| |
| |
| |
Bij de uitgave van het treurspel: Osman en Ophelia, door mijne geliefde vriendinne Mejuffrouwe Maria van Zuylekom.
Wat eischt uw edel hart?.. een loflied op uw zangen?..
Een vaers dat Osman roemt? - een lonk der vleiërij'?..
Mijn waarde! ô bleef uw oog ooit aan een schaduw hangen?
Gewis, gij eischt geen lof, geen vleiënd vaers van mij -
De vleier is geen' vriend van welgebooren zielen;
Een eerlijk man kruipt nooit voor 't voorwerp dat hij acht,
Die trek is niet zijn' trek; laat lager weezens knielen;
Hij zegt zijn oordeel vrij, als men zijn oordeel wacht.
Dan, als de waarheid zelf hem dwingt de dichtkunst te eeren
Van haar die, door haar werk, haar eigen lof vóldingt,
Dan ziet de vriend der kunst, vól vreugd, haar' roem vermeeren,
Daar hij den Cijther drukt, en haar ter glorie zingt. -
Uw Treurspel, mijn Vriendin!, is uwer vinding waardig;
Uw onderwerp is grootsch - 't gehéél is juist gemaald -
Uw beelden wel geschikt - Uw zedenleer rechtvaardig -
Uw dichtkunst is door 't rijm niet in haar schoon bepaald. -
| |
| |
Hoe dikwerf hieldt uw' zang mijn' aandacht opgetoogen,
Zoo vaak uw' zachten aart blonk in Ophelia!
Uw grootsche denkenswijz trof mijn gevoelvermoogen,
Oogde ik een' Marcius - oogde ik een' Elfrid ná!...
't Is al geen ideaal, dat uwe dichtpen schildert;
Mijn hart heeft u verstaan, waar gij verstaan wilt zijn:
Is uw Therese een beeld?.. wat heeft uw nimf verwilderd
Toen zij een' Osman maalde, een' Osman slechts – in schijn?...
Een' Murat?.. 'k heb gegrauwd voor zulk een' wrevlen snooden!...
Ik voel wien gij bedoelt, in zijne beeldtenis;
Uw omtrek treft: gij eischt de wraak van mensch - van goden,
Gij?.. Neen, herdenk, vriendin! hoe wreed zijn rampspoed is! -
ô! Laaten we in de ellend ons boven 't lot verheffen;
Uw' Murat heeft mijn hart, hoe schoon ook - niet voldaan;
't ls waar: 't toneel is fraaij - hij moet uw lezers treffen;
Doch, ik die u verstaa, zie slechts uw hoofddoel aan! -
Dan, hoe 't ook zij; gij stichte en hebt uw' taak voldongen;
Dat mij te werkend scheen, is nut voor 't algemeen:
De straf eens snoodaarts, op een forschen toon gezongen,
Spreid siddring - waarschouw - les - en voorbeeld om ons heên! -
Treed op, langs glansrijke eerentrappen,
ô Deelgenoote in al mijn druk!
| |
| |
Treed op, in 't perk der wetenschappen;
De wetenschap vestte ons geluk!
Wat zoude, in zoo veel tegenspoeden,
Ons hart voor lagen wanhoop hoeden,
Als ons de kunst geen bijstand boodt? -
Zij heeft ons eerst te saam verbonden;
En, toen wij haar beminlijk vonden,
Heeft nimmer ramp ons leed vergroot!
Met haar verduurden wij de ellenden -
Zij bleef ons in den kerker bij -
Wij zagen 't rad des noodlots wenden;
Dan zij - zij maakte ons altijd blij! -
Vaak riep zij traanen uit onze oogen;
Maar traanen met gevoel omtoogen -
Maar traanen door de deugd bereid! -
Zij stemde ons hart tot edler orde -
De Kunstmin deedt ons menschen worden;
Zij leerde ons 's menschen heerlijkheid! -
Hoe vaak hoorde ik uw boezem zuchten,
Mijn dierbare! - om mijn schriklijk lot!
Ook dan zelf deedt ze uw' weedom vluchten;
Gij stemde uw lier en - zong voor God! -
ô! Dan, als dit gevoel u roerde -
Uw toonen u aan de aard' ontvoerde,
| |
| |
Dan kende uw' vriend geen rampen meer! -
Dan wierdt mijn' kerker ons een Eden -
Héél lofzang, knielde uw smeekgebeden,
Uw toonen voor den Schepper neêr! -
Ik ken uw hart! - uw hart zóó teder
Zucht, in 't geheim, om mijne smart;
Dan, neem, mijn waarde! uw grootheid weder;
Gebied - op edle wijz - dat hart!
De laage slaaf sleept zijne boeiën,
Hij beeft, als stormörkaanen loeien,
Maar de onschuld sleept haar' kluister niet;
Zij draagt hem!.. Een gerust gewisse
Zal nimmer troost noch vrienden missen;
Zelfs daar de onmenschlijkheid gebiedt! -
Welaan! blijf eene kunst waardeeren,
Die ons zóó - zóóveel zegen schonk
Een kunst die alle smart kan weeren -
Die onze harten zaamenklonk -
Die ons veredelde in ons lijden -
Die ons het noodlot deedt bestrijden -
Een kunst die onze teerheid voedt -
Die ons leert denken - leert betrachten -
Die ons een worm heeft leeren achten -
Een kunst die ons vereeren moet! -
| |
| |
Ruk aan! en volg het spoor dier vrouwen,
Wier naamen Neêrland heilig acht!
Durf een van merkens graf aanschouën;
Denk hoe U d' eigen lauwer wacht!...
Mijn dierbare! als de jeugd zal wijken,
Als zilver op ons hoofd mag prijken,
Dan strengle kunst onze echttrophée! -
Moog dan een rijpen oogst van zangen,
Het brandend vuur der min vervangen;
Zoo brengt de grijsheid wellust meê! -
Vervolg!.. uw taak is grootsch begonnen -
Deez aanvang zelfs is zegenpraal;
Gij hebt de schroom voor nijd verwonnen,
Gints blinkt een gouden gloriestraal!...
Mijn lier zal uwe lier geleiden -
Ons hart is één! - wij zingen beiden;
Getrouwe teêrheid mijd den schijn! -
De laatste staamling mijner toonen,
Zal 's hemels zegen nedertroonen -
Mijn' jongste galm zal d'uwe zijn!
J.E. de WITTE Junior.
In den Haage
Wintermaand 1789.
|
|