Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
2. Douglas Hofstadter over literatuurKan Douglas Hofstadter mair moeilijk accepteren dat hij niet op een wiskundig systeem lijkt, of althans dat het verstandig is voor een mens niet op zo’n systeem te willen lijken? Krol beweert van wel, en hij schrijft, in De schriftelijke natuur, ook te weten waardoor dat komt: Hofstadter verwijst in Gödel, Escher, Bach wel naar muziek en beeldende kunst, maar niet naar literatuur. Nergens wordt ook maar een dichtregel geciteerd, zegt Krol met enige overdrijving. Het is een lacune die hij overigens niet zonder meer bezwaarlijk vindt; hij schrijft tenminste: ‘De zogenaamde literaire bewijzen, die moeten aantonen dat die-en-die het eeuwen geleden allemaal al begrepen had, ach, wat tonen die eigenlijk aan; en dat Hofstadter geen dichterlijke geest is, ik ben de laatste die hem dat kwalijk zal nemen. Zoals je wel vaker aantreft bij Wetenschapsmensen die schrijven over raadsels van het Zelf, strooit hij wat met koans (Zen-raadsels zonder oplossing), dat vind ik prima, al snijdt het allemaal geen hout. Nee, wat ik had willen lezen, in dit boek, te midden van deze wiskunde, is de definitie, de constructie van literatuur.’Ga naar voetnoot1 Ik zal nu in het midden laten of een definitie hetzelfde is als een constructie. Uit Krols vervolg valt op te maken dat vooral het tweede hem ter harte gaat. Hofstadter had met eenvoudige paradoxen kunnen beginnen, volgens (Krol, ook al is de paradox op zichzelf nog geen literatuur. Losgemaakt uit zijn context is Nijhoffs ‘Er staat niet wat er staat’ in Krols ogen te lelijk om literatuur genoemd te | |
[pagina 401]
| |
kunnen worden; de combinatie van ‘De volgende zin is onwaar’ met ‘De vorige zin is waar’ vindt hij evenmin elegant; een opeenvolging van niet naar zichzelf of elkaar verwijzende zinnen als ‘Er loopt een paard in de wei’ en ‘Er loopt geen paard in de wei’ komt voor hem al meer in de richting van wat literatuur is; nog aantrekkelijker (met name ‘voor de alfa-geesten onder ons’) acht Krol de klassieke tegenstelling tussen octaaf en sextet in het sonnet. Bij die voorbeelden laat hij het. En dat is maar goed ook, want vóór hem ligt het terrein van de literaire vormen waarvan de constructies ook door de literatuur-wetenschap nauwelijks adequaat beschreven zijn.Ga naar voetnoot1 Het is overigens niet waar dat Hofstadter zijn aandacht voor literatuur beperkt tot het citeren van koans. Een belangrijk (en voor de alfa-geesten onder ons aantrekkelijk) deel van Gödel, Escher, Bach bestaat uit dialogen. De meeste zijn van Hofstadter zelf, en hebben niet zozeer waarde als esthetische of artistieke uiting, maar als demonstratie in taal, met gebruikmaking van personages en handeling - op zijn minst een primitieve vorm van literatuur dus. Ook creëert Hofstadter een enkele keer een acrostichon,Ga naar voetnoot2 hij citeert een dialoog van Lewis CarrollGa naar voetnoot3 en diens Jabberwocky,Ga naar voetnoot4 vertelt enkele korte verhaaltjes,Ga naar voetnoot5 en laat in een van zijn dialogen Achilles en de Schildpad over haikoes praten.Ga naar voetnoot6 Op andere plaatsen heeft hij echter voor de hand liggende verwijzingen naar literaire vormen achterwege gelaten. Zo valt de tekening waarin de woorden ‘reductionisme’ en ‘holisme’ tegelijkertijd in 14 en 260 letters geschreven zijnGa naar voetnoot7 te beschouwen als concrete poëzie, evenals Hofstadters varianten op Magrittes ‘Ceci n’est pas une pipe’.Ga naar voetnoot8 En zijn beschrijving van Recursieve Overgangs-Netwerken - taalconstructies als ‘een harteloos ontbijt’ of ‘grote rode blauwe groene kuchjes’ kunnen op die manier ontstaanGa naar voetnoot9 - zet de deur open voor het cadavre exquis. Kleine vormen zijn het allemaal, dat wel. En Krol heeft zich al | |
[pagina 402]
| |
