Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
[pagina 434]
| |
2. Een postmodernistische portrettengalerijVoor een bepaalde categorie literatuurwetenschappers zijn termen als ‘Revisor-auteur’ of ‘auteur in het grensgebied van verbeelding en werkelijkheid’ kennelijk ongelukkig; niet alleen op den duur, maar ook al op korte termijn. Literatuurgeschiedschrijvers hebben een voorkeur voor termen die internationaal hanteerbaar zijn. Zo’n term was vanaf het eind van de jaren vijftig bij voorbeeld ‘nouveau roman’, aanduiding van een romantype dat weliswaar zijn oorsprong in Frankrijk kent, maar dat vervolgens ook in andere literaturen bleek te bestaan; niet alleen bij de epigonen van de Franse voorbeelden, maar ook bij schrijvers wier werk uit andere bronnen was voortgekomen. Nederlandse romans die in het midden van de jaren zestig als ‘nouveau roman’ werden betiteld, zijn echter of als epigonenwerk onderkend of inmiddels onder andere benamingen bekend.Ga naar voetnoot1 Iets soortgelijks lijkt zich voor te doen met ‘postmodernisme’, een term die omstreeks 1985 voor het eerst in Nederlandse literaire overzichten voorkomt; in Het literair klimaat 1970-1985 onder andere. Wanneer Offermans constateert dat het experimentele Nederlandse proza tussen 1970 en 1985 toegankelijker is geworden, doet hij dat namelijk in de volgende bewoordingen: ‘Het heeft er [...] alle schijn van dat menig experimenteel schrijver op zoek is naar minder hermetische schrijfwijzen, een ontwikkeling die zich ook in het buitenland voordoet en waarvoor men inmiddels generaliserend en in veel gevallen ook wel wat voorbarig de term “postmodernisme” heeft bedacht.’Ga naar voetnoot2 Krol en anderen passen volgens Offermans in zoverre in deze tendens dat zij zich, zoals gezegd, ondanks hun faam van ‘moeilijk schrijver’, nooit van heldere schrijfwijzen hebben afgekeerd. Offermans’ terughoudendheid bij het gebruik van de term ‘postmodernisme’ is kenmerkend voor de beschouwingen over Nederlandse literatuur op dat moment. In een ander overzicht uit 1986 noemt Kruithof deze term ‘nog ongelukkiger dan “modernisme”’.Ga naar voetnoot3 Alleen Mertens presenteert hem in die jaren neutraal als: door Fokkema in 1984 uit de Verenigde Staten geïmporteerd en daarbij toegepast op auteurs als Krol, Brakman, Leon de Winter, Cees Nooteboom en de prozaïsten uit De Revisor.Ga naar voetnoot4 Omdat ‘postmodernisme' | |
[pagina 435]
| |
echter een breder begrip is dan dat waarmee een bepaalde periode of een bepaalde groep schrijvers rond een tijdschrift of een programma kan worden afgebakend, vat Mertens ook het ‘ander proza’ als postmodernistisch op. Anders dan Offermans of Kruithof besteedt hij daarbij relatief ruime aandacht aan de opvattingen van Krol. Allereerst door te signaleren dat Krol zich in zijn lezing over de abstracte roman achter het postmodernisme geschaard zou hebben, maar vervolgens ook door vast te stellen dat er een principieel verschil is tussen de opvattingen van Krol over het experimenteren en die van Vogelaar.Ga naar voetnoot1 Vijf jaar later wil de term ‘postmodernisme’ in de op een Nederlands publiek gerichte literair-historische overzichten nog steeds slecht wortelen. Zo komt hij in het sinds 1980 verschijnende Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945 niet eerder voor dan in de actualisering van de bijdrage over De Winter, februari 1988.Ga naar voetnoot2 Eenjaar later pas voor de tweede keer, in de actualisering van mijn bijdrage over Krol.Ga naar voetnoot3 In beide gevallen is het signalement constaterend, niet instemmend; zo signaleer ik Krols opmerking dat de literatuur van zijn voorkeur overeenkomt met wat men wel postmodern of postmodernistisch noemt en het veelvuldig figureren van de namen van Krol en Brakman in beschouwingen over het postmodernisme. Uit een en ander valt op te maken dat het voor vergelijkingen binnen de Nederlandse literatuur een wat ongelukkige term is. Toch meent Elrud Ibsch dat de vraag of de term passend dan wel ongelukkig is, op dit moment (1988/1989) ‘niet meer voor discussie vatbaar’ is: hij is immers ingeburgerd.Ga naar voetnoot4 Dat mag waar zijn voor beschouwingen in een internationaal kader, in het nationale kader zijn de nuanceringen van de term onvoldoende. De vraag naar het postmodernisme in Nederland is in zekere zin van dezelfde orde als | |
[pagina 436]
| |
