Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
[pagina 58]
| |
In de schaduw van BarbarberKrols dichtersdebuut in een literair tijdschrift vond plaats in oktober 1961. Het was een dubbeldebuut, want niet alleen stonden er die maand drie gedichten van hem in Barbarber (nr. 21), er stond er ook een in het Hollands Weekblad'van 25 oktober.Ga naar voetnoot1 Aan dit laatste blad zou hij, ook na de omzetting ervan in 1963 in Hollands Maandblad, met grote regelmaat bijdragen blijven leveren. Zijn medewerking aan Barbarber is beperkt gebleven.Ga naar voetnoot2 Barbarber was in 1961 een van de vele tijdschriften van jonge schrijvers zonder uitgever;Ga naar voetnoot3 pas in 1964 zou het niet meer in beheer van de redactie verschijnen, maar bij uitgeverij Querido, waar redacteur J. Bernlef al vanaf 1960 publiceerde en Krol vanaf 1962. Speelsheid en lichtvoetigheid, daar ging het in dit tijdschrift vooral om. Op te nemen teksten moesten absurd of humoristisch zijn. Al gauw stelden de redacteuren vast dat het hun niet alleen om een toon te doen was, maar vooral ook om een beeld van de onopvallende werkelijkheid van alledag, ‘een werkelijkheid die daartoe nog zo weinig kans had gekregen, eenvoudig omdat zij als te gewoon, te onbelangrijk werd afgedaan, al is het juist deze werkelijkheid waarin wij het grootste deel van ons leven doorbrengen.’Ga naar voetnoot4 Dat zij er die opvatting niet alleen als redacteur op na houden, blijkt onder meer uit wat zowel Bernlef als zijn mede-redacteur | |
[pagina 59]
| |
K. Schippers in het begin van 1965 als recensent schrijven over Krols verhalenbundel Kwartslag. De beginwoorden van Bernlefs recensie (Het Parool, 9-1-1965) drukken eerder zijn eigen poëtica uit dan die van Krol: ‘De wetenschap dat wat wij “dramatisch” noemen in de werkelijkheid steeds omgeven is door een geweldige hoeveelheid van wat wij “trivialiteiten”, “bijzaken” plegen te noemen (al bestaat er strikt genomen geen verschil), de wetenschap dat terwijl zijn hoofdpersoon ligt te sterven, bij de buren de dochter des huizes, die die avond naar een schoolbal moet, zenuwachtig door het huis naar de schaar loopt te zoeken, kan bevrijdend werken voor een schrijver en hem behoeden voor het op schrift stellen van slecht verwerkte emoties.’ Krol is volgens hem zo'n schrijver die, in ‘borstelige taal [en] tegendraadse zinnen’, het hiërarchisch onderscheid tussen het dramatische en trivialiteiten afwijst. Daarmee, en ook met andere typeringen, plaatst Bernlef Krol in het neo-realisme, de stroming waartoe ook Barbarber gerekend wordt. Het ‘uitnemend uitgangspunt’ van het - volgens hem overigens niet zo geslaagde - verhaal ‘Kilroy was here’ omschrijft hij met de woorden: ‘een man, Kilroy, concentreert zich op die details uit de werkelijkheid die niemand ziet of waar niemand aandacht aan besteedt: een paar lege stoffige nessen in een kelder, de onderkant van een richel.’ Wat Schippers over Kwartslag schrijft, heeft dezelfde teneur (Schrijftrant, voorjaar 1965). Ook hem is opgevallen dat Kilroy zijn aandacht richt op zelden opgemerkte details uit de werkelijkheid, en hij noemt hem zelfs een ‘monomane Nieuwe Realist!’. Daarmee is de parallel tussen meningen en aandachtslijnen van Bernlef en Schippers niet ten einde: beiden vinden De rokken van Joy Scheepmaker al zeer de moeite waard, beiden vinden Krol als auteur van ideeën interessant, beiden hebben bezwaren tegen het overheersen van idee over verhaal in sommige (Bernlef) dan wel alle (Schippers) verhalen. Ook schrijft Schippers over dezelfde kwestie als die waarmee Bernlef zijn recensie begonnen was: ‘Krol kan in ieder geval denken. Hij heeft een bepaalde visie en probeert die in zijn verhalen vast te leggen. Een lofwaardig streven in deze tijd van over-aandacht voor privé-emoties.’ Iets dergelijks herhaalt Bernlef tegen het einde van zijn recensie, na met name de natuurlijke cerebraliteit in Krols verhalen te hebben geprezen; hij oordeelt dat Kwartslag ‘vrij uniek is in een literatuur die zozeer beheerst wordt door slecht verwerkte emoties’. Hun formuleringen zijn weliswaar niet identiek -je kunt je zelfs afvragen of | |
