Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
4. Wam de Moor, of: Krol en DostojewskiAan zijn tweede bundel kritieken, Deze kant op (1986), laat Wam de Moor een motto voorafgaan van Willem Brakman en een van Krol. Uit De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels citeert hij: ‘Voor het waarderen van literatuur heb je een tweeledig talent nodig. Talent om jezelf te leren kennen en talent voor taal.’Ga naar voetnoot1 In enkele besprekingen van werk van anderen memoreert De Moor instemmend Krols eis dat een roman massa moet hebben.Ga naar voetnoot2 Toch is het voorbarig uit deze aanwezigheid van Krol in een in 1986 verschenen bundel kritieken te concluderen dat Krol voor De Moor een voorbeeldig auteur is. Zeker in de periode tot 1973 was hij dat niet. Dat neemt niet weg dat het weinige dat De Moor over Krol heeft geschreven, voordat hij De chauffeur verveelt zich bespreekt, getuigt van een grondige aanpak. Van het eerdere werk heeft hij alleen De laatste winter gerecenseerd (De Tijd, 30-1-1971). In deze recensie volstaat hij niet met het overnemen van het door Kees Fens aan hem doorgegeven estafettestokje, want hij loopt een groot deel van het voor de Tijd-lezer in principe al bekende traject opnieuw af. Hij heeft niet alleen het eerdere werk herlezen (of voor het eerst gelezen; dat is niet duidelijk), maar zich ook verdiept in secundaire literatuur. Krols poëzie noemt hij alleen via titels, over het proza spreekt hij tevens een oordeel uit: Het gemillimeterde hoofd is ‘van een uitzon- | |
[pagina 71]
| |
derlijk hoge kwaliteit’, de ‘schelmenroman’ De ziekte van Middleton heeft Krol terecht een toenemende populariteit bezorgdGa naar voetnoot1 en ook het eerdere proza blijkt ‘bij nader inzien volledig de moeite van het lezen waard.’ Zijn citaten ontleent De Moor niet alleen aan de twee genoemde romans, maar ook aan interviews met Krol en aan de novelle De zachtmoedige van Dostojewski. De citaten laten, zegt hij, een schrijver zien die liever door ordening waarheid suggereert dan verhalen vertelt. Deze opmerking wijst terug naar het citaat waarmee de recensie begint, een passage waaruit blijkt dat literatuur de werkelijkheid moet arrangeren: ‘Schrijven is het enige volgens mij dat een mens in zijn leven kan doen. Een verband dat er nog niet is omdat het niet op papier staat, dit verband onder woorden te brengen op een manier die de lezer in lachen doet uitbarsten, in de handen klappend: zo is het, zo is het precies - dat is het hoogste waartoe een mens in staat is.’Ga naar voetnoot2 In deze beginpositie geplaatst is het niet zomaar een citaat uit het werk van Krol aan de hand waarvan De Moor het werk zal gaan toelichten, het is ook een stelling waarachter de recensent zich lijkt te zullen gaan plaatsen, tenzij hij expliciet aangeeft dat Krol het door hem zelf geformuleerde ideaal niet weet te verwezenlijken. Dit laatste is echter niet het geval. De Moor gaat verder in op de vraag of Krols werk zuiver autobiografisch is, dan wel mede gekleurd door de verbeelding. Hij concludeert tot dit laatste en citeert daartoe twee elkaar aanvullende interviews (respectievelijk van Van MarissingGa naar voetnoot3 en Phaff), waaruit op te maken valt dat autobiografie en verbeelding elkaar niet hoeven uit te sluiten; het hoofdthema van Krols werk is immers de meerduidigheid van de taal (‘het juiste woord op de juiste plaats’ en ‘het échec van het woord in onduidelijke situaties’). De Moor lijkt deze bescheiden afstand tussen fictie en biografie al weer op te heffen, wanneer hij schrijft dat De zachtmoedige van Dostojewski Krols lijfboek is. Daarmee vereenzelvigt hij de persoon Gerrit Krol zonder meer met de ik-figuur in Het gemillimeterde hoofd. Maar je moet wel onwrikbaar in je fictionaliteitsschoenen staan, wil je niet voor deze drang tot vereenzelviging zwichten: op | |
[pagina 72]
| |
