Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
Waardering voor KrolVrijwel alle critici hebben waardering voor De chauffeur verveelt zich. Enkelen beginnen hun kritiek wel tegenstribbelend met bezwaren - Visser en Warren met name - maar eindigen toch positief. Warrens bezwaren hebben een duidelijke voorgeschiedenis: dat hij voordien weinig werk van Krol besproken heeft, en dan nog met zo grote terughoudendheid, zegt iets over zijn geringe affiniteit met Krol. De bezwaren van Visser daarentegen vallen tot niets anders te herleiden dan tot de moeilijkheidsgraad van De chauffeur verveelt zich. Van beperktere aard is het bezwaar - van Reinders, Komrij en Bosma - dat Krol meent te kunnen voorspellen hoe de literatuur van de toekomst eruit ziet. Komrij en Bosma doen deze zaak af met het cliché dat de tijd wel zal oordelen, Reinders echter lijkt de tijd graag door de literatuurgeschiedschrijver te willen vervangen. Dat hij in deze competentiestrijd partij is, zeker op het moment dat hij zijn recensie schrijft, is duidelijk. Eigenlijk is Vogelaar de enige die meer doet dan tegenstribbelen; zijn afwijzing van De chauffeur verveelt zich is fundamenteel en blijvend. Hij onderwerpt de roman aan zijn eigen normen en stelt dan vast dat Krol er een naïeve maatschappijvisie op na houdt en een daaraan te relateren naïeve literatuuropvatting. Een consequent oordeel van een criticus die met nadruk een maatschappelijk-politieke visie de voorrang geeft boven een opvatting over literatuur waarin die visie geen rol speelt. Van deze zes critici (Visser, Warren, Reinders, Komrij, Bosma en Vogelaar) zijn er vijf wier bespreking van De chauffeur verveelt zich hun eerste is van Krol, en twee van wie het tevens de enige is. Alleen bij Warren liet de voorgeschiedenis vermoeden dat het uiteindelijke | |
[pagina 128]
| |
oordeel eerder aan De chauffeur verveelt zich te danken is dan aan een tevoren door Krol opgebouwd krediet. Vogelaars bezwaren mogen dan van fundamentele aard zijn, zij verhinderen hem niet ruim een jaar later In dienst van de ‘Koninklijke’ te bespreken (De Groene Amsterdammer, 11-12-1974). Je kunt je afvragen of in de meeste van deze gevallen van ‘verkeerde adressering’ (zoals Fens dat noemtGa naar voetnoot1) sprake is. Het lijkt nauwelijks toeval dat zoveel critici in hun eerste bespreking van een auteur bezwaren aantekenen. De indruk wordt daardoor gewekt dat men weliswaar vindt dat een schrijver als Krol elf jaar na zijn debuut en na elf boeken niet meer te negeren valt, maar dat men dit los van deze overwegingen bij voorkeur misschien wel zou doen. Krediet had Krol al wel min of meer bij Fens, Bernlef, De Moor, Kossmann, Luijters en Van Deel. Bij Luijters blijkt dit uit het feit dat hij Krol voor het gastredacteurschap van Propria Cures had uitgenodigd, bij de anderen uit hun vorige kritieken en ook soms andere publikaties. Fens is in zoverre de interessantste van de zes dat hij als enige Krol vanaf diens debuut besproken heeft, met uitzondering van de boeken van of over De Bono en De laatste winter. Interessant is bovendien dat ook hij ooit fundamentele bezwaren tegen werk van Krol naar voren heeft gebracht, namelijk tegen het niet in de thematiek geïntegreerd zijn van de stijl in De rokken van Joy Scheepmaker. Anders dan bij Vogelaar een puur literair bezwaar dus. Hoewel hij later heeft beweerd dat hij deze kritiek bewust naast zich neergelegd had,Ga naar voetnoot2 geloof ik dat Krol in de eerste jaren na zijn debuut dichter naar de literatuuropvatting van Fens is toegegroeid dan Fens naar die van Krol, ook al is die groei misschien anders verlopen dan Fens had kunnen voorzien. Vanaf Het gemillimeterde hoofd is eerder het omgekeerde het geval geweest. | |
[pagina 129]
| |
Fens staat in zijn oordeel over het debuut niet alleen; Van Deel bij voorbeeld slaat De zoon van de levende stad en zeker Het gemillimeterde hoofd veel hoger aan dan De rokken van Joy Scheepmaker, juist omdat in het debuut de bezinning op de taal nog ontbreekt. Van Deel gaf dit oordeel overigens achteraf, wat eenvoudiger is dan in een eerste recensie. Hoe dan ook, dánk zij of óndanks de kritiek van Fens, de taalthematiek is in het werk sinds De zoon van de levende stad herkenbaar aanwezig. De waardering van Fens neemt sindsdien toe, via zijn instemming met Krols literatuuropvatting bij voorpublikatie van stukken uit Het gemillimeterde hoofd, via de constatering dat de nietfictionele elementen in Het gemillimeterde hoofd hem een analytische kritiek onmogelijk maken, via zijn