Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
7. Het koninklijke gevoelBoven stuurgroep en servicegroep staat de hoofddirectie, boven Piggelmee en zijn vrouw staat het tovervisje. Met opzet schreef ik hierboven dat Gerrit zich de koning te rijk voelt, want op verschillende plaatsen worden gevoelens van geluk en genot dat langer duurt dan een ogenblik als ‘koninklijk’ getypeerd. Zeker omdat uit het bovenstaande duidelijk wordt dat de autonomie van de stuurgroep c.q. de passagier beperkt is, valt er iets voor de opvatting te zeggen dat niet de passagier het tegendeel van de chauffeur is, maar de koning. Deze gedachte ligt in het verlengde van de visie dat de zin ‘Le roi s’amuse’ (p. 99Ga naar voetnoot3) een contratitel is van De chauffeur verveelt zich.Ga naar voetnoot4 Er zijn in het manuscript twee blaadjes waarop de definitieve titel staat geschreven. Op het eerste zie je deze titel als het ware ontstaan langs de weg Le roi s’amuse - Lepoète s’ennuie - De dichter verveelt zich - De gastheer verveelt zich - De chauffeur verveelt zich. Als om zich ervan te overtuigen dat het begrip ‘verveling’ terecht in de titel | |
[pagina 240]
| |
staat, heeft Krol op ditzelfde blaadje een definitie geformuleerd van ‘verveling’: ‘Verveling = het onvermogen om leiding te geven’. Deze definitie zal weliswaar het boek niet halen, maar zij is zo hardnekkig dat Krol er elders in het genetisch materiaalGa naar voetnoot1 in een samenhangender tekst op voortborduurt: ‘[...] waarom ik nooit de c.q. een baas geworden ben in de wereld komt gewoon omdat ik ’t er altijd op aangelegd of toegelegd [heb] mij in deze wereld te vervelen. // Niet omdat ik er “boven zou staan”, maar omdat ik er niet uit ben of wilde komen.’ Op het tweede blaadje staat onder de notitie ‘En dat is wat ik bedoel als ik zeg dat ik op de koningin lijk...’ opnieuw ‘Ie roi s’amuse’, en direct daaronder ‘de ch. verveelt zich’. Krol had toen kennelijk, gezien de afkorting van ‘chauffeur’ tot ‘ch’, zijn keuze voor de titel al gemaakt. Verder naar onderen staat op hetzelfde memoblaadje: ‘de rest v/h leven verveling’; een verticale streep verbindt ‘koningin’ met ‘rest’. Helemaal onderaan het blaadje staat tenslotte, als moet het verschijnsel van een metaforische formulering verantwoord worden, ‘extrap.’. Het patroon van titel en contratitel wordt kennelijk nog eens getest door de begrippen ‘koningin’ en ‘verveling’ aan elkaar te toetsen. Met ‘extrap[olatie]’ lijkt Krol zijn goedkeuring te hechten aan het metaforische karakter van een en ander. Er zijn dus redenen genoeg om enkele passages waarin sprake is van ‘koning’ of ‘koninklijk’ onder de loep te nemen. Die begrippen duiken vooral op in de beschrijving van eufore gevoelens: tijdens de eerste dag in Rome, tijdens de vakantiereis door Egypte, tijdens Gerrits eerste werkdag in de Groningse gasvelden, en tenslotte wanneer Gerrit de hereniging met Marie in Alaska voorbereidt.