eerder van bepaalde al te beknopte vormen als het aforisme afkerig verklaard, door ze als wijsheden zonder constructie te betitelen.Ga naar voetnoot1Vanuit deze opvatting hebben Hofstadters omweggetjes in de richting van literatuur dus nauwelijks belang. Maar wat te denken van de volgende fundamentele vraag van Hofstadter: ‘Als je het woord “ik” of “mij” in een tekst ziet, waarnaar verwijst het dan?’ Wie is bij voorbeeld, vraagt hij zich af, de ‘mij’ in de achterop een bestelauto geschreven woorden ‘was mij’? Dat is niet het kind dat het woord schreef, maar de hiermee sprekend ingevoerde auto. Al kan het ook, zegt Hofstadter, de zin zelf zijn, of de taal. Deze overwegingen suggeren toch wel aandacht voor vertellagen, voor de mogelijkheid van zelfnoemfuncties, zelfs voor het recursieve karakter van literatuur in het algemeen. Voor de steilen in de leer van de verhaalanalyse glijdt Hofstadter hooguit één dimensie te ver door, wanneer hij schrijft: ‘Het woord “ik” in een sonnet van Shakespeare verwijst niet naar een veertienregelige poëzievorm die op een bladzijde is afgedrukt, maar [naar] een wezen van vlees en bloed ergens achter de coulissen.’Ga naar voetnoot2 Nog dichter in de buurt van wat Krol onder de constructie van literatuur verstaat, komen Hofstadters opmerkingen over de ‘auteurschapsdriehoek’, als hij schrijft: ‘Er zijn drie auteurs - Z, T en E. Nu is het zo dat Z alleen in een roman van T bestaat. En zo bestaat T alleen in een roman van E. En, heel vreemd, ook E bestaat alleen in een roman - natuurlijk geschreven door Z. Maar is zo’n auteurschapsdriehoek werkelijk mogelijk? [...] Natuurlijk is hij mogelijk. Maar er is een foefje... De drie auteurs, Z, T en E, zijn zelf figuren in een andere roman - geschreven door H! U kunt de Z-T-E-driehoek opvatten als een Merkwaardige Lus of Verstrengelde Hiërarchie; maar de auteur H staat buite^i de ruimte waarin die verstrengeling plaatsvindt - hij bevindt zich in een onschendbare ruimte. Hoewel Z, T en E voor elkaar toegankelijk zijn - direct of indirect - en in hun respectievelijke romans gemene streken met elkaar kunnen uithalen, kan geen van hen in het leven van H treden! Ze kunnen zich hem zelfs niet voorstellen - evenmin als u zich de auteur van het boek waarin u een figuur bent kunt voorstellen.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 403]
| |
Had Hofstadter nu Nabokovs Pale Fire maar gekend, hoor ik Krol verzuchten,Ga naar voetnoot1 of het werk van Borges, van Calvino. Dan zou het niveau van zijn literaire voorbeelden hebben kunnen wedijveren met dat van de muzikale (Bach) en van die uit de beeldende kunst (Escher). Nabokov, Borges, Calvino. Wat mij betreft mag Krol ook in dit rijtje worden genoemd. Niet alleen omdat hij in Het gemillimeterde hoofd al heeft uitgelegd wat volgens hem Hofstadter nóg eens had moeten uitleggen (namelijk hoe literatuur geconstrueerd is), maar ook om het niveau van zijn werk. En omdat hij in een kritische bespreking van Calvino’s Kosmikomische verhalen heeft duidelijk gemaakt dat Calvino voor deze verhalen de ik-vorm had moeten kiezen; zo te zien de ideale vorm voor constructies als die waarover Hofstadter schrijft. Krol laat dit zien door Calvino’s verhaal ‘De dinosaurussen’ in deze vorm te herschrijven: de afstand tussen de twintigste-eeuwse onderzoeker die een gebeurtenis van bijna zeventig miljoen jaar geleden onderzoekt, en deze gebeurtenis, wordt er moeiteloos door opgeheven, evenals de afstand tussen de onderzoeker en het boek dat hij over zijn onderzoek schrijft.Ga naar voetnoot2 Waar het mij in het volgende om gaat, is dat ook in De chauffeur verveelt zich sprake is van een vorm die Hofstadter, had hij Nederlands kunnen lezen, als voorbeeld had kunnen aanvoeren. Ik laat allerlei complicaties onbesproken,Ga naar voetnoot3 en beperk mij tot een kwestie | |
[pagina 404]
| |
van compositie - waarbij motieven en vertelwijze een rol spelen - die ik ook even laat steunen op de geografische ruimte waarin het verhaal zich afspeelt.Ga naar voetnoot1 |
|