instemming met Krols gedachten over het onuitsprekelijke in Over het uittrekken van een broek, tot aan de inzet van zijn Standaard-recensie over De chauffeur verveelt zich: de verzuchting dat sommige kritieken in de geest en de vorm van het besproken werk geschreven moeten worden. De formuleringskwestie geeft dan echter problemen, want de criticus moet nu eenmaal wat de stijl betreft in de schrijver zijn meerdere erkennen. Vergelijkbare gevoelens van onmacht om het werk adequaat te recenseren klinken ook zo nu en dan, min of meer duidelijk, door in de recensies van Bernlef, Visser, Komrij, Van Elzen en Van Deel. Voor Visser vormt de sóórt literatuur die Krol schrijft een niet te nemen barrière, voor Van Elzen het feit dat literatuur een proces in de tijd is (een probleem dat niet speciaal met Krol of een concreet te bespreken werk samenhangt dus), voor de anderen toch vooral de stilistische kwaliteiten van Krol: als ware liturgen erkennen zij dat hun beeld niet anders kan zijn dan een zwakke afspiegeling van het origineel of vervallen zij in citeren. | |
Krol als norm en voorbeeldSinds Het gemillimeterde hoofd zijn de stilistische kwaliteiten van Krol normstellend voor een aantal critici. Fens en Bernlef nemen beide in hun schoolbloemlezing de passage op waarin Krol een literatuur bepleit waarin elk woord een cruciale positie inneemt. Later schrijft menig criticus zonder toelichting dat ‘elk woord bij Krol op de juiste plaats staat’: Fens over appi, Bernlef over het niet samen te vatten De chauffeur verveelt zich, Van Deel in zijn aankondiging van | |
[pagina 130]
| |
De ziekte van Middleton. Fens schrijft zelfs in zijn bespreking van dit laatste boek - dat hij verder niet zo goed vindt - dat de superieure stijl ervan een appèl doet op zijn eigen stilistisch geweten. Een andere door Krol gestelde norm ontmoet minder instemming: Komrij moge dan Krol retorisch nazeggen dat deze de boeken van de toekomst schrijft,Ga naar voetnoot1 Reinders vindt, zoals opgemerkt, dit beroep op de toekomst door de schrijver onzinnig. Toch zijn er verschillende critici die - zonder Krol als aangever van het idee te noemen - De chauffeur verveelt zich zien als een specimen van vernieuwing in de literatuur zoals zij die voorstaan. De gelukkige omstandigheid dat kort tevoren Het Smarán van Hugo Raes besproken is, maakt dat enkelen hun voorkeur voor vernieuwing uit persoonlijke aandrift kunnen stellen tegenover een geval van vernieuwing vanuit theoretische overwegingen. Fens’ uitspraak dat men zich alleen in individuele vorm tegen vormen kan verweren, is een consequentie van zijn opvatting dat met het verdwijnen van de genre-grenzen de trekken van verwantschap tussen Krol enerzijds en essayisten als Hillenius en Kousbroek anderzijds duidelijker zichtbaar zijn geworden, essayisten voor wie de intelligentie van het individu van groter belang is dan de trouw aan ideologieën of theorieën. Al in een eerdere recensie had Kossmann de romancier Bernlef ten opzichte van Krol in dezelfde positie gemanoeuvreerd als waarin de criticus Bernlef de romancier Raes zou brengen: die van een schrijver die zijn opvattingen hinderlijk aan de lezer opdringt. De vrijheid die de lezer bij Krol krijgt, is niet opgedrongen, die bij Bernlef wel.Ga naar voetnoot2 | |
De plaats van Krol in de ontwikkeling van de literatuurDe vraag hoe de literatuur zich zal of moet ontwikkelen is omstreeks 1970 uiterst actueel. Ik verwijs slechts naar het pamflet Het einde van de roman van Enno Develing, naar het beeld dat Oversteegen schetst in Literair Lustrum 2Ga naar voetnoot1 en naar de lezing van Kees Fens.Ga naar voetnoot2 Ook het werk van Krol blijkt sommige critici tot standpuntbepaling te hebben verleid. Visser wordt bij lezing van De chauffeur verveelt | |
[pagina 131]
| |
zich herinnerd aan de opvatting van Willem van Maanen dat de roman zich ontwikkelt in de richting van het verslag. Reinders ziet een soortgelijke ontwikkeling, maar plaatst deze ook nog in het ruimere historische kader van het proza van de Nieuwe Zakelijkheid. De Moor zag al eerder - schrijvend over De laatste winter - een ontwikkeling in de literatuur waarbij veronachtzaamde vertelprincipes uit het verleden nieuw leven krijgen ingeblazen. Van Deel tenslotte lijkt in De chauffeur verveelt zich de verwezenlijking te zien van vernieuwing die in overtreffende mate tegemoetkomt aan eisen die van oudsher aan literatuur worden gesteld. Zeker wanneer ik Vogelaars postulaat hierbij betrek dat formele veranderingen in literatuur pas interessant zijn, wanneer ze ideologische consequenties hebben (en dat hebben ze volgens hem bij Krol niet), valt vast te stellen dat alleen Visser De chauffeur verveelt zich ziet als een specimen van nieuw experimenteel proza zonder meer. Anderen zien het vooral als een boek waarin Krol een inmiddels voor menigeen vertrouwde formele eigenzinnigheid voortzet die niet in zichzelf blijft steken, maar die op persoonlijke wijze de literatuur verandert. Met name Reinders legt er de nadruk op hoezeer zakelijke thematiek een persoonlijke kleur krijgt, en ziet de vernieuwing in even sterke mate in deze thematiek als in de zakelijke vormgeving. | |
