Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
3. Het dubieuze postmodernisme van KrolZeker van deze technieken is in het werk van Krol wel het een en ander terug te vinden. Het is daarom terecht dat zijn naam al vanaf de eerste Nederlandse publikatie over het literair postmodernisme voorkomt. Tegelijkertijd zijn er redenen te over om vraagtekens te zetten bij het noemen van Krols naam in dit verband. Fokkema, die in 1984 de term in een beschouwing over Nederlandse literatuur lanceerde, noemt Krols De man achter het raam - naast De (ver) wording van de jongere Dürer van De Winter, Een lied van schijn en wezen van Nooteboom en twee romans van Willem Frederik Hermans, De God Denkbaar Denkbaar de God en Hei Evangelie van O. Dapper Dapper - een Nederlands specimen van de postmoderne roman. Geparafraseerd zijn Fokkema’s criteria voor deze kwalificatie de volgende: robot Adam, hoofdpersoon van de roman, laat zien hoe beperkt de kennismogeiijkheden van de mens | |
[pagina 439]
| |
zijn; begin en eind vallen voor hem samen, wat Fokkema tot de betwistbare constatering brengt dat de roman op twee plaatsen eindigtGa naar voetnoot1 (een geval van meervoudigheid dus); bovendien is er in de roman sprake van een logische onmogelijkheid, omdat de vertelinstantie, door zijn karakter van ‘brein’, een soort intelligente onverschillige is, die niet selecteertGa naar voetnoot2 (de rol van het toeval); in dit laatste opzicht acht hij De man achter het raam zelfs een extreem geval van postmodernistische literatuur; in tegenstelling tot de modernist schrijft de postmodernist eerder over empirisch onmogelijke werelden die alleen in onze verbeelding kunnen bestaan (wat Bertens en D’haen dus ‘mogelijke werelden’ noemen), dan over denkbare, begrijpelijke werelden. Het geheel maakt op mij de indruk van een poging om een belangrijk Nederlands schrijver onder te brengen bij een internationaal belangrijk geachte stroming; de termen waarin dat gebeurt, zijn echter meer ontleend aan de stroming dan aan de auteur. Elders stelt Fokkema Krol slechts terloops aan de orde. In zijn inventaris van formele kenmerken van postmodernistische teksten wijst hij wel op werk van De Winter, Nooteboom en Hermans, maar niet meer op dat van Krol.Ga naar voetnoot3 Ook Bertens en D’haen stellen hem, ondanks de omvang van hun studie, slechts één maal - en ook al zeer terloops - aan de orde: met betrekking tot de uitspraak in Een Fries huilt niet dat deze roman een gesloten semiotisch systeem zou kunnen zijn, merken zij op dat die waarschijnlijk niet in absolute zin op de roman zelf van toepassing is; daarmee suggereren zij dat een en dezelfde uitspraak tegelijkertijd wel en niet als postmodernistisch kan worden opgevat. Exit Krol.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 440]
| |
Ik maak hieruit op dat noch Fokkema noch Bertens goed uit de voeten kunnen met de lezing over de abstracte roman, die Krol in dezelfde reeks Studium Generale-colleges in Utrecht hield als waarin zij aan het woord kwamen. Zij leveren in hun latere publikaties geen enkel commentaar op Krols omhelzing van het postmodernisme in deze lezing; alsof die omhelzing gepaard ging met een verraderskus. Anderen beschouwen Krol met dezelfde nadruk als Fokkema in zijn eerste publikatie - maar desondanks vaak met enige terughoudendheid en soms ook weer op dubieuze gronden - als een postmodernist.Ga naar voetnoot1 Groen citeert een passage uit De man achter het raam als voorbeeld van de berusting met betrekking tot de dwangmatigheid waarmee de leegte van de wereld bestreden wordt.Ga naar voetnoot2 Daarbij geeft zij echter al te gemakkelijk aan leegte een negatieve, existentialistische connotatie, in plaats van de voor Krol veel vruchtbaarder positieve, Zen-boeddhistisch op te vatten connotatie van het prille en ongevormde. Het is dus maar de vraag of zij Krol niet ten onrechte in haar canon van postmodernisten heeft opgenomen. Aan de publikaties van Mertens valt goed te zien dat in de internationele galerij van een bundel artikelen over het postmodernisme in Europa en de beide Amerika’s de portretten anders hangen dan in de nationale galerij van een geschiedschrijving van poëtica’s van Nederlandse schrijvers. Tegelijkertijd vult hij de term naar eigen goeddunken in. In beide gevallen stelt hij terecht vast dat er al bruikbare benamingen bestonden voor stromingen en tendensen in de Nederlandse dan wel de Europese na-oorlogse literatuur. In het nationale overzicht vergelijkt hij, zoals gezegd, de karakteriseringen van de postmodernistische roman met die van het ‘ander proza’.Ga naar voetnoot3 In het internationale | |
