Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
InleidingToen T. van Deel in 1986 een essaybundel publiceerde onder de titel De komma bij Krol en andere essays, was dat niet - zoals bij het essay van Fens in datzelfde jaar - de late bevestiging van lange tijd onopvallend gebleven waardering, maar de bewuste accentuering van een al vele malen uitgesproken liefde voor het werk van Krol. Geen van de hiervoor ter sprake gebrachte critici heeft zich op zoveel verschillende podia en in zoveel verschillende rollen publiekelijk over Krol uitgelaten als Van Deel: als dagbladcriticus, als bloemlezer, als medewerker van zowel een tijdschrijft voor evangelische oriëntaties als van een literair tijdschrift, als recensent voor bibliotheken, als auteur van prospectusteksten; voeg daarbij de slechts voor een klein publiek zichtbare podia van de universitaire werkgroep en de briefwisseling, en het zal duidelijk zijn dat Van Deel geen moeite te veel is om iets over Krol op te merken. En dan beperk ik mij nog tot de periode van 1968 tot 1974. Kritische activiteit, nieuwsgierigheid naar de inzichten en opvattingen van de auteur en de behoefte anderen hiervan deelgenoot te maken zijn bij hem nauw met elkaar verbonden; talent voor bewondering en vriendschap kan hem niet worden ontzegd. De grenzen tussen een en ander kunnen niet altijd precies worden vastgesteld. | |
[pagina 114]
| |
Analyse en persoonlijk contactIn een lezing over zijn ontwikkeling als criticus noemt Van Deel Willem Brakman en Krol als de twee auteurs die de normen van zijn smaak hebben bepaald.Ga naar voetnoot1 Het gaat mij te ver om - zoals Verdaasdonk doet - hieruit de toegenomen waardering in bredere kring voor het werk van beide auteurs te verklarenGa naar voetnoot2 (mij dunkt dat uit het voorgaande duidelijk is geworden dat er meer critici zijn geweest die Krol uitbundig hebben geprezen); ik volsta met deze bijzondere en persoonlijke waardering vast te stellen. Krol en Van Deel kennen elkaar al lang. Niet alleen heeft Van Deel Krol verschillende malen geïnterviewd,Ga naar voetnoot3 maar ook hebben zij in januari 1978 samen een reis door de Verenigde Staten gemaakt;Ga naar voetnoot4 voordien had Krol al verschillende manuscripten en typoscripten aan Van Deel beschikbaar gesteld. Het beeld van een kleine literaire kongsi dat door een dergelijk contact al gauw ontstaat,Ga naar voetnoot5 wordt vaak verkeerd geduid. De indruk van de buitenwacht is nogal eens dat een criticus een schrijver positief bespreekt omdat hij hem kent.Ga naar voetnoot6 Veelal vergeet men dan dat de criticus in contact is gekomen met de schrijver, omdat hij hem waardeert en zich misschien zelfs aan hem verwant voelt. Zelfs contacten vanaf de schoolbanken, als die tussen Bernlef en Schippers, kunnen mijns inziens alleen maar standhouden wanneer er sprake is van verwante belangstelling. De inbreng in een dergelijke verwantschap komt meestal van beide kanten; zo ook bij Krol en Van Deel. In 1972 schrijft de laatste | |
[pagina 115]
| |
in het Singel 262-boekje Dát was nog eens lezen! over zijn literaire voorkeur: ‘Ik houd van boeken die goed aflopen. Zo ellendig kan het leven niet zijn, of er mag hoop blijven bestaan.’Ga naar voetnoot1 In datzelfde boekje schrijft Krol: ‘Als de mens niet meer gelooft dat het komt, als hij het verdriet daarover de baas is en de dagen doorbrengt in een grijs evenwicht dat nog wel uit te houden is, dán eindelijk breekt de zon door. De rokken van Joy Scheepmaker en De zoon van de levende stad zijn gave voorbeelden van het wachten dat beloond wordt, evenals het boek dat ik thans aan het schrijven ben.’Ga naar voetnoot2 Dat boek moet De chauffeur verveelt zich zijn, en het ligt op grond van de te verwachten goede afloop van de geschiedenis voor de hand dat Van Deel dat positief