Vormen van vooringenomenheid ten opzichte van KrolEen kwestie waarover nog wel wat meer te zeggen valt, is dat verschillende critici een beeld van Krol geven dat zichtbaar de sporen draagt van hun eigen vooringenomenheid. Ik zeg met opzet ‘zichtbaar’, omdat in principe geen enkel beeld zonder vooringenomenheid ontstaat; niet al deze beelden echter zijn vals. In sommige kritieken op Krol valt duidelijk de herkomst van verkeerde lezingen vast te stellen. Over de kritiek van Steendijk hangt een waas van diens lectuur van Judicus Verstegen, over die van Kossmann een waas van anti-technologisch denken, over die van Van Elzen en Auwera een soortgelijk waas, met flarden ‘absurditeit’ respectievelijk ‘menselijkheid’ erin, en over die van Egbers het pastorale waas der ‘vervreemding’. In al deze gevallen spelen niet alleen literaire werken een rol, maar ook idéés reçues als ‘elk weldenkend mens is een tegenstander van automatisering, want hij kent Huxley en Orwell’. | |
[pagina 132]
| |
Geen van de genoemden echter maakt van de vooringenomenheid een wapen om opvattingen mee te bestrijden, zoals Vogelaar dat van de ideologie maakt en Reinders van de literatuurgeschiedschrijving. Nee, het waas wordt om Krol heen gehangen alsof hij het zelf veroorzaakt heeft - in beschrijvingen en interpretaties dus, niet in postulaten of evaluaties. Kossmann is van dit vijftal de enige die eerder over Krol geschreven had, en wiens vooringenomenheid dus niet aan onwetendheid kan worden toegeschreven. Maar mogelijk is zijn kritische activiteit slechts een journalistieke bezigheid die hij oppervlakkiger beoefent dan andere literaire activiteiten, zoals het schrijven van romans. Overigens komt het ook regelmatig voor dat critici hun meest persoonlijke preoccupaties lijken te zijn vergeten of irrelevant achten. Kossmann zwijgt, wanneer hij De chauffeur verveelt zich bespreekt, over zijn auto-ongeluk. En de zo in stoelen geïnteresseerde Bernlef signaleert in zijn bespreking van De laatste winter niet hoeveel aandacht Krol in dit boek besteedt aan de manier waarop mensen zitten en de gevolgen ervan. Het schrijven van een kritiek is kennelijk regelmatig niet meer dan een handeling temidden van de gebeurtenissen van de dag, die tevens losstaat van die gebeurtenissen. | |
Critici onder elkaarDat laatste is misschien in mindere mate het geval, wanneer critici over de rug van de besproken auteur heen een klein gevecht met andere critici aangaan. Vogelaar veegt zich eerst terloops enig door Komrij opgeworpen stof van de revers voordat hij Krol te lijf gaat. Luijters daarentegen gebruikt Krols werk als wapen; hij zet het in bij de verdediging van de opvatting dat literatuur er voor het plezier is en niet om over te theoriseren. Hij suggereert een verschil van opvatting met andere critici, maar een concrete tegenstander die hij hiermee onderuit zou halen, laat zich niet ontdekken. Ook zijn er gevallen waarin ik vermoed dat de ene criticus over de schouder van de andere heeft meegelezen: Steendijk over die van Komrij, Van Elzen misschien over die van Warren, Van Deel en De Moor over die van Fens. Maar meer dan een aantal accenten in hun kritieken heeft dat niet opgeleverd; hun oordeel is geen kopie van een model. Het is zelfs opvallend dat Fens en Van Deel, ofschoon zij in de | |
[pagina 133]
| |
lange duur van hun kritische activiteit zichtbaar het dichtst bij de literatuuropvatting van Krol en dus ook bij die van elkaar zijn komen te staan,Ga naar voetnoot1 over de samenhang in Het gemillimeterde hoofd en De ziekte van Middleton volkomen tegengesteld oordelen. Van Deel ziet in De ziekte van Middleton de ’samenhang van de chronologie’ die in Het gemillimeterde hoofd nog ontbrak; Fens signaleert in De ziekte van Middleton een gebrek aan samenhang dat te pijnlijker treft waar het zo kort tevoren gepubliceerde Het gemillimeterde hoofd zo’n ’sluitend geheel’ vormde.