[pagina 441]
| |
noemt hij in Europa gangbare termen als ‘het open kunstwerk’ (Eco), ‘texte scriptible’ (Barthes), “experimenteel proza’, ‘metaliteratuur’ en ‘neo-avantgarde’ als equivalenten van postmodernistisch proza.Ga naar voetnoot1 Net als Fokkema en Groen noemt hij in zijn internationaal gerichte overzicht De man achter hef raam; net als Bertens en D’haen noemt hij Een Fries huilt niet; terloops wijst hij ook op de betekenis van Escher in Het gemillimeterde hoofd: een voorbeeld van een kunstenaar die de eindige, zichtbare wereld op onzichtbare wijze weet te verbinden met de oneindige, onzichtbare wereld. Daarmee geeft Escher de sleutel tot het postmodernistische karakter van werk van Krol, want volgens Mertens is De man achter het raam gelokaliseerd in het overgangsgebied van referentiële taal en metataal, van eindige en oneindige wereld.Ga naar voetnoot2 Het postmodernistische aan deze roman is dan ook dat hierin onder meer het proces onderzocht wordt van het maken van kaders waarin deze ioman zelf past. Andere aspecten van Krols werk die Mertens postmodernistisch noemt, zijn het gebruik van plaatjes en schema’s en het overschrijden van genregrenzen. Minder dan bij anderen vormen de termen waarin Mertens een beeld geeft van Krols werk een mengeling van het postmodernistische begrippenapparaat en van die uit Krols eigen werk. Doordat hij meer facetten van dit werk in zijn formulering betrekt, zijn zijn argumenten overtuigender. Dat is minder het geval bij Ibsch. Haar aandacht voor het postmodernistische karakter van Maurits en de feiten verantwoordt zij met verwijzing naar het feit dat in deze roman het triviale genre van de detective herschreven zou zijn, een van de criteria voor postmodernistisch proza die ook Bertens en D’haen noemen. Die herschrijving bestaat hieruit dat in deze roaian - tegen de regels van het genre in - hoofdzakelijk de verdachte aan het woord is en dat deze alles onderneemt om de waarheid te spreken, ook al leidt dat niet tot begrip.Ga naar voetnoot3 De vraag echter of het feit dat een boek, omdat het doet denken aan een genre, per se een herschrijving van dat genre genoemd moet worden, stelt zij niet. Toch dienen er op zijn minst gradaties te | |
[pagina 442]
| |
worden onderscheiden tussen de volgende uitersten: herschrijving van een genre als doel enerzijds en het puur ondergeschikt maken van de middelen van een bestaand genre aan inhoudelijke bedoelingen anderzijds. Het eerste is bepalend voor een postmodernistische literatuuropvatting; het tweede is een in het postmodernisme gangbare strategie, die ook binnen een andere literatuuropvatting dan de postmodernistische kan worden toegepast. Mij dunkt dat Krol de middelen van de detective als strategie heeft aangewend voor een roman waarin moord, schuld en straf een grote rol spelen, zoals hij in De chauffeur verveelt zich de middelen van de picareske roman heeft aangewend om een roman over voortdurende verandering te schrijven. Op heel andere gronden zet ook Ibsch overigens vraagtekens bij het postmodernistische karakter van Maurits en de feiten: zij constateert dat het gesloten einde van de roman botst met postmodernistische opvattingen over onbeslisbaarheid. Bovendien maakt zij het verstandige voorbehoud dat pas na precieze monografische studie van het werk van Krol en anderen kan worden vastgesteld in welke mate hun oeuvre postmodernistisch genoemd kan worden. Misschien kan ik haar met het volgende nog enigszins tegemoetkomen.