zal gaan bespreken. Niet omdat hij Krol persoonlijk kent dus, maar omdat dit boek aan zijn voorkeur lijkt te zullen beantwoorden. Krol en Van Deel kenden elkaar toen al, en Van Deels sympathie voor Krols werk was al overduidelijk. In oktober 1968 had hij in Regelrecht, tijdschrift voor ‘evangelische oriëntaties’, het artikel ‘Over een novelle van Gerrit Krol’ gepubliceerd, de eerste bijdrage over werk van Krol die omvangrijker was en dieper groef dan de dag- of weekbladrecensie.Ga naar voetnoot3 Krol woonde toen nog in Caracas, maar toen hij een jaar later in Nederland terugkeerde, ontmoetten hij en Van Deel elkaar op een door Querido georganiseerde auteursbijeenkomst; ook van Van Deel was daar inmiddels werk uitgegeven. Bij deze ontmoeting moet Van Deels artikel over De zoon van de levende stad ter sprake gekomen zijn. Bij een kopie van het artikel die Van Deel hem later heeft toegestuurd, heeft Krol, in najaar 1970, allerlei - voornamelijk instemmende - notities gemaakt. Zo schrijft hij in de marge: ‘Heel mooi. Nooit zo aan gedacht’, wanneer Van Deel opmerkt dat het boek gedragen wordt door de spanning tussen de behoefte van de hoofdpersoon aan isolement en aan gemeenschap, en dat deze tegenstrijdige behoeften gesymboliseerd worden door respectievelijk de weiden en de stad. En bij de woorden ‘Nergens heb ik ooit zulke ontroerende passages gelezen over een kerkdienst’ tekent Krol aan: ‘Fijn dat je dat zegt. (Ik ook niet trouwens).’ Alleen Van Deels suggestie dat de titel van de novelle verwijst naar ‘de zoon der [sic] mensen' | |
[pagina 116]
| |
wijst hij van de hand: ‘Ik dacht eerder aan De zoon van de levende God, zoals deze woorden meen ik ergens in de bijbel staan.’ Hoewel het ook waardering uit voor de ontroerende werking, geeft Van Deels artikel met name een beschouwing over de thematiek in De zoon van de levende stad. Daardoorheen sijpelen wel allerlei waarderende uitspraken, waarvan het belang met name lijkt te zijn dat Van Deel een discrepantie signaleert tussen zijn eigen waardering voor het werk van Krol en de geringe publieke belangstelling die er op dat moment voor dit werk is. Zo prijst hij de functionaliteit van de beschrijving, die bij Krol al gauw symboolwaarde krijgt: ‘De binnenkant van de kijker verraadt zich in het geziene,’ constateert hij instemmend. Zeker zo groot is zijn lof voor de ‘rustige, sobere stijl’, die te meer treft waar de centrale kwestie in deze novelle de verstaanbaarheid is. Daarom slaat hij De zoon van de levende stad hoger aan dan De rokken van Joy Scheepmaker: in beide komt een Jezus-achtige figuur voor, maar in het debuut ontbreekt de bezinning op de taal, die bij Krol via De zoon van de levende stad zal culmineren in Het gemillimeterde hoofd. Van Deels kritische houding ten aanzien van dit laatste boek is te vergelijken met die van Kees Fens: ook hij verklaart zich onbekwaam tot het geven van een juiste indruk van dit boek aan wie het niet gelezen heeft, ‘zodat iedereen dat maar snel moet doen’. Ook Van Deel neemt Krols advies aan de recensent dus zeer letterlijk: hij weigert het boek samen te vatten. Hoog geeft hij vervolgens op van Krols weergave, in De zoon van de levende stad, van de indruk die kerkdiensten kunnen maken. Omdat de lezers van Regelrecht in het algemeen als kenners op dit gebied kunnen worden beschouwd, moet Van Deel wel overtuigd zijn van de werking van de door hem geciteerde beschrijvingen. Ook constateert hij nog met enige verbazing - die te begrijpen valt tegen de achtergrond van het succes van Jan Wolkers in die jarenGa naar voetnoot1 - dat Krols beeld van zijn calvinistische verleden niet gekleurd wordt door ressentiment, maar door weemoed. Belangrijker evenwel dan ressentiment of weemoed is het feit dat Krol de kunst verstaat zijn ideeën omtrent de waarde van het woord helder te formuleren, meent Van Deel. Met deze apologie voor het artistieke karakter van filosofische (en theologische?) overwegingen lijkt hij niet alleen te willen informeren over de thematiek in een | |