Conclusie? Wie met een loep critici en kritieken bekijkt, laat het wel uit zijn hoofd om hen snel te veralgemenen tot ‘de kritiek’. Er zijn zeker zoveel parallellen als contrasten op te merken tussen critici. Wel kun je opmerken dat ‘de kritiek’ in het algemeen eenzijdig en oppervlakkig is. Eenzijdig, omdat binnen de beperkte ruimte van een recensie nauwelijks wordt afgeweken van de één of twee kwesties die vaak aan het begin ervan gesteld worden en in menig geval aan het eind herhaald. Wat dat betreft zou een voorlopige analyse van recensies zich kunnen beperken tot analyse van begin- en slotpassages. Oppervlakkig is ‘de kritiek’, omdat een criticus voor het schrijven van een recensie zelden meer leest dan het te bespreken boek - zelfs niet zijn recensies over vorig werk van dezelfde schrijver. Herleest hij wel, dan is het vaak vanwege andere letterkundige activiteiten; voor het maken van een bloemlezing bij voorbeeld, zoals Fens, Bernlef en Van Deel. Toch zijn ook in de kritieken van anderen soms sporen van ijver te zien; zowel Visser als Warren hebben merkbaar hun aanvankelijke aversie tegen De chauffeur verveelt zich overwonnen. Maar sporen van studie? Niemand noemt de naam van Edward de Bono, wiens The Mechanism of Mind in 1971 door Krol werd vertaald, over wie Krol een brochure publiceerde en aan wiens ideeën hij in appi refereert; ook een toepasselijke term van De Bono als ‘lateraal denken’ duikt in geen enkele recensie op. Alleen de eerste | |
[pagina 134]
| |
recensie van De Moor laat sporen zien van studie, niet zozeer omdat daarin vroeger werk dan het te recenseren De laatste winter nog besproken wordt, maar meer omdat de criticus Krols suggestie dat De zachtmoedige van Dostojewski voor zijn werk van belang is, serieus blijkt te hebben genomen. Dat juist De Moor dit doet, is wel interessant, omdat hij, anders dan Fens of Van Deel, niet de indruk wekt in literatuuropvatting dicht bij Krol te staan.
