edelmoedig man volgt altijd zijnen plicht;
| |
[pagina 16]
| |
Hij vreest de booschheid niet, die eindlijk voor hem zwicht,
Schroom niet! waak over 't lot van uwe bloedverwante,
Dat vrij de list der hel zich tegen u durv' kanten;
Stoor u aan 't lastren van gehuurde tongen niet.
Neen, Elfrid! hoor wat plicht wat menschheid u gebied.
De goôn zien altijd op vervolgde onnooslen neder;
Hun zorg voor hun belang is vaderlijk - is teder.
Ik zal, niet u, het doel der boosheid gaede slaan,
Haar doel verijdlen of - aan uwe zij vergaan!...
Gij zucht?... wat wil dit, Prins!.. behoorde een man te zuchten
Wiens Ziel iet grootsch bedoelt?
elfrid. Met eenige verwarring.
Helaas!... Gij kent de vruchten
Der tedre vriendschap wel; dan, ach! mijn waarde vrind!
Uw hart heeft, moogIijk, nooit een schoone vrouw bemint?...
Ophelia, wier deugd...
marcius. Schielijk.
Ophelia? ô goden!
Elfrid! bemint gij haar?... Ach! waart gij 't hof ontvloden!
Die min...
elfrid.
Weerhoud uw drift! uw argwaan heeft geen schijn...
Ja, 'k min Ophelia!
marcius.
Zij zal u doodlijk zijn!
| |
[pagina 17]
| |
elfrid. Vertrouwend.
Hoor mij! Mijn min voor haar is edel ze is verheven;
Dat zij mij doodlijk zij; mijn ziel veracht dit leeven.
Schroom niet dat ik haare eer - haar deugden zal verraân,
Neen; 'k zie haar glorie met geen nijdige oogen aan.
En schoon, geruim een tijd, haar schoon mijn hart doorgriefde,
Zij is onschuldig en onkundig van mijn liefde,
'k Heb nimmer haare rust, door mijne min, gestoord,
Maar altijd mijne vlam in mijne borst gesmoord.
Dan, nu gij eischt dat ik haar zal ten schutsheer strekken,
Moet ik, aan uwe trouw dit diep geheim ontdekken.
Beslis, mijn' Marcius! of mij mijn plicht gebied,
Dat Elfrid, waar hij kan, Ophelia ontvlied?
marcius.
Mijn Prins! uw trouwe vriend weet naauwlijks u te raaden.
Ik weet het; uwe ziel verfoeit alle euveldaaden.
Wij zijn, als ons de min heeft in haar strik verward,
Geen meesters onzer tong - geen meesters van ons hart.
Doch, wees voorzichtig! Laat geen stervling ooit vermoeden,
Dat gij, voor 's Konings gaade, een strafbre min durft voeden;
Alleen de schijn daarvan bewerkte uw ondergang!
Veins, spaar Ophelia en ken uw waar belang.
Verlaat geenzins dit hof; dit zoude u meer bezwaaren,
En voor de Rijksvorstin slechts nieuwe rampen baaren.
Doch, zie haar zelden - spreek, vooräl, haar nooit alléén;
| |
[pagina 18]
| |
Gij beiden wordt bespied. Men let op uwe treên.
Eerbiedig 's Vorsten roem, en blyv u zelv gelijken. -
Laat nooit Ophelia iet van uw liefde blyken. -
Waardeer haare onschuld - acht haar kalmte - hoedt haare eer,
En zie op haare deugd met waardige oogen neêr!...
Gaan wij!... Ik hoor gerucht; de Koning mogt ons nadren. -
Mijn Elfrid! ken uw roem, die hoofddeugd uwer vadren!
Zucht om geen liefde, die u, hooploos, streelt en vleit,
Doch die uw' ondergang, als gij haar voedt, bereid!...
Gaan wij!
elfrid. Met aandoening.
Eêlaartig vriend! wat immer moog gebeuren,
Gij zult mijn daaden mijner vadren waardig keuren!
Nooit zal Ophelia, hoe wreed mijn smart ook schijn',
Mijn teêrheid kennen, noch door mij rampspoedig zijn!
Ik zal mijn liefde diep in deeze borst begraaven,
Haar dáár aanbidden en - mijn woord door daaden staaven!...
Neen, waarde Marcius! dat Elfrid's naam vergaa,
Eer hij de ramp bewerkt der schoone Ophelia!
Kom, laat mij, aan uw hart, ô Leidsman van mijn leeven!
Mijn traanen haaren loop - mijn borst verligting geeven!
|
|