Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
8. De verveling voorbijIk weet niet in welke volgorde Krol de op de mappen van zijn manuscript staande titels heeft bedacht. De aan het begin van dit hoofdstuk gegeven volgorde hoort tot de mogelijkheden. Dat hij daarin bij herhaling bij de naam van Piggelmee terechtkwam, lijkt mij niet zonder belang. Hoeveel sympathie moeten de beginregels van Van het Toovervischje immers al bij Krol ontmoet hebben: ‘In het land der blonde duinen / En niet heel ver van de zee / Woonde eens een dwergenpaartje / En dat heette “Piggelmee”.’ Strand en duin, ik heb dat eerder gezegd en zal er nog op terugkomen, hebben bij Krol de betekenis van een landschap waarop de logica nog geen vat heeft, of van een grensgebied tussen onze oerleefwereld en complexere levensvormen.Ga naar voetnoot1 In Van het Toovervischje voldoet het landschap zeker aan de eerste kwalificatie. Ook past de belangstelling voor juist de Piggelmee-versie van het sprookje goed bij Gerrits aanvankelijke ambities. Het is immers niet een door een literator gemaakte bewerking, maar die van een rij- | |
[pagina 250]
| |
mende tekstschrijver. Wat Gerrit, kort na zijn trouwen, wel had willen worden: iemand die de élégance roemt van allerlei industriële produkten. (p. 16) Schreef ik hierboven dat niet alleen Piggelmee, maar ook de versie van Grimm sporen heeft nagelaten in De chauffeur verveelt zich, dan bedoelde ik daarmee niet dat personage of auteur zich daarvan bewust zijn geweest en zeker niet in de mate waarin ze zich van Piggelmee bewust waren. Maar een belangrijk verschil tussen de wensen in de roman en die in Van het Toovervischje is dat in het laatste gedachten over koningschap of godwording buiten het patroon van huiselijkheid vallen. Daarom kan ik de behoefte van Gerrit om heel de wereld te automatiseren niet met Van Nelle in verband brengen, maar wel met Grimm: met die wens is hij een Ilsebil die de loop van zon en maan wil regelen. Beiden willen volkomen autonoom zijn. Misschien dat een titelsuggestie als Piggelmee de xi de [de twaalf de] dit aspect moest accentueren; onder deze aanduiding zou Piggelmee immers koning, keizer of paus zijn. Maar anders dan Ilsebil ontbreekt het Piggelmee-Gerrit aan het vermogen tot schreeuwen en met de vuist op tafel slaan. Als Roessing hem verwijt dat hij geen knokker is, zegt Gerrit dat hij, ‘door [zijn] speciale gaven, het niet nodig had een knokker te wezen’. (p. 42) Hij kan wachten tot zijn tijd gekomen is. Een dergelijk gevoel van superioriteit komt wel dicht bij zijn gedachten over het koningschap. Maar door zich tegenover Roessing als een ongrijpbare te presenteren laat hij in het midden hoe serieus die gedachten zijn. Daarmee lijkt mij alles gezegd wat er te zeggen valt over de overeenkomst met Grimm. De sporen van Piggelmee zijn in allerlei concrete passages veel duidelijker. Gerrit voelt er immers helemaal niet voor werkelijk aan de top te komen; hij wil vat krijgen op het dagelijks leven en op dagelijkse emoties. Gaat het goed met de koffie en met de liefde, dan komt al het andere ook wel goed. Daarom is zelfs de suggestie van een fraai einde dat alles goed maakt, Piggelmeeësk. Het uitzicht op de eeuwigheid, dat in de laatste woorden van de roman geboden wordt, komt niet uit de koker van een godgeworden Gerrit, maar uit die van een tovervisje. Dat tovervisje, buiten de dimensies van de vertelde geschiedenis, is ook niet Marie maar eerder de auteur.