Ondanks het beperkte materiaal dat ik hiervoor ter sprake heb gebracht, valt er onder de besproken critici wel zoiets als een hiërarchie te ontdekken, een rangorde die tevens bepaalt hoe het arcimboldeske portret van een schrijver er uit ziet. Van zo’n rangorde hoeven dag- en weekbladlezers geen weet te hebben; die lezen immers in de meeste gevallen maar één kritiek over een bepaald boek. Onder het kleine publiek echter dat meer leest dan die ene kritiek, bevinden zich vooral ook schrijvers, critici, letterkundigen, literatuurwetenschappers, de literaire intelligentsia en smaakmakers kortom. Dit publiek leest in het algemeen eerder landelijke dag- en weekbladen dan regionale bladen. Het algemene, culturele en literaire belang van het medium waarin een criticus schrijft, is daarom de eerste factor waardoor de plaats in de hiërarchie bepaald wordt. Een tweede groep factoren wordt gevormd door het niveau en de breedte van wat een criticus bespreekt, en ook de regelmaat waarmee hij bepaalde schrijvers blijft volgen. Een derde groep bestaat uit het stilistische en retorische niveau van iemands kritieken, uit de zorgvuldigheid waarmee een criticus met het te recenseren boek omgaat en uit de mate waarin hij tevens actief is als romancier, dichter, bloemlezer, tijdschriftredacteur, enzovoort. Ook speelt een rol of een criticus impliciet of expliciet door andere critici geciteerd of (als een serieuze tegenstander) becommentarieerd wordt. Tenslotte is van belang (al is dat op het moment zelf niet altijd goed vast te stellen) hoe snel een criticus het belang van nieuwe ontwikkelingen in de literatuur signaleert, er nieuwe kaders voor creëert en de betekenis ervan onderkent ten opzichte van de bestaande literatuur. Aan de hand van deze criteria komt uit het voorgaande een kritische hiërarchie naar voren waarin de eerste plaats wordt ingenomen door Kees Fens. Diens aandeel in het arcimboldeske portret van Krol is dus het grootst. Zonder een al te verfijnd onderscheid te willen maken, zie ik achter hem op het tweede plan Gerrit Komrij, J.F. Vogelaar, J. Bernlef en T. van Deel, in een volgende grote groep | |
[pagina 135]
| |
Wam de Moor, P.M. Reinders, Alfred Kossmann, Hans Warren, Ab Visser, Guus Luijters en Fernand Auwera, en achteraan Henk Egbers, Sus van Elzen, Han Steendijk, Anke H.B. Bosma en Harry van Santvoort. Juist in deze achterste gelederen zijn nogal wat critici te vinden wier beeld van Krol duidelijk sporen draagt van eigen vooringenomenheid. Door hun rangorde in de hiërarchie is deze vertekening van weinig invloed op het grote portret.
Een en ander betekent niet dat oordelen van critici sporen met die van hun ‘ranggenoten’ in de hiërarchie. Zo wordt in de recensies van Fens het oordeel over Het gemillimeterde hoofd steeds gunstiger; bij Van Deel is het tegendeel het geval. Misschien is dat een kenmerk waaraan je verschillende soorten critici kunt herkennen: Fens die al recenserend een canon creëert door een vroeger oordeel steeds gunstiger te laten klinken, Van Deel die zijn publiek wil overhalen tot het lezen van een nieuw boek door erop te wijzen dat dit nog weer beter is dan een vorig boek van dezelfde schrijver. Het verschil tussen de liturg en de propagandist. Anderzijds is er ook wel overeenkomst tussen verschillend gerichte critici (ongeacht hun plaats in de hiërarchie), in die zin dat elke criticus wel iets kannibalistisch heeft. Dit valt uiteraard bij critici die ook romans of gedichten schrijven, zoals Bernlef en Komrij, meer op dan bij degenen die dat niet doen, zoals De Moor. Aan het kannibalisme van De Moor liggen vooral didactische overwegingen ten grondslag - de lezer moet iets uit zijn recensie kunnen opsteken - en daarom verbergt hij zijn geringe affiniteit met het werk van Krol achter een masker van studiezin. De dubbelzinnigheid van zijn positie is verwant aan die van de door hem bekritiseerde Komrij. In de literatuuropvatting van laatstgenoemde neemt bedrog een zo belangrijke plaats in, dat hij een kannibaal in liturgenkleding is geworden.
Uitgevers blijken het met dit laatste type uitstekend te kunnen vinden. Wanneer in 1980 de tweede druk van De chauffeur verveelt zich verschijnt, is de oorspronkelijke flaptekst (een passage uit het boek zelfGa naar voetnoot1) vervangen door een lang citaat uit de uiterst lovend klinkende kritiek van Komrij. Zijn met de geruchtmakende bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend | |
[pagina 136]
| |
en enige gedichten (1979) toegenomen bekendheidGa naar voetnoot1 maakte de naam Komrij geschikt als aanprijzing van een boek dat na zeven jaar opnieuw, maar nu zonder de hulp van recensenten, onder de aandacht van kopers moest worden gebracht. De transplantatie van een deel van een kritiek naar de flaptekst brengt ons echter op een terrein waar wij op dit moment niets meer te zoeken hebben: de receptie en het functioneren van de literaire kritiek. Hoe interessant ook, Krol en De chauffeur verveelt zich raken er te ver uit zicht. Dat is niet de bedoeling. De dubbelzinnigheid van het arcimboldeske portret zal moeten plaatsmaken voor iets minder dubbelzinnigs. Daarom in het volgende hoofdstuk aandacht voor de flaptekst van de eerste druk en allerlei andere details die de vraag doen rijzen in hoeverre Krol zichzelf geportretteerd heeft in De chauffeur verveelt zich. |
|