maar liefst drie plaatsen in Het gemillimeterde hoofd komt deze novelle ter sprake, en steeds in gunstige tot superlatieve bewoordingen, zoals: ‘Men denkt dat de schrijver veel leest. Niemand leest minder dan de schrijver; tenminste ik. Ik lees acht à tien boeken per jaar en dan nog bij voorkeur boeken die ik al eens gelezen heb. Werther Nieland bijvoorbeeld heb ik talloze malen doorgenomen en De zachtmoedige, daar lees ik bijna dagelijks in. De kracht die van deze beide werkjes uitgaat heb ik volledig in mijn schrijven opgenomen.’Ga naar voetnoot1 Dit laatste blijkt Krol zowel in technische als in thematische zin te bedoelen. Even eerder heeft hij geschreven dat boeken interessanter worden, wanneer de personen die met elkaar spreken niet meer hetzelfde bedoelen. Als goede voorbeelden van boeken die aan de eis voldoen dat de werelden van personen erin ten opzichte van elkaar een beetje verschoven zijn, noemt hij al Werther Nieland en De zachtmoedige, welk laatste ‘niet geeft een dialoog tussen twee figuren in het boek, maar tussen de ik-figuur en de lezer. (Het is dus eigenlijk een monoloog.)’Ga naar voetnoot2 Deze formele eigenschap valt ook aan Krols eigen werk toe te kennen. Met betrekking tot zijn verwantschap met de thematiek van De zachtmoedige schrijft Krol: ‘Dit boekje heb ik als vijftienjarige in mijn bezit gekregen. Vanaf de dag dat ik het heb gelezen is het niet meer uit mijn gedachten geweest. De Zachtmoedige. Nooit is een vrouw zo volledig beschreven als de Zachtmoedige en tegelijk: nooit zijn we minder van een vrouw te weten gekomen, we weten niet eens hoe ze heet. [...] De vrouwen uit mijn leven, allemaal zijn ze de Zachtmoedige.’Ga naar voetnoot3 Door deze, niet door hem geciteerde passages, moet De Moor op de gedachte zijn gekomen De Zachtmoedige te lezen, bij voorbeeld om na te gaan welke kracht ervan uitgaat, wat de vertelwijze is en of Krol een juist beeld schetst van de vrouw in deze novelle. Studieuze overwegingen dus. Als het ware om aan te geven dat hij zelfstandig op onderzoek is uitgegaan, citeert De Moor een uitspraak van Dostojewski die niet bij Krol voorkomt,Ga naar voetnoot4 maar die wel past bij wat hij kennelijk als de kern van Krols literatuuropvatting beschouwt; deze uitspraak luidt: ‘De reeks herinneringen die hij [= de verteller, az] oproept brengt hem tenslotte onvermijdelijk tot de waarheid; en de | |
[pagina 73]
| |
waarheid verheft onvermijdelijk zijn geest en zijn hart.’Ga naar voetnoot1 Dat lijkt zoveel te betekenen als: arrangement leidt tot waarheid, en mensen hebben waarheid nodig. Dat dit voor Krol geldt, valt op te maken uit De Moors conclusie dat het eerste deel van De ziekte van Middleton bestaat uit ‘levendig en razend knap beschreven geschiedenissen met vrouwen, vol van de teleurstellingen die de pandjeshuisbaas van Dostojefski moest doorstaan.’ Na dus in verschillende toonaarden de lof van De ziekte van Middleton te hebben gezongen, bestrijdt De Moor nog eens expliciet de door sommigen naar voren gebrachte mening als zou deze roman gebrek aan samenhang vertonen. Een opmerking die met name bedoeld lijkt ter correctie van wat Kees Fens een jaar eerder in De Volkskrant schreef;Ga naar voetnoot2 De Moor spreekt over een ‘niet erg zinnige bewering ten aanzien van een boek dat zozeer door een dwanggedachte in toom wordt gehouden: alleen de allerbeste boezem is goed genoeg, alleen het allerraakste woord raak genoeg.’ Hij stelt vast dat deze gedachte Krol ook in De laatste winter bezighoudt, hoezeer dit boek in andere opzichten ook van de twee eraan vooraf gegane romans moge verschillen. Hij ziet De laatste winter als een soort antwoord op het beginhoofdstuk van De ziekte van Middleton, dat ‘De eerste winter’ heet. De verteltechniek is een volkomen andere dan die in de eerdere ‘suksesboeken’ - er is meer afstand - en dat acht De Moor wel verstandig. Hij vindt dus dat een schrijver zich juist na gebleken succes moet vernieuwen, daarmee het risico vermijdend in het slib te blijven steken van een leeggestroomde rivier.Ga naar voetnoot3 De Moor toont bovendien direct aan hoe effectief deze nieuwe vertelwijze is, want nu juist blijkt hoezeer Krols kracht ligt in beknoptheid en ironie. Het effect is: een boek dat zo transparant is als dia’s,Ga naar voetnoot4 luchtiger dan De ziekte van Middleton. Waar nog maar even tevoren de samenhang in deze laatste roman verdedigd was met verwijzing naar de bindende dwanggedachte, daar wordt nu met even groot gemak De laatste winter gewaardeerd | |
