ik onafscheidelijk van mijn eigen genoegen; en het is, derhalven, van lieden van eer − die tevens Kunstkenners zijn − het is dus van vrienden des menschdoms, dat ik het oordeel over mijnen arbeid inwacht! − Wat heb ik meer aantevoeren, nadat ik het oordeel van brave beoordeelaars heb ingeroepen? − niets, dan dit enkele:
Mijn' osman en ophelia is eene eigen vinding; ik ben verzekerd, dat het fonds mijner historie, zo wel als de schikking van rijm en toneelen, geene naarvolgingen van anderen zijn; het kwam mij, voor den vindingrijken geest mijner Landgenooten, altijd vernederend voor, als ik hem zijne ideën, in het samenstellen van eenig stuk, den vreemden ontleenen zag; waarom toch, daar wij even sijn − even geestig − even oordeelkundig als andere volken kunnen dóórdenken, ontleenen wij, niet zelden, onze werken van fransche − engelsche − of duitsche Schrijveren?... In de daad, ik twijfel 'er niet aan, of de Nederlanders kunnen het, in iedere wetenschap, zonder de slaaven van anderen te zijn, even ver brengen als eenigen onzer nabuuren. -- De zachte luchtstreek, die wij inádemen -- het gelukkig regeeringsbestier, waar