Er valt over de hele kwestie van sturen en gestuurd worden, beheersen en beheerst worden, en de rol van de verveling daarin, nog veel meer op te merken; ondanks de schijn van heterogeniteit is het ver- | |
[pagina 251]
| |
band tussen de onderdelen in De chauffeur verveelt zich immers heel sterk. Ik heb in dit hoofdstuk op lang niet alle facetten kunnen ingaan. Om aan te geven dat nog allerlei touwtjes los zijn blijven hangen, citeer ik één andere passage, ook uit het Alaska-deel: ‘Dit hele boek gaat over iemand van de nasa, een astronaut die naar de maan gaat en daartoe in zijn auto stapt. / / Wat is het verband tussen de handelingen die een astronaut moet uitvoeren en de beschrijving ervan? / De handelingen die een astronaut moet uitvoeren herhaalt hij vele malen; hij kent ze ten slotte van buiten. Het ogenblik is nabij dat deze man vervangen kan worden door een machine, een ‘robot’ zo men wil, door een geprogrammeerde instructie, niet interessant om te beschrijven in een roman of gedicht, omdat het al beschreven is. / Wat niet geprogrammeerd is, hoe routineus de handelingen ook verlopen, dat is de wijze waarop hij plaats neemt achter het stuur van zijn auto, elke dag, of de zwier waarmee hij een sigaret opsteekt. Niet geprogrammeerd, nooit beschreven en daarom beschrijven we het.’ (p. 132) Ook voor de astronaut blijkt het prettigste moment van de reis het instappen te zijn, het nog ongevormde begin. Dat geldt voor deze realistische figuur in het sprookje van de twintigste eeuw, zoals het voor Ilsebil in het eeuwenoude volkssprookje gold en zoals het ook voor Piggelmee kan hebben gegolden. Het moment vóór de verveling, dat moet beschreven worden. Maar wat beleefd moet worden, is het moment erna. Het te beschrijven moment is dat van het kortstondige genot; dat moet uitmonden in het duurzame genot dat bij Krol uit een wonderbaarlijke melange van metafysica en alledaagsheid bestaat. Tussen deze twee stadia ligt dat waarin passagier en chauffeur aan elkaar overgeleverd zijn. In dat tussenstadium is het verschil tussen chauffeur en passagier gradueel; uiteindelijk bevinden zij zich beiden in het grijze evenwicht van de verveling, omdat zij beiden deel uitmaken van een geautomatiseerd systeem. Alleen het besef dat het wachten beloond kan worden en de passiviteit van de verveling geactiveerd, kan hen met dit tussenstadium verzoenen. In deze visie wordt de roman gemakkelijk een metafoor voor heel het menselijk bestaan: tussen het ongevormde begin en de apotheose ligt de verveling. De duur daarvan hangt af van de mate waarin iemand het niet geautomatiseerde deel van het dagelijks leven accepteert en van de snelheid waarmee iemand met zijn emoties in het reine weet te komen. Dit besef stelt Gerrit in staat de verveling te beschouwen als een noodzakelijk kwaad dat te overwinnen valt: | |
[pagina 252]
| |
door er voor te zorgen dat het verschil tussen zijn omgeving en hem zelf wegvalt. Na de passage waarin hij door zijn Toovervischje is toegesproken, staat: ‘Zo begint ieder mens: zacht. En hij begint ermee zijn omgeving te ervaren als hard. De mensen die hem tegemoet treden zijn harder dan hij en hij weet niet of hij net zo hard moet worden... / / Als hij een aantal jaren verder is, heeft hij middelen genoeg om ook hard te zijn. Hij heeft ook de mogelijkheid om te kiezen wanneer hij hard moet zijn en wanneer niet. Dit hangt af van de omgeving waarin hij zich bevindt en omdat hij in staat is de omgeving meestal zelf te bepalen is hij ook in staat zelf te bepalen wanneer hij hard zal zijn en wanneer zacht... De keus daartussen is geen strijd meer zoals hij altijd dacht, maar een spel dat gespeeld wordt op een evenwicht tussen die twee en daarmee heeft hij eindelijk ook zich zelf weer in de hand. Dan heeft hij vrijheid van vroeger weer terug. / Dan is hij opnieuw, als hij dat wil, een zacht mens geworden, want zijn omgeving, door hem bepaald, is het nu ook.’ (p. 131) Hier wordt in de hij-vorm beschreven wat Gerrit in het laatste hoofdstuk heeft gerealiseerd: hij verveelt zich niet meer, omdat hij in staat is zich op de stroom van de door hem zelf bepaalde omgeving te laten meedrijven. Die ideale situatie is even eerder als volgt beschreven: ‘[...] vrijheid is alleen goed voor mensen die een deel van een rivier kunnen zijn. / / Je moet vloeibaar kunnen zijn. / / Een pluisje op de wind.’ (p. 130) Wie deel weet te zijn van een rivier, heeft de verveling overwonnen. Die voelt zich zoals Gerrit zich voelde in de begindagen van Peggy, toen zij elke middag naar het strand gingen. Kort voordat in deze periode van genot de eerste barsten komen staat er: ‘Wat is de functie van een mens? In de automatisering een schakel die op zijn rug in de blauwe, lauwe golven ligt en drijft, handen als vinnen langszij, bijna roerloos, en niet kan ophouden met genieten.’ (p. 47) Wie deel weet te zijn van de rivier, heeft ook de melancholie overwonnnen. Wanneer Van Rooy hem vraagt of hij het eens is met critici die hem een melancholicus noemen, antwoordt Krol, na lange aarzeling en na de opmerking dat er misschien wel tien antwoorden mogelijk zijn: ‘Tot voor kort dacht ik dat ik een melancholicus was, maar eigenlijk heb ik besloten om te verdommen het nog langer te zijn. / [...] Melancholie verplicht tot niets. Je gaat er gewoon van uit dat elke dag de laatste is...’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 253]
| |
Korte tijd later, in In dienst van de ‘Koninklijke’, noemt hij als oorzaak van melancholie het ontbreken van richting of wil.Ga naar voetnoot1 Zo gezien is de passagier die steeds een andere kant op wil het prototype van de melancholicus, want hij heeft geen richting; zo gezien is de chauffeur die gehoorzaam opdrachten uitvoert het prototype van de melancholicus, want hij heeft geen wil. Deze eeneiige tweeling maakt plaats voor de koning, wanneer handelingen zinvol zijn of niet door plichtsgevoel worden bestuurd maar door gevoelens van liefde. Koningen zijn naar hun aard vrij van melancholie en verveling, omdat zij passen in hun omgeving; zij kunnen niet ophouden met genieten. Dat staat niet in het verhaal van Grimm, noch in dat van Van Nelle. Het is mijn interpretatie van de titel van De chauffeur verveelt zich.Ga naar voetnoot2 |