[pagina 117]
| |
novelle van Krol, maar tegelijk een appèl te doen op het geweten van de vele abonnees van Regelrecht wier vak het is zich in woorden over het Woord uit te laten. Dienaren des Woords kunnen in de leer bij deze dienaar van het woord. Van Deels analyse mondt uit in aanprijzing. | |
Speciaal voor boekenkopersEen klein jaar later schrijft hij opnieuw over Krol, maar nu in een heel andere rol en op een heel andere plaats. Hij is inmiddels, met Strafwerk, als dichter bij Querido gedebuteerd in dezelfde reeks waarin De zoon van de levende stad en Een morgen in maart waren verschenen: De Boekvink. Uit zijn contact met de uitgever vloeit de opdracht voort tot het schrijven van de tekst voor de najaarsaflevering 1969 van Nieuws van Singel 262 die het verschijnen van De ziekte van Middleton aankondigt. De verschijning van Nieuws van Singel 262 liep parallel met de voorjaars-, zomer- en najaarsaanbiedingen van Querido; het was een gratis verkrijgbaar krantje waarin lezers over nieuw verschenen of te verschijnen boeken werden ingelicht. Een informatief krantje van de uitgever is niet de meest geschikte plaats voor een kritisch geluid. Interessanter dan de onverdeeldheid van Van Deels lof is daarom de vergelijking die hij trekt tussen De ziekte van Middleton en Het gemillimeterde hoofd. Hij beweert dat het nieuwe boek lijkt op ‘die unieke roman in paragrafen’, maar tegelijk noemt hij het toegankelijker, doordat er een doorlopend verhaal in zit, dat nergens wordt ‘bedreigd door wiskunde’. Mogelijk is dit laatste een eigen oordeel, zeker zal het ook bedoeld zijn om de potentiële koper, die elke lezer van het vooral via boekhandels verspreide Nieuws van Singel 262 is, in zijn overwegingen omtrent aanschaf van De ziekte van Middleton niet te laten leiden door het kopschuw makende Het gemillimeterde hoofd. Dat werd immers, ondanks de lovende kritieken, slecht verkocht. Na de sfeer in De ziekte van Middleton te hebben beschreven - ‘een hoogst treurige geschiedenis [waarom] ook te lachen valt’ - maakt Van Deel weer dankbaar gebruik van Krols eis aan een goed boek: ‘een boek als dit laat zich niet navertellen, als dat wel kon zou het immers (ik citeer globaal Het gemillimeterde hoofd § 65) geen goed boek zijn.’ Tenslotte prijst hij de stijl, in bewoordingen die in de kritiek op Krol regelmatig terugkeren (‘elke zin zijn ideale vorm’). | |
[pagina 118]
| |
Een soortgelijke tekst schrijft Van Deel een jaar later, najaar 1970, nu voor het krantje waarin De laatste winter wordt gepresenteerd. Hij legt daarin eerst nadruk op de bijzondere structuur van het boek: twee gelijktijdig verlopende geschiedenissen zijn erin door een dun draadje met elkaar verbonden. Deze weergave van de inhoud eindigt met de wat zware constatering: ‘Men ziet, alles hangt samen.’ Een constatering die geïnterpreteerd kan worden als: wie huiverig is voor het proza-experiment, zij gerustgesteld met de gedachte dat het experiment in deze roman slechts middel is, geen doel. Concrete vergelijkingen met vroeger werk trekt hij deze keer niet. Wel typeert hij De laatste winter als een roman ‘die alleen van Krol kan zijn': er wordt snel in verteld, er zijn veel kleine plotjes ('Krols specialiteit’, volgens Van Deel), het is komisch en melancholisch; het is ook nog een reisboek, met scherpe beschrijvingen van steden en landschappen. Nogal gewaagd voor de tekst in een tot kopen uitnodigend blaadje is de interpretatie van een cryptische passage waarmee hij eindigt. Hij maakt hiermee duidelijk dat niet alle kreukels in dit boek even gemakkelijk vallen glad te strijken. In het aanprijzen kunnen analyticus en interpreet zich niet geheel wegcijferen. | |
