Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
5. P.M. Reinders, of: Krol en de Nieuwe ZakelijkheidP.M. Reinders lijkt wat Krol betreft nog een onbeschreven blad, wanneer hij De chauffeur verveelt zich in nrc Handelsblad (4-5-1973) bespreekt. Maar al heeft hij niet eerder werk van Krol gerecenseerd, en al noemt hij in zijn recensie geen enkele titel van vroeger werk van Krol, helemaal zonder voorgeschiedenis is zijn recensie niet. Dat wordt echter pas duidelijk, wanneer men weet dat ‘P.M. Reinders’ de recensentennaam is van R.P. Meijer, destijds hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de University of London. Zijn recensie is opvallend historisch georiënteerd. Na een uitgebreide samenvatting van De chauffeur verveelt zich, waarin het accent op de tegenstelling tussen ‘hard’ en ‘zacht’ ligt, en die uitmondt in de visie dat aan een keuze voor één van beide een keuze voor een leefomgeving voorafgaat, en na een wat kortere weergave van het | |
[pagina 79]
| |
moderne leven in dit boek (met daarin de foutieve vermelding dat de ik-figuur naar Canada emigreertGa naar voetnoot1) vergelijkt Reinders De chauffeur verveelt zich met Nieuw-Zakelijke boeken als Bint (van F. Bordewijk), 8.100.000 m3 zand (van M. Revis) en Zuiderzee (van Jef Last): Krol prijst automatisering en olieraffinaderijen, hij beschrijft met getallen erbij hoe je zandmonsters uit de zee haalt, en de figuren in zijn boek ‘zijn geen uitgediepte of afgeronde karakters, maar onbegrepen levende voorwerpen waarvan alleen de buitenkant te zien is’. De vergelijking met vooral Revis en Last valt bij Reinders in het voordeel van Krol uit, vanwege ‘een eigenaardige zwevende ironie, die er steeds is maar die tussen je vingers doorglipt als je hem pakken wilt’. Je kunt er namelijk, zegt Reinders, niet achter komen of Krol nu werkelijk meent dat het mooi is, wanneer een weiland wordt platgewalst ten gunste van de bouw van kraakinstallaties, of niet. Gevolg van deze twijfel was voor Reinders overigens wel dat hij het boek zonder onderbreking uit las. De vraag naar de visie op de werkelijkheid bleek een sterkere motor voor zijn lezen dan die naar de literair-historische situering. Het voorbeeld van de kraakinstallaties op een voormalig weiland kan de lezer van nrc Handelsblad al bekend zijn, want vier weken eerder (6-4-1973) had de eerste paragraaf van De chauffeur verveelt zich als voorpublikatie in deze krant gestaan. Daarin blikt de hoofdpersoon, onder andere in de volgende alinea, terug op de tijd toen hij achttien was: ‘Ik wilde vooruit komen en begon mij te spiegelen aan de almachtige industrieën zoals deze in die jaren alom verrezen. De stad breidde uit. Groei waar iedereen trots op was en ja tegen zei. Machtig was het te zien hoe die weilanden, met sloten en knotwilgen en al, werden platgewalst tot een zandvlakte waarop, een jaar later al, keurige, met rozenperkjes afgebiesde kraakinstallaties stonden - een volmaakte wereld.’ (p. 6) Belangrijker echter dan deze voorkennis van de lezer bij het verschijnen van deze recensie is de voorgeschiedenis van de recensent. Die toont zich vooral in het sterk literair-historische kader waarin hij De chauffeur verveelt zich plaatst. Wanneer Reinders deze recensie schrijft, moet hij namelijk al enige tijd over de opdracht hebben nagedacht om op 31-8-1973 op het Vijfde Colloquium Neerlandicum een lezing te houden over ‘de Nederlandse literatuur die nog geen geschiedenis is’. Uit de later gepubliceerde tekst maak ik op dat | |
[pagina 80]
| |
hij eind mei / begin juni zijn tekst aan het schrijven is.Ga naar voetnoot1 Gezien de diversiteit van het materiaal dat erin ter sprake komt, moet Meijer (want onder die naam zal hij de lezing houden) dan toch al langere tijd over de lezing aan het nadenken zijn. Dat is te interessanter, omdat Krol in dit overzicht van de recente Nederlandse literatuur een belangrijke plaats krijgt; hij wordt er ‘een van de boeiendste schrijvers van de laatste jaren'Ga naar voetnoot2 genoemd. Omdat hij zijn beschrijving van de contemporaine literatuur als voorwerk beschouwt voor literatuurgeschiedschrijving, geeft Meijer een beeld van enkele belangrijke tendensen in zowel poëzie als proza. Wat dit laatste genre betreft plaatst hij kanttekeningen bij Oversteegens nawoord in Literair Lustrum 2: hij onderschrijft de opvatting dat er een verschuiving optreedt van fictie naar non-fictie, maar hij hoopt dat deze verschuiving niet dominant is. Om deze hoop een basis in de realiteit te geven vraagt hij zich af hoe nieuw genoemde verschuiving wel is, wanneer men denkt aan de auteurs van de Nieuwe Zakelijkheid in de jaren dertig, Revis, Last en Stroman. Bovendien lijkt het erop dat de erfgenamen van de Nieuwe Zakelijkheid - hij noemt ook K. Schippers, met zijn boek Een avond in Amsterdam - meer oog hebben voor de ervaringen van de werkelijkheid door hun personages dan voor de oppervlaktewereld zonder meer; deze laatste speelt zo ongeveer