die naar de verhoudingen tussen politieke partijen in bepaalde landen: de politieke tweedeling in de Verenigde Staten is nauwelijks te vergelijken met de verhoudingen in Europese landen; de driedeling in Groot-Brittannië nauwelijks met de verhoudingen op het Continent. En zelfs waar partijen aan elkaar verwant lijken (zoals Nederlandse en Duitse socialisten, liberalen of christen-democraten), gaat die verwantschap vaak gepaard met grote onderlinge verschillen. Op allerlei niveaus blijft de nationale situatie (kiesstelsel, politieke cultuur, historische groei - zoals: het ontbreken van confessionele partijen in Groot-Brittannië - enzovoort) doorslaggevend. Zo hangt de neiging tot overplanten van een in de Verenigde Staten al sinds de jaren vijftig gebruikelijke benaming naar Europa (meer specifiek: naar Nederland) mijns inziens niet zozeer samen met een gebrekkig onderscheid in naoorlogse stromingen in de Nederlandse literatuur als wel met de rol van internationale contacten in de algemene literatuurwetenschap: voor literatuurwetenschappers uit kleine taalgebieden zijn immers weinig discussies zo frustrerend als die waarin voortdurend moet worden vastgesteld dat er grote verschillen zijn tussen de literaire verhoudingen in eigen land en die in toonaangevende andere landen. Toch mag niet uit het oog verloren worden dat er geen artistiek terrein is waarop de gebruikte middelen zozeer bepaald worden door nationale (c.q. taal-)situaties als dat van de literatuur; bij het zoeken naar overeenkomsten zal dit principiële verschil, dat Ibsch onbedoeld neerbuigend aanduidt als het ‘regionale dialect’,Ga naar voetnoot1 altijd een rol moeten spelen. Wat in veel gevallen bovendien onduidelijk blijft, zijn de precieze betekenis en de status van de term ‘postmodernisme’: het is een zo ruime term dat er zowel filosofische opvattingen als - zeer uiteenlopende — literaire technieken mee aangeduid kunnen worden. Een term dus die niet zozeer met partijpolitieke stromingen vergeleken moet worden, maar met ruimere begrippen als ‘postkolonialistisch’. Dan nog blijft er een ander probleem: waarom het postmodernisme ‘postmodernisme’ heet en niet bij voorbeeld ‘neo-modernisme’ (een term die Frank Kermode in 1968 al gebruikte),Ga naar voetnoot2 ‘grens-modernisme’ (naar McHales ‘limit-modernism’)Ga naar voetnoot3 of (naar analogie van ‘trans-avantgarde’)Ga naar voetnoot4 ‘transmodernisme’. In alle beschouwingen | |
[pagina 437]
| |
over het postmodernisme komt de verwantschap met het modernisme naar voren. Veelal ziet men een directe relatie tussen deze twee, waarbij het postmodernisme zowel een voortzetting is van het modernisme als een reactie erop.Ga naar voetnoot1 Ik constateer het, zonder mij verder in de discussie te mengen. Het probleem dat er meer dan één postmodernisme bestaat, in gradaties die te vergelijken zijn met die in het existentialisme (van filosofisch systeem tot café-cultuur),Ga naar voetnoot2 wordt in de recente algemene beschouwing over het postmodernisme in de literatuur van Bertens en D’haen - allereerst kenners van de Amerikaanse literatuur - opgelost door vier soorten te onderscheiden en zich vervolgens tot een ervan te beperken: een kennistheoretisch gericht, poststructuralistisch postmodernisme. De drie soorten die zij na een kort signalement buiten beschouwing laten, zijn: een postmodernisme dat bepaald is door de filosofie van Heidegger en van het existentialisme (vooral in Amerikaanse poëzie); avantgardistisch postmodernisme (pop-art, happenings, performances); en puur esthetisch (en erotisch) postmodernisme (bij voorbeeld in videoclips).Ga naar voetnoot3 Kenmerkend voor het poststructuralistisch postmodernisme (zonder omhaal ‘postmodernisme’ te noemen, vanaf nu) achten zij de crisis in de taal; alle andere kenmerken - zeker ook de formele - zijn daaraan ondergeschikt.Ga naar voetnoot4 Deze crisis wordt zichtbaar in de centrale positie van tweeërlei twijfel: twijfel aan het vermogen van de mens om de werkelijkheid te kennen, en twijfel aan het vermogen van de taal om de werkelijkheid te beschrijven (niet alleen de literaire taal, maar ook bij voorbeeld de taal die historici gebruiken) - het enige wat taal kan beschrijven is een mogelijke wereld. Uit deze voorstelling van zaken maak ik op dat er in die situatie geen onderscheid meer kan worden gemaakt tussen de wereld en de taal.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 438]
| |
Andere kenmerken van dit postmodernisme zijn: het afwijzen van hiërarchieën, het verzet tegen de gevestigde orde in de kunst en het experimenteren met de clichés van populaire genres, zoals detective, western, romance, sprookjes en volksverhalen.Ga naar voetnoot1 Lodge onderscheidt de volgende, door Bertens en D’haen dus ondergeschikt geachte, formele kenmerken: het gebruik van tegenstrijdigheden, van permutaties (bij voorbeeld door een verhaal langs verschillende lijnen te laten verlopen), van discontinuïteit, van het toeval, van overdrijving en van kortsluiting tussen verlelniveaus of tussen feit en fictie.Ga naar voetnoot2 Fokkema voegt daar op gezag van anderen nog aan toe: herschrijving van teksten, allerlei vormen van verdubbeling (van handeling, van personages, van clichés), zelfreflexiviteit, meervoudigheid (van gebruikte taal- of andere middelen, van begin of einde, van onopgeloste handeling) en opsomming.Ga naar voetnoot3 |
|