Direct nadat verteld is dat zij van het Romeinse vliegveld naar hun suite in een luxe hotel (albergo di lusso) een taxi nemen, staat de volgende beschrijving: ‘Ik duw de balkondeuren naar buiten en zie een wit stuk stad, een paar felle fonteinen. Een gouden koepel waarin de zon schijnt, klein als een ster. Het is nog warm, in Rome. / “Waar ben je?” / Marie. In een ander deel van ons appartimento. Daar komt ze al aandraven, ik toon haar het glorieuze uitzicht. Ze roept “ooh”, maar dat betreft haar zelf, ik schiet toe en behoed haar voor een val. / Ik leg haar op het koninklijke bed. Ze vraagt mij om een glas water. Dit zal de dag zijn waar zij jarenlang naar uitgekeken heeft.’ (p. 32) | |
[pagina 241]
| |
In deze passage past het woord ‘koninklijk’ in de sfeer die ook al door woorden als ‘wit’, ‘gouden’ en ‘glorieuze’ is opgeroepen; het ondersteunt eerder de sfeer van vervulde verlangens dan dat het letterlijk ‘aan een koning toebehorend’ zou betekenen. Al eerder op dezelfde pagina heeft deze dag een koninklijk tintje gekregen, in de beschrijving van de sfeer van de vliegreis naar Rome: ‘Boven ons een koningsblauwe hemel, waarin een oranjegepunte vleugel steekt die bij ons hoort en klimt en naar het zenit wijst, - zo begint onze reis naar het geluk.’ Niet meer naar een koninklijk gevoel, maar naar een koninklijke figuur verwijst de commentariërende passage die volgt op de ‘zo toeristisch mogelijk[e]’ (p. 56) beschrijving van de reis van Gerrit en Marie door Egypte, van hun bezoek aan de piramides, aan het Greenhouse van Ramses de Tweede, aan Luxor, van hun tocht in een koetsje langs de Nijl en van het toegewuifd worden in de nauwe straatjes van de stad door de mensen, ‘alsof ze blij waren dat ze ons zagen.’ (p. 56) Van hun koninklijke rijtoer als het ware. Die passage luidt: ‘Marie met haar grote witte hoed tegen de zon gaf me gedurende de hele reis de sensatie van hoe het zou zijn als je met een lid van het Koninklijk Huis op stap bent.’ (p. 56) Een opwindend gevoel dus. Opwindend, omdat Gerrit weet dat hij nooit in de positie zal komen die hij zich nu verbeeldt. De opwinding lijkt ook verband te houden met het feit dat zij op reis zijn. Dat was het geval bij het opstijgen van Schiphol en bij de rondrit in het koetsje, dat is nu het geval, en dat is ook zo in twee andere passages waarin sprake is van koninklijke gevoelens. In al die gevallen speelt de koning de rol van een superieur soort passagier. Een passagier die niet aan uitstappen denkt.
De volgende werkelijk koninklijke passage is te vinden aan het begin van hoofdstuk 7. Maar voor het perspectief wil ik eerst stilstaan bij twee kort daaraan voorafgaande semi-koninklijke passages. In hoofdstuk 6 zijn Gerrit en Marie, na het mislukte avontuur van een bestaan als vrij kunstenaar op Texel, aan een nieuw leven begonnen in de provincie Groningen. Hun bezigheden in dit hoofdstuk beperken zich tot het zoeken en vervolgens bewoonbaar maken van een huis en het maken van een reisje door Zuidoost-Groningen op Maries verjaardag. Dat het hun in deze periode aanvankelijk goed gaat, blijkt onder meer uit de aandacht voor het koninklijke ornament in de beschrijving van hun verblijf in een hotel: “s Avonds eten we in Ter Apel. Champignonsoep. Reerug voor de | |
[pagina 242]
| |
jarige en ik zelf een stuk van een wild zwijn, ook heel bijzonder. Asperges. Wijn. Marie de smoor in omdat ze van wijn nooit de hoogte krijgt en ik zo gauw. Niettemin, haar ogen schitteren. En een uur later schitteren ze nog, ze spert ze wagenwijd open, wat ben ik dicht bij haar! Een kroon op haar hoofd, maar dat is op het kussen het hotelembleem. Een ogenblik later liggen wij - heerlijk, zucht Marie - op onze rug over Duitsland heen te kijken. Een vracht paarse rozen hangt van de dakgoot naar beneden. De lucht intussen is net zo paars. Marie slaapt. Verfin het haar.’ (p. 78) Wat de schittering van zon, fonteinen en gouden koepel en het glorieuze uitzicht bijdroegen aan het koninklijke karakter van de eerste dag in Rome, dat dragen nu de beschrijving van de maaltijd, de typering van Maries ogen en - weer - het uitzicht bij. Het is opnieuw het bed dat met nadruk koninklijke trekken krijgt, ondanks het feit dat de ironische beschrijver laat doorschemeren dat de kroon er ook zonder hun aanwezigheid is. Desondanks lijkt er even sprake van een genot dat niet meer door de tijd wordt begrensd.Ga naar voetnoot1 In alle bedektheid krijgen de koninklijke en semi-koninklijke scènes in Rome en Ter Apel daardoor een erotisch-seksuele lading. Met de eerste regels van hoofdstuk 7 zit de lezer ineens middenin Gerrits werk in Groningen. Zoals vaker ontbreekt in de roman concrete informatie over de manier waarop deze verandering tot stand gekomen is: hoe hij aan dit werk gekomen is en bij wie hij precies in dienst is, staat nergens. Wel is er een indicatie te vinden in de paginagrote Engelstalige tekst die tussen de hoofdstukken 6 en 7 staat afgedrukt, want hierin wordt de industrie, onder de kop ‘Answer the call... of the sea’ en ondertekend door Jack A. Davis, opgeroepen mee te doen aan de exploitatie van de Noordzeebodem.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 243]
| |
Ook al werkt Gerrit niet letterlijk op de bodem van de Noordzee, zijn werk in Groningen lijkt toch op deze oproep een antwoord. Want anders dan in Italië, maar net zoals de Noordzee-avonturiers, werkt hij nu niet meer op een afstand van duizenden kilometers van de consumenten; anders dan daar ook hoeft hij nu niet meer te denken aan olie uit verafgelegen bronnen - zoals aan Zarzaitine uit de Algerijnse Sahara - maar meet hij putten op Ameland, een klus die hem binnen vijf minuten tot in het miljoenen jaren terug liggende Siluur brengt. Met niet te veel moeite kun je zijn werk dus verwant noemen aan Davis’ typering van het werk op de Noordzeebodem. Het feit dat Gerrit gehoor heeft gegeven aan de roep van de zee, impliceert mede dat hij tot ‘the best Western brains’ gerekend kan worden. Via het woord ‘realm’, in de zin ‘what an opportunity for the industry to move into a new realm, almost, of deep-sea oil production’, is hem bovendien zoiets beloofd als een nieuw (konink-) rijk, diep in de grond. De semi-koninklijke woorden van Davis beloven derhalve net zoveel als het bericht in de ‘Dwergenkrant’, over het tovervisje.Ga naar voetnoot1 Net als vrijwel alle andere hoofdstukken begint hoofdstuk 7 als een soort reisbeschrijving. Deze keer is het echter geen reis met een duidelijk begin- en eindpunt, maar eerder een soort rondrit; in deze koninklijke context zou ik het een rijtoer willen noemen. Zij het dan een waarbij het wuivende publiek ontbreekt. Het hoofdstuk begint als volgt: ‘Van Hoogezand naar Muntendam, naar Scheemda, naar Loppersum, naar Usquert, naar Siddeburen. Elke tien dagen een nieuwe put. Als een vorst rijd ik langs de korenvelden, helm op, slaap meestal in Hotel Dijkzicht in Delfzijl of in Hotel Ruim Zicht ergens anders. Voor het eerst zie ik wat er in een produktiemaatschappij gaande is en help eraan mee. Voor het eerst ben ik nuttig, voor het | |
[pagina 244]
| |
eerst maak ik deel uit van een wereld waarin men een zekere, omschreven verantwoordelijkheid draagt. / Weg met alle rapporten! Ik vertrek naar een put op Ameland om te meten hoe scheef die put in de aarde staat.’ (p. 81) [Cursivering van mij, az] Ook nu weer wordt het koninklijke gevoel veroorzaakt door het nieuwe van een situatie. Ook al ontbreken in deze passage woorden als ‘schitterend’ of ‘gouden’, de opsomming van alle bezochte dorpen en het vermelden van de snelheid waarmee de olie- of gasindustrie Groningen verovert en van - ook nu weer - hotels met uitzicht, maken van Gerrits helm een koninklijke helmbos; en al rijdt hij kennelijk in een auto rond, hij doet dat eerder in de rol van de koninklijke passagier die kan gaan en staan waar hij wil dan in die van de chauffeur die ook maar door zijn werkgever gestuurd wordt.
