Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
4. D.L.N. Vink, Het verschijnsel levenDe titelverklaarder is al eerder voldoende aan het woord geweest, dus ga ik door met de tekstvergelijker. Ik doet dat, omdat ik zelf tot vergelijken verleid ben door Krols kritiek op Hofstadter, maar ook omdat verschillende malen via voetnoten of terloopse opmerkingen in De chauffeur verveelt zich naar andere teksten verwezen wordt. Ik zal me beperken tot één bron; het netwerk wordt dan al ingewikkeld genoeg. Op vier plaatsen in De chauffeur verveelt zich (pp. 46, 51, 58, 103) wordt verwezen naar het boek Het verschijnsel leven van D.L.N. Vink, dat in 1969 verschenen was. Op grond van deze verwijzingen lijkt Vinks boek te gaan over ‘de rottenis waar deze kapitalistische maatschappij aan te gronde gaat: ouderdom’ (pp. 46-47), over reag- | |
[pagina 409]
| |
gregatie (p. 51), over vooruitgang die bereikt wordt door na het uitvoeren van plannen nieuwe plannen te maken (p. 58) en over groei, beweging, automatisering, energie en veroudering (pp. 102-103). Zo, uit hun context getild, lijken het uitspraken uit een boek over cybernetica en moderne samenleving, en lijkt er nauwelijks aanleiding om het in verband met het proëmium ter sprake te brengen. Er lijkt eerder aanleiding om het in verband te brengen met een andere passage in de eerste paragraaf van De chauffeur verveelt zich, namelijk die waarin een nog steeds niet maatschappelijk geslaagde hoofdpersoon Gerrit geschetst wordt als iemand die zich spiegelde aan ‘de almachtige industrieën zoals deze in die jaren alom verrezen’ (p. 6), aan groei. Maar wie zich tot deze vergelijking en de genoemde citaten beperkt, laat zich blind leiden door de verwijzingen van Krol en negeert een belangrijk deel van Het verschijnsel leven. Het is namelijk een boek dat een wetenschappelijk fundament probeert te geven voor de theorieën omtrent evolutie van Pierre Teilhard de Chardin (1881-1955), de Franse Jezuïet-paleontoloog, die tot de opvatting kwam dat er een ‘Weltstoff’ moet zijn, een stof die zowel geestelijke als materiële aspecten heeft, en waaruit alles bestaat. Volgens Teilhard de Chardin is de biologische evolutie niets anders dan een transformatie van de ‘Weltstoff’, waarbij het geestelijke aspect toeneemt en het materiële aspect vermindert.Ga naar voetnoot1 Vink ziet de opbouw van de materie, de biologische evolutie en de technische ontwikkeling in zijn eigen tijd als verschillende stadia van een machtig complexificatieproces, dat zich onder invloed van een dalende omgevingstemperatuur in een uitdijend heelal voltrekt. Ik denk niet dat Krol zich voor het putten uit Vink beperkt heeft tot de passages waarbij hij dit aangeeft. Toen ik de eerste manuscriptversie van De chauffeur verveelt zich in handen kreeg, kwamen daaruit namelijk verschillende blaadjes dwarrelen met citaten of parafrasen van tamelijk specifieke passages uit Het verschijnsel leven. In de tweede versie (een redelijk geordend geheel van genummerde bladen, waarop getypte tekstfragmenten met schaar en lijmpot tot een geheel zijn gemaakt;Ga naar voetnoot2 hierboven ‘manuscript’ genoemd) luidt de tekst die in de definitieve versie van de roman werd: ‘Vrij naar het boek van Vink’ (p. 103) nog: ‘Vrij naar Danker Vink, Het verschijnsel Leven. Uitg. Wetenschappelijke Uitgeverij Amsterdam, | |
[pagina 410]
| |
een boek uit de lezing waarvan een groot deel van dit verhaal is voortgekomen.’ [Cursivering van mij, az] Misschien is nog niet iedereen door een dergelijke expliciete, maar - toegegeven - uiteindelijk toch niet in de definitieve versie naar voren gebrachte verklaring overtuigd. Daarom zal ik één voorbeeld geven van een passage in De chauffeur verveelt zich die niet los kan worden gezien van het boek van Vink, ook al zwijgt Krol hierover in boek, typoscript en manuscript. Op p. 11 van De chauffeur verveelt zich staan twee zinnen die elk op zichzelf een pericoop vormen: ‘Het wordt steeds ingewikkelder. // Het wordt steeds eenvoudiger.’ Ik zou dit niet als een geval van zelfcorrectie willen zien, maar als een paradox van de soort: ‘Er loopt een paard in de wei; er loopt geen paard in de wei.’ De in deze paradox uitgedrukte gedachte correspondeert wonderwel met de volgende, door Vink vertaalde, uitspraak van Teilhard de Chardin: ‘Bestaat er tussen die mysterieuze stroming van de wereld naar meer en complexe verinnerlijkte toestanden en de andere (heel wat beter bestudeerde en meer bekende) stroming, die dezelfde wereld meevoert naar als maar eenvoudiger en meer opengebroken toestanden, bestaat er tussen deze twee stromingen een verband? En wat voor een verband? Zouden de twee bewegingen (leven en entropie), kwantitatief (naar men zou zeggen) van zo ongelijk belang, niet in wezen van dezelfde draagwijdte, van dezelfde orde zijn, en elkaar op een andere manier aanvullen?’Ga naar voetnoot1 Krol mag dan stelliger zijn in zijn overtuiging dat complexificatie en versimpeling onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, daarmee zie ik hem niet zozeer in discussie gaan met Teilhard de Chardin als wel diens voorzichtig geopperde gedachte met de moed, de zwier en de zekerheid van de kunstenaar onderschrijven. De filosoof veronderstelt, de schrijver stelt.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 411]