Opvallend is dat elk van de onderzoekers andere motieven aanvoert om Krol een postmodernistisch auteur te noemen en dat bovendien in vrijwel alle gevallen gerommeld of gemodderd moet worden om dit standpunt te rechtvaardigen. Het eerste geeft aan hoe ruim de term is en hoe weinig onderscheid er dus mee gemaakt kan worden ten opzichte van tijdgenoten in de eigen literatuur; het tweede hoe gevaarlijk het is om een auteur in een stroming te plaatsen op basis van partiële kennis van werk en opvattingen. Rekkelijk opgevat is ‘postmodernisme’ een term waarmee werk als dat van Krol, Brakman, de Revisor-auteurs, maar ook van Hermans, Brandt Corstius of Vogelaar (van wie eigenlijk niet? van Komrij ook?) getypeerd kan worden. Postmodernisme wordt dan deel van de tweedeling traditionalisme-postmodernisme,Ga naar voetnoot1 Op grote afstand bezien kan een dergelijke tweedeling vruchtbaar zijn. Op de korte afstand die de geschiedschrijver van de recente literatuur scheidt van zijn object van beschrijving, is zij onvruchtbaar on- | |
[pagina 443]
| |
genuanceerd. Want wat zegt ‘postmodernisme’ in de Nederlandse situatie anders dan dat literair werk zich onderscheidt van een traditie die aan het begin van deze eeuw al afgebroken is en dat het in verband te brengen valt met het modernisme uit de periode tussen de wereldoorlogen? Eerste complicatie daarbij is dat de vraag naar het modernisme in Nederland nog nauwelijks bevredigend is beantwoord.Ga naar voetnoot1 Extra complicatie vormt bovendien het feit dat er zowel ruime als - mijns inziens bruikbaarder - enge opvattingen over modernisme bestaan, grofweg die van Hassan en die van Fokkema, Ibsch en anderen.Ga naar voetnoot2
Nu zou ik op deze plaats de hele kwestie kunnen negeren, onder verwijzing naar de datum waarop Krol zijn lezing over de abstracte roman en het postmodernisme hiejd: 23 mei 1984,Ga naar voetnoot3 ruim tien jaar na De chauffeur verveelt zich immers; en ook onder verwijzing naar het feit dat de romans waarin onderzoekers wel postmodernistische trekken aantreffen, voor het overgrote deel uit de jaren tachtig dateren, eveneens ruim na De chauffeur verveelt zich dus. Maar dan negeer ik het feit dat Krol zelf zich in deze lezing niet beperkt tot zijn werk uit de jaren tachtig, maar dat hij er ook Het gemillimeterde hoofd en De ziekte van Middleton in betrekt. En dan negeer ik ook het feit dat de literatuurwetenschappers zowel direct erna als vijf jaar later aan Krols lezing toch niet zo veel houvast blijken te hebben. Dat komt mijns inziens door Krols houding van ironie en - in zekere zin - cynisme, die geparafraseerd kan worden tot: ‘als de literatuurwetenschap meent dat de postmodernistische literatuur de interessantste van dit moment is, dan is mijn werk uiteraard postmodernistisch.’ Door deze houding op zichzelf weer als postmodernistisch te beschouwen, zou men alle eerdere vragen beantwoord hebben, maar dat lijkt mij een te simpele oplossing. Ik denk dat het belangrijker is, vast te stellen dat alles wat Krol in deze lezing ‘postmodern’ noemt, al langer onder andere naam bekend is. |
|