Osman en Ophelia(1790)–Maria van Zuylekom– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Derde toneel. osman, ophelia. ophelia. Knielende. Mijn Vorst! mijn toeverlaat! Beschermer mijner eer! Beminde van mijn harte! Ach! uwe Opheliá lijdt duldelooze smarte! Haar jeugd kwijnt treurig weg!... Goôn! gij, mijn echtgenoot! Verdenkt mijn liefde en trouw!... Osman! de wreedste dood De felste foltring, kan mijn ziel niet meer verscheuren Dan zulk een wreede waan!... Geen misdaad doet mij treuren; Maar 'k zucht, ô, mijn Gemaal! ik schrei aan uwen voet, Wijl gij mijn trouw geen recht - mijn deugd geen hulde doet! Waaröm heeft uwe wraak uw gaede niet doen sneeven? Wat baat mijne onschuld mij? - Wat baat mij 't kwijnend leeven, Als Osman... Osman zelvs!... Ophelia verdenkt, En, door een' laagen boei haar roem - haar glorie krenkt? Waar bleek mijne ontrouw u? - Heeft niet mijn kuische liefde U meer dan eens getoond dat zij alleen mij griefde? Neem proef van de edle trouw, die in mijn hart gebiedt, Zij vreest die proef, hoe streng, in d' onderzoeking niet! [pagina 6] [p. 6] Kost gij uw aardsch geluk door al mijn bloed bekoomen, Tot aan de laatsten drup zoudt gij dat bloed zien stroomen!... Ken mij, ô Osman! 'k stel mijn leeven niet op prijs; Het slaaken van mijn boei is mij geen gunstbewijs; Als ik uw hart - uw min - uw tederheid moet derven, Laat dan... Ik smeek het u!... laat dan uw Egae sterven! Geef mij uwe achting in haar volle grootheid weêr, Of - stort dit schuldloos hoofd aan uwe voeten néér! osman. Haar zijne hand toereikende. Rijs op! ik doe u recht. Niets zal mijn min vermindren. 't Gebeurde zal u niet in uwe glorie hindren. Waar' mijne Ophelia mij minder waard geweest, 'k Had minder voor haar deugd - haar trouw - haar hart gevreesd; Dan, 't was alleen die min, zoo teder, zoo verheven, Die uwen echtgenoot voor zijne gaê deedt beeven. Dan daar me uw onschuld blijkt, geliefde hartsvriendin! Stort uw' geleden ramp mij dubble teêrheid in. Vergeef uw' Osman, door een laag verraad bedroogen, Zijne onvoorzichtigheid, misleid door haat en loogen: Blijf voortaan, als weleer, mijn trouwe Opheliá, En volg, door uwe deugd, het spoor der goden na. Ik zal uw lastraars, daar ze op onze liefde doelen. Mijn wraak, ik zweer het u! mijn strenge wraak doen voelen. Zij allen.... ophelia. Schieljk. Neen, ô neen! weêrhoud uw wraak, Mijnheer! [pagina 7] [p. 7] Nu ik uw hart hervind, heb ik geen vijand meer! Laat mij niet weeren wie mij bij u aan dorst klaagen. Een groote Ziel veracht der snooden list en laagen. 't Geweeten zij hun beul; zie daar hun grootste straf. Zij overschreid den dood - de foltring en het graf. Mijn Vorst! laat ons vereend - vernoegd en deugdzaam leeven En, op eene edle wijz, mijn vijanden vergeeven! osman. Haar omhelzende. Geliefde! ô, gij verrukt uw' halsvriend door uw deugd! Ik min u meer dan ooit, mijn Ziel is loutre vreugd! Goôn! welk een helsch gedrocht konde ooit mijn oog verblinden? Wie deedt Ophelia door Osman schuldig vinden?... Ach! 't menschlijk hart is zwak. De vorst vindt schaars op aard' Een vriend, die aan zijn ziel het grootsch' der deugd verklaart! - De throon houdt in zijn schaaûw het snoodst bedrog verhoolen. Zijn glans doet ons van 't spoor der waare grootheid doolen. De vleier mengt de kelk, behendig, vol venijn, En 't ongewapend hart moet eens zijn offer zijn! Hoe zwaar weegt niet een kroon! wij schijnen aardsche' goden, En, niemand meer dan wij, bukt onder duizend nooden! - Zijne hand aan Ophelia biedende. Kom, dierbre Gemalin! vergeet uw rouw - uw smart, Regeer, door uwe deugd, mijn ligtgeloovig hart! Vorige Volgende