Een zelfde vrijheid voelt Gerrit veel later, wanneer Marie hem schrijft dat zij op zijn uitnodiging voor een hereniging in Alaska ingaat. Hij besluit dan voor haar een flesje parfum te gaan kopen op een vlak bij Fairbanks gelegen vliegveld. Daar hoort hij dat het gezochte parfum waarschijnlijk alleen in Anchorage te krijgen is, 360 kilometer zuidelijker: ‘Niet zozeer om die parfum als wel om het buitenkansje eindelijk in mijn leven eens een zinvolle tocht te gaan ondernemen, een tocht met een doel, draaide ik die zaterdagochtend om vier uur ’s morgens de Highway op, op weg naar het Zuiden. / / Zon op de weg, op de horizon fonteinen van licht, een reeks van fonkelende kerststerren (de gletsjers). Een koninklijke tocht voor hem die zijn geliefde gaat zalven.’ (pp. 128-129) Voelde hij zich aan het begin van hoofdstuk 7 voor het eerst van zijn leven nuttig, dat gevoel komt nu, tegen het einde van de romangeschiedenis, als nieuw terug; met die beperking dat het besef dat iets zinvol is, eerst zijn werk betrof en nu een privéreisje. Het gevoel als een vorst langs de Groningse korenvelden te reizen werd teweeggebracht door het besef van maatschappelijk nut, het nu in Alaska optredende koninklijke gevoel komt voort uit het besef van persoonlijk - zo men wil: emotioneel - nut. Er is in Gerrit op dit moment dan ook geen enkele aanvechting direct na zijn vertrek uit Fairbanks van reisdoel te veranderen; hij verveelt zich absoluut niet, want hij laat zich op geen andere stroom meedrijven dan op de door hemzelf in beweging gebrachte. Niemand of niets stuurt hem dan zijn eigen behoefte aan hereniging met Marie, een hereniging die hij even eerder had vergeleken met het voltooien van een legpuzzel. Doordat er in de slotzin sprake is van zalven, krijgt de reis het | |
[pagina 245]
| |
karakter van de definitieve hereniging van een niet alleen koninklijke, maar welhaast mythische bruidegom en bruid, als in het bijbelse Hooglied. Er is geen stad meer met een wuivend publiek, maar als in een soort overtreffende trap is nu de natuur zelf een en al geschitter en gefonkel; de roes is compleet, de tijd van genieten is niet meer beperkt.
Enige overtuiging dat een koning een superieur soort passagier is, valt aan de gegeven voorbeelden wel te ontlenen, lijkt mij. Maar het belang van die overtuiging wordt groter door een tweetal passages die geen lyrische beschrijving van gebeurtenissen geven, maar waarin Gerrit nadenkt over zijn verlangens en wat de vervulling daarvan verhindert. Beide passages staan in een omgeving die eerder gekleurd is door gevoelens van ontgoocheling dan door euforie. Zo staat paragraaf 1.2. bol van de verlangens van Gerrit en Marie die vrijwel geen van alle lijken te zullen worden vervuld. Een gezamenlijke wens is: weg te gaan uit Nederland, het liefst naar een ver en zonnig land. Bovendien wil Gerrit wel eens een langere middagpauze dan het kwartier waartoe zijn vrijheid op dat moment, op het Shell-laboratorium in Amsterdam-Noord, beperkt is. Sollicitaties, onder andere bij de universiteit, blijven zonder resultaat. In koninklijke dienst in Indië, zoiets stelt Gerrit zich voor als hij zich afvraagt waar hij vijftig jaar eerder naartoe zou zijn gegaan: ‘Nederlandsch Indië: een poort om als heer door naar binnen te gaan. Functie: ambtenaar. In een lichtgeel houten huis met aan weerszijden van de hoofdingang houten zuilen. Een wit pak aan. En net zo wit is het met de naam van Wilhelmina bedrukte papier waarop, met de pen, in inkt gedoopt, de dagelijkse koffie- en theestaten worden ingevuld. Om één uur de boeken gesloten en in het rijtuig door een lommerrijke klapperlaan naar huis gereden. Rust. Het gras is lichtgroen en geknipt. Wat je hoort zijn de krekels.’ (p. 24) In het tot nu toe door mij geschetste patroon is een ambtenaar als iemand die rapporten schrijft, eigenlijk voorbestemd om zich te vervelen. Dat dat in deze passage niet aan de orde is, komt door het koloniale leventje dat er wordt voorgesteld: vanaf één uur heeft Gerrit een middagpauze zonder einde, hij laat zich naar huis rijden en zijn gazon is al verzorgd. Als een soort extra - maar je kunt het toch moeilijk een kroon op zijn eigen hoofd noemen - doet hij dit alles in naam van de koningin. In naam van.Ga naar voetnoot1 Op dit moment zijn het nog | |
[pagina 246]
| |
gedelegeerde verlangens en geleende genietingen. Die bovendien door de loop van de geschiedenis inmiddels niet meer vervuld kunnen worden. Wat wel wordt vervuld, is Gerrits verlangen een keer ontrouw te zijn aan Marie. Hij gaat naar bed met zijn vroegere klasgenote Hilde, die zijn ouders indertijd voor hem als de ideale vrouw zagen. Wat hij precies voor Hilde voelt, is hem niet duidelijk; wel beseft hij - en dat besef wordt door latere passages bevestigd - dat een verhouding tussen Hilde en hem nooit had kunnen standhouden, vanwege hun gelijkgeaardheid.Ga naar voetnoot1 Daarom zijn zijn gevoelens na afloop gemengd; hij denkt ‘aan het onloochenbare feit intussen dat [hij] met een andere vrouw naar bed geweest was’ en kan zich ‘strelen bovendien met de gedachte dat het een vrouw was geweest, dat wil zeggen een vrouw die niet direkt met iedere man naar bed zou gaan; aan haar mankeerde het niet.’ (p. 26) De situatie zelf stemt hem dus wel tevreden, maar zijn eigen karakter (of zijn eigen positie) bezorgt hem gevoelens van onvrede. Direct hierop volgt een passage waarvan de inhoud geen enkel verband lijkt te hebben met de voorafgaande. De dagboekachtige aanhef suggereert dat het om een willekeurige gedachte gaat die om redenen van dagboektrouw juist op dit moment geformuleerd moet worden.Ga naar voetnoot2 Maar de positie van deze pericoop valt eigenlijk alleen te verklaren vanuit Gerrits gevoelens van onvrede met zichzelf: als het niet aan Hilde ligt, dan ligt het aan hem, en dan zal hij aard en oorzaak van zijn kwaal moeten zien vast te stellen, evenals de toe te passen remedie. De woorden van deze pericoop zijn van die gevoelens een extrapolatie: ‘Dinsdag. Er zijn tegenwoordig van die schema’s die laten zien dat het niveau van een mens het produkt is van drie factoren: zijn werk, | |
[pagina 247]
| |
het geld dat hij verdient en het nut van dat werk voor zijn medemens. Wat die schema’s nooit laten zien is die vierde of liever de nulde factor: het niveau waarop je je al bevindt. / Voorbeeld: het Koninklijk Huis. Tweede voorbeeld: ik zelf. Niet het werk dat ik deed, niet het geld dat ik ermee verdiende, noch het nut bepaalde het niveau waarop ik leefde, doch slechts het niveau dat ik bezat toen ik werd geboren, gelijk de koningin in haar zwarte limousine. Onwrikbaar.’ (p. 27) Als het met Gerrit niet goed gaat, komt het dus uiteindelijk hierdoor dat hij niet als koning of koningin geboren is. De typering van de koningin als de inzittende van een zwarte limousine, maakt haar tot een geboren passagier; vragen naar de aard, het nut en de revenuen van het werk zijn bij haar niet relevant. Gerrit zal daarentegen als passagier geen hoger niveau kunnen bereiken dan dat van een soort leenadel; Ilsebil-illusies, of liever -kapsones, zijn hem op dit moment vreemd. Het woord ‘Onwrikbaar’ laat daarover geen twijfel bestaan.