| |
Terug nu naar de proëmiumtekst. Leven onder water, op de bodem van de zee, daarbij zal ik via mijn uitweiding over Vink weer terecht moeten komen. Het verschijnsel leven laat zich niet uit over het knappen van narcissen of het verongelukken van auto’s, maar wel over het leven onder water in een vroeg stadium van de evolutie. Aan het begin van het Cambrium krioelden ondiepe zeeën van allerlei vormen van hoog ontwikkeld leven: weekdieren, geleedpotigen, stekelhuidigen. Pas door de continue daling van temperatuur op aarde werd het voor bepaalde levensvormen langzamerhand mogelijk zich op het vasteland te handhaven zonder uit te drogen: eerst planten, daarna spinnen en insekten, vervolgens complexere levensvormen. Met andere woorden: onze oerleefwereld is onder water gelokaliseerd. En ook: hoe complexer levensvorm, hoe recenter het aan de oppervlakte komen ervan. Wanneer Vink deze gedachte in 1969 onder woorden brengt, is zij niet nieuw, zelfs niet in de literatuur. Hoe had anders Slauerhoff al in het begin van de jaren twintig van onze eeuw in het gedicht ‘Oceaannacht 1’ kunnen schrijven over de ‘nooit gestorven angst dat leven / Niet is gegrond, alleen bovengedreven / Uit diepzee grenzende aan dood.’Ga naar voetnoot1 Er zou een heel Jungiaans complex aan deze gedachte ten grondslag kunnen liggen, gemeengoed geworden in onze eeuw. Waar het mij vooral om gaat, is dat Krol op zijn minst door het boek van Vink weer eens aan deze gedachte kan zijn herinnerd, zodat zijn verbeelding van een leven op de bodem van de zee een verwijzing kan zijn naar de verbeelding van een oerleven dat buiten de maten van onze tijdrekening lijkt te vallen. Dat dit leven ook buiten andere maten valt die wij gewoonlijk hanteren, blijkt wel uit de aggregatietoestanden van lucht die erin heersen: ‘misschien wel vloeibare, maar ook keiharde lucht.’ Niet gasvormig dus, zoals boven de grond, in de wind en de wolken. Ook hiervoor vind ik aanknopingspunten in Het verschijnsel leven. In het slothoofdstuk, waarin de vragen en hypothesen toenemen, schrijft Vink onder meer het volgende: ‘Wanneer we de temperatuur van een stof, en dus de beweeglijkheid van zijn deeltjes geleidelijk aan verhogen, zien we dat zich in een betrekkelijk nauw temperatuursgebied plotseling toestandsveranderingen voordoen, van een vaste stof via een vloeistof naar een gas, die op ware mutaties lijken. [...] Wij menen dat de enorme verschillen tussen het verstand van de mens, het instinct van het dier en de nog lagere bewustzijns- | |
[pagina 412]
| |
vormen van planten en atomaire deeltjes, op soortgelijke wijze slechts moeten worden toegeschreven aan een verschil in geestelijke “beweeglijkheid”. Zou de dierenwereld met zijn slechts gering onderling geestelijk contact met de “vloeistoffase” kunnen worden vergeleken, en zou dan de mensheid, waarbinnen meer en dieper geestelijk contact mogelijk is, de tegenhanger van de “gasfase” zijn?’Ga naar voetnoot1 Na deze veronderstelling van Vink is het misschien vreemd je een mens voor te stellen die niet in gasvormige lucht leeft, maar in vloeibare lucht of in lucht van vaste stof. Maar is de ‘je’ die je je volgens de proëmiumtekst kunt voorstellen, wel een mens? Of is het een nog zeer elementaire levensvorm die zo ver mogelijk verwijderd is van wat wij bewustzijn noemen, en die daardoor ook geen last heeft van zijn onvermogen om met ervaringen en verlangens om te gaan? Hoe diep is de verbeelding van een achttienjarig gymnasiast, wanneer die gemanipuleerd wordt door de verbeelding van een veertigjarig schrijver die kort tevoren Het verschijnsel leven heeft gelezen?Ga naar voetnoot2 Met deze vragen neem ik voorlopig afscheid van het proëmium. Ik had immers toegezegd aan De chauffeur verveelt zich een figuur te zullen gaan ontlenen die het kan opnemen tegen de figuren die Hofstadter noemt. Mijn belangstelling voor Vink heeft daarin slechts de rol van een zijspoor dat bewandeld moet worden om het te bereiken doel geloofwaardiger te maken. |
|