Recensies op verschillend formaatInmiddels heeft de eerste ontmoeting met Krol plaatsgevonden en heeft de schrijver kanttekeningen geplaatst bij het artikel over De zoon van de levende stad. Dat is het moment waarop Van Deel zijn eerste echte recensie over een werk van Krol schrijft. Niet in een dag-of weekblad overigens, maar op een kaartje van de Prisma-lectuur-voorziening, uitgegeven door de Protestantse Stichting tot bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorziening in Nederland. Dergelijke kaartjes zijn bestemd voor bibliotheken, die vaak hun bestellingen van het oordeel in deze zeer beknopte recensies laten afhangen. Over het probleem dat deze recensies zo kort moeten zijn, heeft Van Deel later opgemerkt: ‘Wie voor een krant schrijft en hooguit drie kopijvelletjes mag volschrijven moet verschrikkelijk goed weten wat hij wel en niet de moeite waard vindt in dat ruimtebestek. Als dit ergens een probleem is dan toch zeker in het geval van Prisma, [...] De honderdvijfenzeventig woorden [...] zijn beslist niet veel, eerder weinig woorden, maar mijn ervaring is dat een zekere concentratie op de omvang van de bespreking met het besef-van-Krol dat de | |
[pagina 119]
| |
recensent “zijn idee” van het boek moet geven, kan leiden tot een zeer beknopte, helder geformuleerde, niet uitsluitend beschrijvende, maar aldoor, soms impliciet, oordelende manier van samenvatten. Wat wordt samengevat is in feite niet het boek, maar het eigen oordeel, want ik ga ervan uit dat dat gespecificeerd genoeg is en dus eigenlijk moet worden ingekort.’Ga naar voetnoot1 Vijftien jaar na Het gemillimeterde hoofd blijkt het daarin door Krol aan de recensenten gegeven advies voor Van Deel nog steeds richtinggevend.Ga naar voetnoot2 Zijn eerste samenvatting van een oordeel over Krol geeft Van Deel in november 1970, wanneer hij 173 woorden wijdt aan Over het uittrekken van een broek. De vraag of de teksten in deze bundel ‘poëzie’ te noemen zijn, maakt hij ondergeschikt aan het feit dat je er veel plezier aan kunt beleven: aan de onweerstaanbare logica, de helderheid van formulering, het humoristisch werkende analytische karakter van veel teksten; en aan het feit dat Krol zichzelf blijft, getuige de slottekst van de bundel, een lijstje met namen van hotels all over the world, getiteld ‘Waar ik geslapen heb’. Waar de vraag naar argumenten voor dit oordeel dus niet zinvol is, valt te meer het royale van de lof op, en het gevarieerde karakter ervan. Pas uit Van Deels eerste dagbladrecensie over Krol kan blijken hoeveel nuanceringen hij als medewerker aan een uitgeverskrantje of als Prisma-criticus achterwege moest laten. Die eerste recensie betreft De laatste winter (Trouw, 3-4-1971), dat hij dus al eerder in Nieuws van Singel 262 had aangekondigd. Anders dan dat van Fens - bij wie de lof voor een vorig boek in latere recensies nog wel eens placht toe te nemen - lijkt Van Deels oordeel over het vroegere werk kritischer geworden. Zo beschouwt hij het als winst dat in De laatste winter minder zijsporen worden bewandeld dan in De ziekte van Middleton. Hij beschouwt De laatste winter zelfs als de juiste consequentie van Krols ontwikkeling van schrijver van vertellingen naar schrijver van verhaalondergravende ideeën. De nieuwe roman levert de synthese van De rokken van Joy Scheepmaker en De zoon van de levende stad enerzijds en Het gemillimeterde hoofd en De ziekte van Middleton anderzijds. Door Van Deels instemming met deze ontwikkeling lijken het de woorden van iemand met heimwee naar de auteur van traditioneler proza. Anders dan dat van De ziekte van Middleton laat het verhaal van De laatste winter zich door Van Deel prima navertellen. Daarmee zou het volgens de in Het gemillimeterde hoofd gestelde norm een | |