[pagina 74]
| |
als een boek dat zich minder aan de lezer opdringt als onontkoombaar. De Moor wil boeken kennelijk op hun eigen merites beoordelen, en schuwt daarbij niet het positief gebruik van criteria die elkaar uitsluiten. Dat hij de eigen merites van een werk van belang vindt, blijkt ook wanneer hij de vertelwijze in De laatste winter opnieuw ter sprake brengt, maar nu als een verschijnsel dat verdedigd moet worden tegen mogelijke beschuldigingen van ouderwetsheid. Door de hele wijze van formuleren wekt De Moor de indruk dat hij zijn publiek wil winnen voor de gedachte dat het een vernieuwing mag heten, wanneer een schrijver een oud procédé nieuw leven inblaast: ‘Deze [= de verteller, az] gooit het zo nu en dan met de lezer op een akkoordje en geeft vooral zijn figuren niet de kans een eigen leven te gaan leiden. Is dat dan zo knap van Krol? Dat was vroeger toch juist een eis!? Jamaar, vroeger is nou niet, en wie wat uitgekeken is op het boeiende, ademloos uit te lezen, wangbijterige traditionele verhaal, kan bij Krol iets nieuws ontdekken, dat, zoals ook zijn vorige romans, gedragen wordt op een schuimlaag van humor. Geproefd bij Van het Reve, dus bij Nescio, en goed bevonden. Herinneren, vergeten, herhalen. Drie werkwoorden die zo ongeveer de structuur van dit superieur vertelde verhaal bepalen.’ Glashelder vind ik deze passage niet, vooral doordat aanvankelijk de verteldistantie oorzaak lijkt van uitstekende effecten en even later de totale structuur. Wel valt eruit op te maken dat De Moor een bijna onbeperkte bewondering heeft voor deze Krol, dat hij bij Krol de humor van schrijvers als Nescio en Van het Reve vindt en dat hij de ontwikkeling van de literatuur ziet als een ontwikkeling waarin vernieuwing mogelijk blijkt door het hergebruik van traditionele middelen. Daarmee is overigens niet gezegd dat hij dit als de enige vorm van ontwikkeling ziet.
De Moor blijft de formulering van zijn oordeel over De laatste winter trouw, wanneer hij dit boek in zijn bespreking van De chauffeur verveelt zich (De Tijd, 28-4-1973) opnieuw vergelijkt met een reeks dia’s. Daarnaast blijkt dat zijn waardering voor het nieuwe in De laatste winter niet impliceert dat hij van het eropvolgende boek verwacht dat het de hiermee ingezette lijn voortzet; hij zegt alleen dat het conventioneler geschreven is dan De chauffeur verveelt zich. Ook nu lijkt hij nieuw werk dus veel krediet te geven, en het niet op voorhand te willen zien als vervolg op of consequentie van het direct eraan voorafgaande. | |
[pagina 75]
| |
Wel ziet hij verband tussen nog ouder werk en het nieuwe boek; De laatste winter vormt voor hem op dit moment de uitzondering in een reeks boeken met gelijksoortige constructie: ‘De constructie die het in Het gemillimeterde hoofd (1967) voortr[e]ffelijk deed en in De ziekte van Middleton goed, levert ook in De chauffeur verveelt zich veel op.’ Met dit oordeel over het belang van de constructie van het te bespreken boek rondt hij een inleiding af, waarin hij via een aantal omcirkelingen bij De chauffeur verveelt zich is uitgekomen. In de ruimste cirkel, de beginalinea, spelen Krol of actuele literatuur nog geen rol. De Moor begint te stellen dat het humoristische effect van de verspreking in het dagelijks leven zijn literair equivalent vindt in het humoristische effect van de zelfcorrectie - zie Hildebrand, zie Haverschmidt. Eén cirkel naar binnen, de tweede alinea, komt Krol ter sprake, maar dan nog vergeleken met Gerard Reve: de vorm van