| |
| |
| |
Opdragt aan den weledelen gebooren Heere Jacob Eduard de Witte, Ridder, Kolonel van het Rus-Keizerlijk Corps Ingenieurs, &c. &c.
Aan U, wiens hart de zucht tot elke kunst kan streelen,
Aan U, wiens scherpziend oog het waare schoon doorgrondt,
U, durft mijn Zangeres haar' eerstling aanbevelen,
Aan U, bij wien de kunst, zoo vaak, bescherming vondt! -
| |
| |
En wie, wie meer dan gij, verdient mijn dankbare achting?
Die achting is een drift, door eerbied aangevuurd,
Mijn hart gevoelt hetgrootsch van zulk een plichtbetrachting,
Zij is 't die mijne pen - die mijnen zang bestuurt! -
Geen Vorst zoude op den throon mijn' eerbied tot zich trekken,
Als niet het schoon der deugd zijn daaden richt en leidt;
De rang moog' 't hart eens slaafs, tot laage vleizucht wekken,
Hij is voor edler ziel een beeld der ijdelheid.
Eén stap, en de aard deinst weg; de zetel deinst met de aarde;
De rang vervalt in 't stof; hij heeft geen' aanzijn meer;
Dan, deugd, schoon in een stulp, behoudt alléén haar waarde,
Vóór haar buigt graf - en dood - en tijd - en eeuwen neêr.
Beproef of, op dien grond, dit offer mijner zangen,
Deez' eerstling in dit vak, uw oog behaaglijk zij;
Doe, als gij 't waarlijk kunt, mijn nimf uw gunst erlangen,
Beöordeel haar met ernst - beöordeel zuiver, vrij. -
| |
| |
Uw' Zoon - mijn waardste vriend, heeft in zijn tegenheden,
Heeft, door zijn voorbeeld, 't eerst de ontwende lier gesnaard,
Hij zaaide de eerste bloem der dichtkunst op mijn treden;
Hem zij voor deze gunst mijn reinste dank bewaard!
Zijn hart, nooit door't gewicht des rampspoeds neêrgebogen,
Nooit uit zijn' kring geschokt, hoe fel ook 't onweêr loeït,
Hieldt vaak, zijn vijand zelf, verwonderd - opgetoogen,
En 't oor van kunst en deugd aan zijne lier geboeid -
Hoe dikwerf moest mijn oog zijn woedend lot betreuren! -
Hoe rilde ik toen ik, eerst, zijn' sombren kerker zag! -
Ach! 'k durf uw Vaderhart niet door die schets verscheuren;
Uw Zoon vertoont hoe veel een groote ziel vermag! -
Mijn hart is, met zijn hart, ver' boven 't lot verheven;
Ik leerde aan zijne zij' - in zijn gevangenis,
De waarde des gevoels - ook de edelheid van 't leven,
En, welk een wangedrocht ons oud vooröordeel is!
| |
| |
Ik leï dat schrikdier af; en heb, vijf bange jaaren,
Met hem één lot gedeeld, en 't woên des ramps weêrstaan.
Hoe? daar 't de menschheid geldt, zoude ons een boei vervaaren?
Neen; 'k zie met bil'ker oog de ellend des stervlings aan!
Een gaede van de groot, kon vaak mijn hart verrukken,
Eene edle reigersberg schrok voor geen Loevestein;
lk voelde, als zij, den schok der treffendste ongelukken;
Geen' kerker kon voor haar - kon voor mij akligzijn! -
Dit treurspel is een vrucht, geöogst in zijnen kerker,
't ls dáár door mij voltooid - ontworpen op zijn' raad,
Met ijver doorgezet; zijn bijzijn maakt mij sterker,
Ik dicht, met vrijer vlucht, als hij mij gade slaat'
Dus rollen de uuren weg; wij zien de ellenden wijken,
Of liever: tijd noch smart benevlen ons niet meer;
Daar teêrheid aan de zij' der wetenschap mag prijken,
Legt ras een schuldloos hart 't gewicht des onspoeds neêr! -
| |
| |
't ls waar: 'er zwelt, zomwijle, een traan in beider oogen,
Als wij te diep in 't lot, dat ons omcingelt, zien;
Vaak wordt mijn tedre ziel ontroerd - gedrukt - bewoogen,
Wen zij niet, zoo zij wenscht, mijn vriend haar hulp kan biên!
Dan, in die slingring van geschokte en reine liefde,
Verruimt een nadrend heil ons neêrgeslagen hart;
De waare - zuivre trouw, die ons belangloos griefde,
Veredelt ons gevoel, en overwint de smart! -
Ja, Vader van mijn Vriend! eerlang zijt ge ook mijn Vader!
Ontfang deeze eerste gift van uwer dochters hand,
Deeze eerste proef der Kunst! - misschien een weinig spader,
Biedt ze u eene eerbieds hulde, aan juister schoon verpand!
Mooge, als uw werkzaam hoofd, vermoeid door't vlugge denken
Op hooger wetenschap, dan mijne studie is,
Mijn dichtstuk aan uw geest een uur genoegen schenken;
Hoe klopte dan mijn hart vol reine erkentenis!
| |
| |
Mij dunkt, uw vriendlijk oog ziet op mijn offer neder!
Aanvaard het met die hand, die ik mijn' eerbied wij',
Schat mij uw liefde waard! 'k min U als Vader teder,
Als Vader van een Zoon, wiens hart mijn glorie zij! –
's Haage
1789.
MARIA van ZUYLEKOM.
|
|