Als hij veel later weer eens het verschil overweegt tussen hemzelf en een koning of koningin, is hij opnieuw in Amsterdam. Ook heeft hij opnieuw - en voor het laatst - kort tevoren contact gehad met Hilde, die overigens deze keer niet op zijn uitnodiging ingaat. Gerrit is Texel en Marie ontvlucht, omdat zijn leven als vrij kunstenaar dreigt te mislukken. Dieptepunt in zijn overwegingen in Amsterdam is dat hij beseft dat de wereld zo weinig waard is dat hij er wel, ‘min of meer elegant, een Einde aan zou [kunnen] maken’.Ga naar voetnoot1 (p. 70) Alsof hij beseft dat een dergelijk Einde op dat moment noch voor Gerrit noch voor de lezer bevredigend is, herneemt Krol de draad van zijn verhaal door samen te vatten wat Gerrits mogelijkheden waren toen hij van school kwam: hij had gedichten kunnen gaan schrijven, of hij had leraar kunnen worden, ‘zoals iedereen op school, [...] een vervoermiddel van kennis’, of koning: ‘Ik had als prinsje geboren kunnen worden. De kans is wel klein, maar als je eenmaal een prins bent, dan ben je het ook helemaal. Het volk in rep en roer: een prins! Dan zou ik in die tijd, 1938, zoals we weten, iets bijzonders zijn geweest en dan was ik nu koning. Dan had ik als man veel meer zelfvertrouwen gehad en ook meer genaaid waar- | |
[pagina 248]
| |
schijnlijk. Elke vrouw die mij voor de voeten kwam - goedemorgen majesteit - een tikje op haar wang gegeven, hm, welnu, mijn koninklijke penis s.s.t.t. in haar volkse kontje gestoken. Dat is, in het kort, en overdrachtelijk natuurlijk, mijn voorstelling van een koning.’ (pp. 70-71) Niet voor niets schetst hij de vrijheid van een koning in termen van seksuele vrijheid. Dit correspondeert met de andere passages die bedekt seksueel genot suggereren en hangt op dat moment direct samen met Gerrits mislukte zoektocht naar een vrouw. Kort voor deze passage kon Krol Gerrits pogingen om weer met Hilde in contact te komen, nog moreel fout noemen (p. 69). Het gedrag van een koning daarentegen is boven dergelijke wetten verheven. Krols koning is een soort sprookjesfiguur die volkomen autonoom kan handelen, een literaire constructie. Alleen toverkracht kan Gerrit in deze constructie verzeild doen raken. Realistisch gezien ligt de rol van koning boven zijn macht. Die rol spelen kan niet meer zijn dan naar ‘Si j’étais roi’ luisteren.
Maar hij luistert naar ‘Le roi s’amuse’,Ga naar voetnoot1 en dat klinkt aanmerkelijk stelliger. Hoofdstuk 7, waarin de titel van dit muziekwerk voorkomt, begint zoals gezegd met de beschrijving van de vorstelijke gevoelens die opwellen tijdens Gerrits rondrit door Groningen. Maar die gevoelens blijven niet lang; al gauw is Gerrit weer de tobber die hij ook op Texel was, en wordt hij bevangen door verlangen en melancholie. Hij denkt onder andere terug aan Peggy, hij wil weer weg uit Nederland, enzovoort. Binnen deze gevoelens van wankelmoedigheid past ook het begin van paragraaf 7.4., waar hij vaststelt dat hij - mogelijk door een hem passerende auto - voor het eerst sinds lange tijd weer aan Hilde denkt. Die gedachte brengt als in een kettingreactie allerlei andere treurig stemmende gedachten teweeg, waarna Gerrit meedeelt dat hij voor dit verdriet troost vindt in het plaatje van het verhaal van Piggelmee die door zijn vrouw uit bed getrokken wordt. De toelichting die daarop volgt is uitgebreider dan wat ik eerst citeerde:Ga naar voetnoot2 ‘De vrouw die mij uit het bed trekt is niet Marie. Het is alleen maar een sterke kracht, genaamd de Plicht. En dat is, als je het goed bekijkt, ook wel literatuur misschien, over honderd jaar. / Ik lig niet | |
[pagina 249]
| |
in bed. Ik zit gekleed in een stoel. Ik zit een boek te lezen of ik luister zeg maar naar een mooi concert. De Hary Janos suite of Le roi s’amuse. Zondagochtend, alle dagen van mijn leven. En alle dagen van mijn leven staat er iemand aan mij te sjorren.’ (p. 99) Vooral de laatste twee zinnen drukken de ambivalentie van zijn situatie en zijn gevoelens uit. Enerzijds het besef dat hij over een grote mate van vrijheid beschikkend kan doen en laten wat hij wil: lezen, muziek beluisteren, niet naar zijn werk gaan. Anderzijds de zekerheid dat dat gevoel even vaak ruw verstoord wordt, dat hij nooit rust zal hebben, evenmin als Piggelmee. Toch is er de droom van de eindeloos genietende koning. Die droom lijkt in Alaska werkelijkheid te worden: Gerrit zal er zijn geliefde zalven, zijn geliefde zal spreken als het Toovervischje, de natuur is een en al licht en schittering, er hangt een kerstsfeer van sneeuw die als vrede op aarde neerdaalt, en de eeuwigheid wenkt: alles lijkt tot fictie te zijn weergekeerd. Eenvoudiger gezegd: hij is opnieuw verliefd op Marie en al het andere valt daarbij in het niet. Vallen hij of Marie dan nog te vergelijken met een chauffeur of een passagier? Of is dat dan een metafoor uit het verleden? |
|