zelfcorrectie die in De chauffeur verveelt zich voorkomt, valt te vergelijken met die in Lieve jongens (dat dan zojuist verschenen is, en twee maanden eerder (De Tijd, 17-2-1973) door De Moor besproken, zodat de lezer begrijpt wat de vergelijking betekent). Tussen deze cirkel en de binnenste, waarin alleen sprake is van De chauffeur verveelt zich, geeft De Moor aan wat Krols belangrijkste preoccupatie is: de gedachte dat hij als schrijver bezig is met het arrangeren van de werkelijkheid. Het is een gedachte die ook in de bespreking van De laatste winter al naar voren komt, maar niet zo expliciet als nu. Bovendien wordt hij in dit laatste geval gevolgd door de verklaring dat elke schrijver van deze gedachte doordrongen zou moeten zijn, ‘maar de praktijk doet anders vermoeden’. Anders dan Bernlef of Fens, in zijn Standaard-recensie, noemt De Moor geen naam van enig ander auteur; wel is ook voor hem Krol een voorbeeldig auteur. Dat de preoccupatie met het arrangeren een typische schrijversproblematiek betreft, ziet De Moor wel in, maar het is een problematiek die net zo goed van belang is voor lezers. Hij stelt Krols uitspraak over het boek ‘Ik kan alles, ik kan het hele boek weglaten. Hoe geheel anders zou mijn leven dan zijn’, typische schrijversproblematiek dus, tegenover het lezersbelang dat naar voren wordt gebracht in de uitspraak: ‘Het [= het boek, az] dient er meer toe om iemand situaties in zijn werk te laten herkennen. Een serie praktijkgevallen, meer is het niet.’ Zo trekt De Moor de belangen van schrijver en lezer naar elkaar toe, zodat de vraag voor de lezer van De chauffeur verveelt zich wordt of een mens kan veranderen, en of hij zich aan moet passen aan conventies die anderen hebben uitgedacht. | |
[pagina 76]
| |
Deze vraag brengt De Moor op de paradoxaal geformuleerde lof dat Krol in zijn aandacht voor verstarring en verstilling een van de beweeglijkste auteurs van ons taalgebied is. De bewoordingen waarin deze lof gesteld is, verschillen nauwelijks van die van Fens in De Volkskrant een week eerder,Ga naar voetnoot1 en het lijkt mij dan ook niet onwaarschijnlijk dat De Moor zijn recensie pas geschreven heeft, nadat hij die van Fens onder ogen had gehad. Dat de lof voor de constructie niet totaal is, blijkt wel uit De Moors kanttekening dat De chauffeur verveelt zich het qua afgerondheid van de fragmenten moet afleggen tegen Het gemillimeterde hoofd. Volkomen strijdig met deze waardering voor de afgeronde fragmenten is De Moors voorkeur voor het middendeel van De chauffeur verveelt zich onder het argument dat daarin ‘de rode draad die door alle teksten heenloopt, - de relatie van de schrijver tot zijn vrouw Marie - [...] wat duidelijker te zien is.’ Moet ik hieruit concluderen dat De Moor toch liever van doen heeft met boeken met een duidelijke verhaallijn dan met fragmentarisch opgebouwde boeken? Is hij uiteindelijk een liefhebber van het heldere verhaal - met zijwegen die duidelijk zijn bewegwijzerd - en van rode draden? Dan zou dat te meer betekenen dat zijn lof voor Krol in het algemeen gelegenheidslof is; dat wil zeggen: uitgesproken waardering voor literair werk dat in principe op allerlei punten botst met de eigen literatuuropvatting en dat weliswaar niet tot een wijziging van deze literatuuropvatting leidt, maar wel even laat zien hoe rekkelijk de criticus is. Het is ook in verband met zijn waardering voor het middendeel van De chauffeur verveelt zich dat De Moor zich positief uitlaat over het feit dat je ‘de vermenging van melancholie en levensmoed waardoor Krols werk [...] gekenmerkt wordt’ kunt ervaren, wanneer je het boek leest. In deze formulering schemert nog een heel ander aspect door van De Moors literatuuropvatting, namelijk de eis dat een boek de lezer levenswaarden doet beseffen. Sterk interpreterend legt hij vervolgens uit dat in De chauffeur verveelt zich buiten- en binnenwereld duidelijk zichtbaar worden, in hun samenhang en in hun verschil. Krol dwingt je te geloven dat het in schrijven om de binnenwereld gaat; met name de lyricus kan dat. Mogelijk zit ook in deze laatste formulering een echo van wat Fens even eerder had geschreven, dit keer over het ‘lyrisch beginsel'Ga naar voetnoot2 van deze roman. Maar De Moor gaat verder in zijn conclusies en stelt | |