[pagina 120]
| |
slecht boek geworden zijn, maar zo te zien is dat niet Van Deels opinie. Slechts tegen één facet van De laatste winter tekent hij bezwaar aan: naast de twee grote verhaaldraden die hij ook in Nieuws van Singel 262 had gesignaleerd, is er een kleinere, waarin een wapensmokkelschip voorkomt; het bevalt hem niet dat deze niet te verbinden valt met de twee hoofddraden. Voor het overige vindt hij de fragmentstructuur speels, de stijl - als gewoonlijk - helder, de emotionaliteit ‘knap in toom gehouden’ en het feit dat Krol van ervaringen een boek weet te maken ‘bevredigend’. Afgezien dus van die ene kritische noot is de dagbladcriticus het eens met de medewerker aan Nieuws van Singel 262. Eenjaar later zal de kritische noot opnieuw geplaatst worden. Eén van Van Deels studenten aan de Universiteit van Amsterdam maakt als doctoraalscriptie een analyse van De laatste winter.Ga naar voetnoot1 Ook daarin krijgt de uitzonderingspositie van het wapensmokkelschip aandacht. Als hij hiervan hoort, reageert Krol in een brief dat bij zich voorneemt een en ander te wijzigen.Ga naar voetnoot2 Omdat Krol andere kritische vragen over onduidelijkheden en inconsequenties in de romantekst pareert met een beroep op het verschil tussen Zuidamerikaanse en Europese toestanden,Ga naar voetnoot3 is mijn conclusie dat hij Van Deel met name accepteert als een autoriteit op het gebied van de verteltechniek, niet op dat van de weergegeven werkelijkheid. | |
Bloemlezer voor een warenhuisInmiddels had Van Deel in 1971 voor v & d de poëziebloemlezing Lees eens een gedicht samengesteld. Dat hij daarin gedichten van Krol heeft opgenomen, ligt voor de hand, want de selectie is gemaakt uit het werk van alle bij Querido publicerende dichters. Slechts het aantal opgenomen gedichten kan als een blijk van waardering worden beschouwd. Hoewel de selectie kennelijk was afgesloten voordat Over het uittrekken van een broek verscheen, komt Krol toch met vier gedichten | |
[pagina 121]
| |
in deze bloemlezing voor - het gemiddelde, binnen een variatie van negen (J. Bernlef) tot één (Gerrit Bakker, José Boyens, Hella S. Haasse, Leo Ross en Elizabeth Zernike). In verhouding tot het aantal gepubliceerde bundels is de keuze uit het werk van Krol royaal.Ga naar voetnoot1 Toch is niet duidelijk wat opname van deze hoeveelheid zegt over persoonlijke voorkeur; de enige verantwoording van de keuze - op het achterplat gegeven - is namelijk dat de gedichten op verschillende facetten van het leven betrekking hebben. Vanuit de optiek van weergegeven werkelijkheid is het werk van Krol voor Van Deel kennelijk interessant, maar over esthetische waardering zegt het te weinig.
Alsof de hem ter beschikking staande kanalen van religieus georiënteerd tijdschnjft, uitgeverskrantje, kaartjes voor bibliotheken, brief aan de auteur zelf, dagblad of bloemlezing voor een groter publiek niet voldoende zijn, geeft Van Deel zijn oordeel over appi in een literair tijdschrift. In maart 1972 schrijft hij in het literair magazine Soma dat Krols opvatting over de relatie tussen de woorden en de dingen mogelijk aanvechtbaar is, maar dat dat niet geeft, omdat Krol ‘eerder tot lezen dan tot tegenspraak noodt’. Het is een zienswijze die ik nog niet eerder ben tegengekomen: de wetenschappelijke pretenties van appi worden erin gereduceerd tot een literair spel. Van Deel ziet Krol als iemand die ervan houdt iets te bedenken en die zo met appi een ‘vermakelijk boek’ heeft geleverd met veel ‘aardige formuleringen en redeneringen’. Een anticipatie op de titel van Van Deels interview met Krol in De Revisor, ‘Ik ben pas geboren’, vormt de typering: ‘Alsof hij [ = Krol, az] telkens weer van de grond af aan begint te denken en de eenvoudigste formulering kiest.’