een metaforische rol. ‘Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An die Oberfläche’; deze woorden van Hofmannsthal acht Meijer van toepassing op een boek als dat van K. Schippers, te meer omdat ze eind jaren zestig en begin jaren zeventig herhaaldelijk geciteerd zijn: door Buddingh’, door Fens, en door Kopland. Deze laatste deed dat in een lezing over het werk van Krol.Ga naar voetnoot3 Het toelaten van zeer veel oppervlaktewerkelijkheid in literatuur is voor Meijer nog niet hetzelfde als wat Oversteegen ‘defictionalisering’ noemt; zoveel is duidelijk. Evenmin ziet hij het toelaten van non-fictie-elementen - zoals bij Krol de wiskunde - als onderdeel van een opvatting waarin voor fictie uiteindelijk geen plaats meer is. Integendeel, ‘die non-fictie staat er bij hem [= Krol, az] niet om de fictie te ontmaskeren ofte ontkrachten, maar als vergelijkingsmateriaal dat de fictie meer perspectief moet geven. Als hij over wiskunde schrijft, schrijft hij eigenlijk over het schrijven.’Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 81]
| |
Daarmee zet Meijer Krol aftegen een auteur als J. F. Vogelaar, die wél de fictie lijkt te willen ontmaskeren, en daarmee weliswaar analyseerbaar maar onleesbaar werk als Kaleidiafragmenten levert; Krol krijgt een plaats in de tendens om via genre-vermenging en het toelaten van essayistische en wetenschappelijke elementen toch romans of verhalen te schrijven, een tendens die hij op internationaal gebied ziet lopen van Norman Mailer’s Advertisements for Myself (1959) tot John Berger’s G (1972), en in de Nederlandse literatuur van Harry Mulisch’ Voer voor psychologen (1961) tot Hella Haasses De tuinen van Bomarzo (1968) en het werk van Krol. Hoewel hij met het werk van Vogelaar ook de ‘defictionalisering’ op een afstand lijkt te houden, maakt hij met zijn voorbeelden duidelijk dat hij op dezelfde tendens doelt als waar Oversteegen het over heeft. Krol is voor Meijer een auteur die de hem ten dienste staande middelen gebruikt om de verstarring in fictie te doorbreken, om nieuwe samenhangen te laten zien, en om - net als Escher - onverenigbare werelden met elkaar te verenigen.Ga naar voetnoot1 Om dat aan te tonen citeert Meijer herhaaldelijk uit Het gemillimeterde hoofd en wijst hij op de betekenis van de titel Kwartslag. Ook uit De chauffeur verveelt zich citeert hij, maar te weinig om vast te kunnen stellen of hij het artikel begin mei 1973 al in grote lijnen klaar had of niet. Wat hij eruit citeert, is de zin: ‘Alles aan Peggy is buitenkant, net als aan mij.’ Hij ziet deze als een samenvatting van de uitspraak van Hofmannsthal, en citeert hem ook in zijn recensie, namelijk wanneer hij de karakters bij Krol vergelijkt met die bij Jef Last.
Niet alles wat Meijer in zijn lezing zegt, speelt al in de recensie van Reinders een rol. Dat is alleen al vanwege de beperkte omvang van de recensie (± 900 woorden) onmogelijk. Wél is duidelijk dat criticus Reinders zich net zo sterk interesseert voor de lijnen in de literatuurgeschiedenis als hoogleraar Meijer. Vandaar waarschijnlijk de kribbigheid waarmee hij reageert op Krols uitspraak dat de vorm van De chauffeur verveelt zich over vijftig jaar in de literatuur heel gewoon zal zijn. Daarmee komt Krol op het terrein van de literatuurgeschiedschrijver, en op dat terrein van non-fictie hoort hij niet. Reinders vraagt zich af hoe Krol weet hoe de literatuur er in de toekomst zal uitzien: ‘Ieder schrijft het boek dat bij hem past en het is zinloos om die passendheid te verdedigen met een beroep op de toekomst. Ik zou met evenveel specula- | |
[pagina 82]
| |
tief recht kunnen beweren dat er over vijftig jaar alleen nog maar boeken gelezen worden die een hechte eenheid vormen en die de mensen weer van binnenuit laten zien, en dat doe ik toch ook niet? Laat Krol de boeken schrijven die bij hem passen en laten wij ze lezen, in één of meer trekken, en een kort woord van dank uitspreken dat ze er zijn.’ Kortom: de schrijver moet zich niet op het terrein van de theoreticus of de historicus begeven. Reinders laat overigens in zijn suggestie van een alternatief voor Krols toekomstvoorspelling al een glimp zien van wat Meijer aan het slot van zijn lezing zal beweren. Die stelt daar namelijk vast dat er ook nog traditionele schrijvers als Maarten Biesheuvel, Jan Arends en Mensje van Keulen zijn. Hij gaat zeer beknopt op hun werk in, en besluit zijn lezing met de woorden: ‘Het is nog te vroeg om voorspellingen te doen over wat er van deze schrijvers zal worden. Laten we voorlopig blij wezen dat ze er zijn.’Ga naar voetnoot1 Ik maak hieruit op dat zijn kanttekeningen bij Oversteegen niet alleen ingegeven zijn door observaties in de eigentijdse en de oudere literatuur, maar ook door zijn voorkeur voor proza dat bij de traditie aansluit. De chauffeur verveelt zich behoort zijns inziens tot deze laatste categorie; misschien vindt Reinders wel dat Krol dat zelf had behoren in te zien. |
|