[pagina 77]
| |
dat het Krol om het onzegbare, het onuitsprekelijke, gaat: ‘Dat is bij hem niet iets vaags etherisch, maar bijvoorbeeld hoe je kunt beschrijven de wijze waarop een man zijn sigaret aansteekt of hoe hij, op voor hem kenmerkende manier, plaats neemt achter het stuur. Daarmee is het onzegbare nog niet getroffen, maar misschien lukt dit wanneer een groot aantal gegevens van deze aard elkaar aansteken tot een vuurwerk. Elk nieuw feit, elk beschrijvinkje, elke gedachte verandert het geheel.’ Weliswaar is dit laatste een parafrase van wat al in Het gemillimeterde hoofd staat, en wat al door menigeen is gesignaleerd; de nadruk op het onzegbare daarentegen is in dit verband nieuw. Pas na het Revisor-interview van T. van DeelGa naar voetnoot1 zal dit begrip als onderdeel van de essentiële karakterisering van De chauffeur verveelt zich een rol gaan spelen. De Moor rondt zijn bespreking af met waardering voor Krols besef van betrekkelijkheid. Hiermee sluit hij in zekere zin, maar niet expliciet, aan bij zijn eerdere woorden over de zelfcorrectie: ‘Diezelfde kracht wordt echter pas manifest doordat Krol tegelijkertijd elke zin of gedachte in betrekking brengt met andere zinnen of gedachten. In dit spanningsveld voel je je als lezer pas thuis na een tijdje wennen. Maar dan wordt lezen een heel andere bezigheid dan ademloos rennen naar het einde. Het wordt lezen en opkijken van je boek, nadenken over je zelf, en verder lezen.’ Daarmee is zijn waardering de esthetica voorbij. Wat misschien nog het meest opvalt, is dat hij die waardering in eigen, tamelijk bescheiden woorden naar voren brengt. Dit in tegenstelling tot de recensenten die gretig Het gemillimeterde hoofd nazeggen: ‘zo is het, zo is het precies.’ De Moor stemt in met het citaat waarmee zijn eerste recensie opende.
Het is gevaarlijk om uit slechts twee recensies conclusies te trekken omtrent de waardering van een criticus voor een schrijver, en de mate waarin hij zijn waardering laat leiden door lectuur van vroeger werk. De Moor maakt evenwel niet de indruk zich al te zeer te hebben laten meeslepen door Krols eigen formuleringen; en waar hij vrijwel hetzelfde zegt als Fens, voegt hij ook daaraan iets toe dat Fens niet noemt. Hij komt uit deze twee recensies vooral naar voren als een criticus die een nieuw boek op zijn eigen merites wil beoordelen; hij laat zich bij dit oordeel wel sturen door zijn lectuur van vroeger werk, maar niet als had hij de automatische piloot inge- | |
[pagina 78]
| |
schakeld. Dit blijkt te meer bij herpublikatie van deze recensie in boekvorm.’Ga naar voetnoot1 Daar voegt hij nog een alinea toe om duidelijk te maken dat het werk van Nicolaas Matsier en enkele andere Revisor-auteurs zeer aan dat van Krol verwant is. Kennelijk behoort Krol voor De Moor tot die schrijvers voor wier kwaliteit en betrouwbaarheid hij wel zijn hand in het vuur durft te steken, maar voor wie hij niet door het vuur wil gaan. Daarvoor lijkt zijn opvatting over literatuur net iets te vaak met die van Krol te botsen. Met het instemmend memoreren van ideeën van Krol en het tot motto verheffen van een van diens uitspraken schijnt De Moor in Deze kant op voor Krol overstag te zijn gegaan. Maar ook deze schijn bedriegt, want de drie romans die Krol tussen 1979 en 1984 gepubliceerd heeft (Een Fries huilt niet, De man achter het raam en Scheve levens), worden in deze bundel genegeerd. Op sommige uitspraken uit De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels wil De Moor wel het etiket ‘voorbeeldig’ plakken - voor Krols overige werk ontbreekt het hem kennelijk aan waarderende etiketten.Ga naar voetnoot2 |
|