Toen Van Deel zich aan het eind van dat jaar voor een nieuwe bloemlezing noch tot de poëzie, noch tot het fonds van één uitgever hoefde te beperken, bleek enerzijds dat Krol bij bredere concurrentie moeiteloos op de been bleef, anderzijds dat Van Deel hem met Bar-barber associeerde, met speelsheid en met aandacht voor het alledaagse. | |
[pagina 122]
| |
‘Een boek vol verhalen, gedichten, puzzels, spelletjes, prenten en wetenswaardigheden’ luidt de ondertitel van de in 1972 opnieuw voor v&d samengestelde bloemlezing Brokkelpak. Er staat werk in van ruim veertig schrijvers en tekenaars; bij het merendeel blijft de keuze beperkt tot 1, 2 of 3 gedichten, prozateksten, tekeningen of puzzels. Alleen van Leo Vroman (4), Willem Wilmink (4), tekenaar Peter Vos (5), Gerrit Krol (6), K. Schippers (7) en J. Bernlef (8) is meer opgenomen. Vooral de royale keus uit het werk van Schippers en Bernlef - net als in Lees eens een gedicht is de laatste kwantitatief gezien Van Deels favoriet - versterkt het Barbarber-achtige van de ondertitel. Daardoor krijgt bij voorbeeld Krols gedicht ‘(Over de kracht van weemoed)’, dat bij Fens fungeerde als voorbeeld voor de problemen waarmee de liturgie worstelt,Ga naar voetnoot1 de functie van een alledaagse overpeinzing zonder al te veel gewicht. Andere door Van Deel gekozen gedichten uit Over het uittrekken van een broek zijn ‘La Paz’ en het titelgedicht; verder koos hij een buiten het gangbare publikatiecircuit verschenen essaytjeGa naar voetnoot2 en twee gedeelten uit Het gemillimeterde hoofd: de paragrafen 74 en 65. Met name de keuze van deze laatste paragraaf ('Over de inhoud van een boek') is frappant, omdat het de derde keer in drie jaar tijds is dat deze in een bloemlezing wordt opgenomen. Waar zijn meest geschikte plaats die in literair-historisch getinte bloemlezingen als van Fens en Bernlef lijkt,Ga naar voetnoot3 krijgt hij bij Van Deel temidden van het vele alledaagse dat onderwerp is van de gekozen teksten, te sterker de functie van een geheim signaal van de opvattingen van de bloemlezer over de wijze waarop over literatuur zinvol te communiceren valt: ‘[...] als de lezer wat hij gelezen heeft aan een vriend wil meedelen dan zal hij dat niet anders kunnen doen dan door hem het boek te lenen: lees dit, het is goed.’ Van Deels keuze voor een essay van J. Bernlef over poëzie zie ik eveneens als zo’n stille getuige van de mening van de bloemlezer, een getuige die aantoont dat voor Van Deel de rol van de alledaagse werkelijkheid in literatuur niet zo onproblematisch is als men uit zijn selectie zou kunnen opmaken. Met name het volgende geeft deze opvatting reliëf: ‘“A rose is a rosé is a rosé” is op de keper beschouwd een nogal naïef statement, dat slechts kan leiden tot een kleurloos realisme. Pas in het gedicht ontstaat de werkelijkheid. Hoe meer die werkelijkheid schijnbaar op de ons omringende werkelijkheid | |
[pagina 123]
| |
lijkt, des te effectiever zal het gedicht de dubbele bodem van dat begrip aantonen; mimicry is niet alleen een boeiend biologisch verschijnsel.’Ga naar voetnoot1 | |
Twee maal over De chauffeur verveelt zichHoewel de ontwikkeling van Van Deels oordeel over Krol tot 1973 grillig is, vallen er enkele constanten in op te merken: hij ziet het werk als een eenheid - de breuk die sinds Het gemillimeterde hoofd in dit oeuvre bestaat, is slechts een formele en geen principiële. Verder heeft hij constant waardering voor de stijl en voor het emotionele gehalte van het werk. De exacte kant van Krols thematiek, de wiskunde met name, lijkt hij eerder voor lief te nemen dan dat deze echt zijn belangstelling heeft (zie zijn opmerking hierover in de aankondiging van De ziekte van Middleton; zie ook zijn oordeel over appi). Zijn aandacht wordt meer getrokken door het alledaagse erin en door Krols gedachten over literatuur. De grilligheid van het patroon van zijn aandacht voor Krol wordt nog vergroot door zijn bespreking van De chauffeur verveelt zich. In juni 1973 verschijnt zijn Prisma-kritiek, een paar maanden later pas (23-10-1973) zijn bespreking in Trouw. Het is, een half jaar na die van Fens en Bernlef, de laatste recensie over deze roman. Maar dit late blijk van belangstelling compenseert hij ruimschoots door in het tweede semester van het studiejaar 1973/1974 een doctoraal werkcollege te organiseren rondom De chauffeur verveelt zich en door op 27-12-1975 Krol met name over deze roman te inverviewen, waarmee hij de eerste publikatie over deze roman voorbereidt die duidelijk dieper graaft dan recensies en journalistieke interviews. College en interview - hoe interessant ook - wil ik op dit moment buiten beschouwing laten, omdat ze de grens van 1973 overschrijden. Ik beperk mij nu tot zijn twee recensies.
Over twee aspecten van de roman spreekt Van Deel in zijn Prismakritiek een oordeel uit: compositie en stijl. In beide gevallen reikt het oordeel overigens verder dan dit ene aspect. Over de vele korte stukjes waaruit de roman is opgebouwd, merkt hij op: ‘het doel van deze verbrokkeling is om een eenheid te krijgen die ver boven de traditionele uitstijgt.’ Hij vindt dat Krol in deze opzet geslaagd is. Zeer | |
[pagina 124]
| |
impliciet geeft deze uitspraak ook nog aan hoe Van Deel over compositorische vernieuwing in het proza denkt: het eenheidsideaal dient daarbij een centrale plaats te houden. Het is een opvatting die diametraal staat tegenover die van de verdedigers van ‘ander proza’. Een oordeel over de stijl van Krol en het effect ervan geven de slotzinnen van de kritiek: ‘De chauffeur verveelt zich is een uitstekende roman, op elke bladzij boeiend, geschreven in een proza waarop Krol patent heeft en dat de schoonheid en de kracht bezit van een sluitende bewijsvoering. Het is precies, je móet er aan geloven’. Met deze laatste woorden levert hij een interessante variant op zijn oordeel over appi. Hoewel hij niet beweert dat Krols woorden aanspraak kunnen maken op objectieve (eventueel wetenschappelijke?) betrouwbaarheid, ermee in discussie gaan acht hij toch onmogelijk. Hij suggereert nu zelfs niet meer, als bij appi, dat bepaalde ideeën aanvechtbaar zouden zijn. In principe zou zo’n verschil in oordeel kunnen samenhangen met het verschil in genre: appi is een essay, De chauffeur verveelt zich een roman. Maar het zijn juist de redeneer kwaliteiten van de roman die zijn enthousiasme wekken.
In de dagbladrecensie zijn de accenten anders komen te liggen. Wel signaleert Van Deel ook hierin de verbrokkeling die de eenheid niet in de weg staat, maar hij suggereert niet zoiets als een eenheid die ‘ver boven de traditionele uitstijgt’. De fragmentarische vorm, ‘een soort handelsmerk van Krol’, brengt hem tot de volgende overwegingen: ‘Wie in stukjes schrijft mag veel overslaan, hij kan gemakkelijker associatieve verbanden leggen waardoor zijn tekst een grote suggestieve kracht krijgt (als bij een gedicht). Ook wint zo’n tekst aan geconcentreerdheid, omdat elk fragment niet alleen in samenhang moet functioneren, maar ook op zichzelf iets dat ten dele afgerond is, moet representeren.’ Als eenheidscheppend principe noemt hij ook het chronologisch verloop van de geschiedenis, waardoor de lezer geholpen wordt. Niet alleen het moderne (de verbrokkeling), maar ook het traditionele (de chronologie) blijkt dus de eenheid te ondersteunen. Ook zijn bewering dat men wel gedwongen is Krol te geloven, krijgt in deze recensie meer nuancering. Van Deel legt namelijk grote nadruk op het feit dat schrijvers datgene onder woorden brengen wat wij, lezers, niet onder woorden kunnen brengen, maar wat wij wel zouden willen zeggen. Een uitgangspunt dat hij overigens ook aan Krol ontleent; die noemt datgene wat iemand niet begrijpt of | |
[pagina 125]
| |
onder woorden kan brengen: iemands snif. Het kan gebeuren, schrijft Krol, ‘dat je hele snif ligt geopenbaard in de twee bladzijden van het op die bladzijden opengeslagen boek dat je leest: dat iemand dat beschreven heeft. En hoe onhandig je snif ook is en hoezeer je je er misschien ook voor schaamt - daar staat het precies.’ (p. 89) Dat literatuur dit met de lezer kan bewerken, daarmee is Van Deel het eens. Maar hij betrekt deze functie ook op de schrijver: die schrijft om erachter te komen wat hij niet begreep, wat hem dwars zit. Met de SNIF-kwestie begint de recensie; na beweging in analytisch-evaluerende richting eindigt zij er ook mee: ‘Krol formuleert onze snif en hij zal gelezen moeten worden. Het lijkt me dat er geen andere conclusie overschiet.’ Een mooi afrondend, persoonlijk, identificerend oordeel. Maar hoe mooi ook, en hoezeer passend bij een lezer die zich van het begin af aan door allerlei facetten van Krols werk persoonlijk aangesproken heeft gevoeld, enige jaren later acht hij dit niet meer de ideale afronding. Bij bundeling van zijn kritieken heeft hij dit oordeel weggelaten en eindigt zijn recensie niet bij de lezer, maar bij de schrijver: ‘De behoefte te “passen", opgenomen te zijn in de wereld, die wereld te kennen en zich erin en ernaar te gedragen, is een oude behoefte in Krols oeuvre.’Ga naar voetnoot1 Ik denk dat Van Deel dit wel genoeg vond, omdat de hele opbouw van zijn recensie, maar ook zijn intensieve belangstelling voor het werk van Krol, impliceert dat hij zich aan deze behoefte om de wereld te kennen en erin te passen, zeer verwant voelt. Hij hoeft dat niet meer te expliciteren. Specifieke inhoudsaspecten als automatisering beschouwt Van Deel kennelijk als garnering, want daaraan besteedt hij geen aandacht; de centrale kwestie is zijns inziens de verhouding van de ikfiguur tot zichzelf en tot Marie. Zo is deze recensie het verwachte vervolg geworden op Van Deels vorige publikaties over Krol, zij het dat hij niet eerder zo expliciet had aangegeven dat literatuur de lezer dient tot zelfkennis; analyse is hooguit een kritisch hulpmiddel om mee duidelijk te maken dat een roman deze functie vervult. In een ander verband, en slechts korte tijd later, heeft Van Deel deze opvatting veralgemeend. In een beschouwing over het onderwijs in poëzie breekt hij een lans voor de analyse die tot interpretatie leidt, omdat hij gelooft ‘dat onze behoefte aan betekenisverlening door poëzie aanzienlijk bevredigd kan worden en dat aan de hand | |
[pagina 126]
| |
van poëzie-interpretatie de fundamenteel belangrijke attitude van interpreterend in het leven staan kan worden bevorderd.’Ga naar voetnoot1 Is het niet paradoxaal dat iemand een uitgesproken voorkeur heeft voor verhalen met een goede afloop en tezelfdertijd interpreterend in het leven staan van fundamenteel belang acht? Misschien wel. Het werk van Krol heeft hem de gelegenheid geboden dat te verduidelijken. | |
BesluitVan Deel moge zich in zijn aandacht voor Krol een betrokken analyticus en tegelijkertijd een interpreterend propagandist betonen, wanneer hij jaren later op deze periode terugziet, is hij niet echt tevreden met de bereikte resultaten. Krol, Brakman en nog enkele andere auteurs zijn in de jaren zestig en zeventig tussen de wal van hun grote voorgangers (Hermans, Reve, Mulisch) en het schip van mede door hen geïnspireerde debutanten (Matsier, Meijsing, Kellendonk, De Jong) terechtgekomen, zo stelt hij in 1986 in Het literair klimaat 1970-1985 vast. Zij behoren daarmee tot de veronachtzaamden. Ten aanzien van Krol stelt hij vast dat die door de wiskunde in zijn werk ten onrechte een auteur voor puzzelaars lijkt en door de vele witregels een experimenteel, eveneens ten onrechte. Afdingen op beide kwalifikaties acht Van Deel op voorhand nog vrij moeilijk. In zijn pleidooi voor Krol ontbreken echter deze en verwante kwalificaties. Uiteindelijk betoont hij zich ook in dit literair-historisch overzicht de betrokken criticus die op grond van zorgvuldige lectuur Krol aanprijst en propageert: ‘Krols werk [behoort] tot het beste en meest originele dat in de afgelopen vijfentwintig jaar is geschreven en staat [...] gemakkelijk op één lijn met de gebruikelijke groten.’Ga naar voetnoot2 De waardering voor De chauffeur verveelt zich, zoals die in de recensies tot uitdrukking is gekomen en later in het interview en het doctoraalcollege, blijkt niet verbleekt. Van Deel vindt het ‘misschien zijn mooiste vroege boek.’Ga naar voetnoot3 Stelde hij in 1968 vast dat er op dat moment een discrepantie was tussen zijn eigen waardering voor Krol en die van een groter publiek, kon Verdaasdonk in 1985 vaststellen dat de publieke waardering | |
[pagina 127]
| |
(mede) dank zij de bemoeienissen van Van Deel was toegenomen, deze toename lijkt in de ogen van Van Deel nog onvoldoende. Krol is tot op grote hoogte veronachtzaamd gebleven. In die opvatting is uiteindelijk de reden te vinden waarom Van Deels essaybundel in datzelfde jaar niet ‘Veelheid bij Vestdijk’ heette, maar De komma bij Krol. |
|