[pagina 60]
| |
Schippers de aandacht voor emoties niet eerder als een eigentijds dan als een artistiek probleem ziet - het aspect waarvoor zij aandacht hebben, is dat wel. Bernlef, wiens recensie ongeveer dubbel zo lang is als die van Schippers, voegt aan het geciteerde nog toe dat hij hierom Krol een ‘belangwekkend auteur’ vindt. In geen van de andere recensies van Kwartslag wordt Krol tegenover zoiets als een mode van privé-emoties geplaatst. Hoewel Schippers nadien geen werk van Krol meer heeft gerecenseerd, lijken alleen al deze beide recensies op Kwartslag te bevestigen dat Bernlef en Schippers in die jaren bijna opereren als de eeneiige tweeling van de Nederlandse literatuur.Ga naar voetnoot1 Het moet voor beide critici niet moeilijk zijn geweest in Krol een schrijver te zien met aan de hunne verwante artistieke idealen; een schrijver met, in de woorden van Bernlef, ‘een uitstekend oog voor het “alledaagse” ’. Toch is die aandacht voor de werkelijkheid voor Bernlef geen op zichzelf staand doel van literatuur; dat blijkt wel hieruit dat hij Krol diens onbegrensd relativisme verwijt, waardoor sommige verhalen tot niets lijken te verplichten. Ook wanneer hij drie jaar later opnieuw over Krol schrijft (Het Parool, 25-11-1967), waardeert Bernlef Krols vermogen tot observeren en zijn stijl, maar wijst hij het al te relativerende af: sommige gedichten in de besproken bundel Een morgen in maart typeert hij als ‘flauwe tot niets verplichtende opmerkingen’. De ‘gestileerde stugheid’ van Krols stijl brengt hij in verband met zijn thematiek en biografie: ‘Krol is wel een typische Noordnederlander met zijn voorkeur voor het strakke, het onversierde landschap, zijn voorkeur voor turf en laagveen, voor een plaats als Delfzijl [...]. Er zit iets strengs, iets protestants in zijn gedichten, ook merkbaar in de vormgeving.’ Dat ‘protestants’ kan Bernlef behalve door het onversierde mede zijn ingegeven door lezing van Het gemillimeterde hoofd, waarin Krol voluit gezang 116 uit de bundel Psalmen en Gezangen van de Eredienst der Nederlands Hervormde Kerk citeert.Ga naar voetnoot2 In de beginzin van zijn recensie wijst Bernlef op deze ‘merkwaardige roman’, die overigens destijds in Het Parool niet door hem was besproken, maar door Krol-bewonderaar Raoul Chapkis (3-6-1967). Het is in dit verband wel aardig een passage uit de bespreking van Chapkis te citeren, omdat daaruit blijkt dat ook andere critici dan | |
[pagina 61]
| |
Bernlef of Schippers het Barbarber-achtige in Krol feilloos wisten te onderkennen. Chapkis schrijft: ‘De enige poëzie [in Het gemillimeterde hoofd, az] vinden we in het volledig geciteerde gezang 116 “Door den nacht van smart en zorgen”, waarbij hij [= Krol, az] schrijft: “Wie kan mij uitleggen waarom bij het zien alleen al van deze regels de ogen mij weer vol tranen schieten? Waarom...” Die verklaring kan hij alleen geven door alle acht verzen van gezang 116 over te schrijven, zoals de organisatoren van “Jeugdsentiment; de jaren ‘50” hun gevoelens alleen konden uiten door een tentoonstelling te houden van fietsvlaggetjes en stripboekjes die hen ont-roer(d)en.’ Hiermee zijn wij weer in de buurt van Barbarber, want deze jeugd-sentiment-tentoonstelling was mede geïnspireerd op de ‘algemene tentoonstelling’ die Barbarber in juni 1965 in Enkhuizen had georganiseerd.Ga naar voetnoot1 Het is dus een typische Barbarber-vorm , de ready made, waaraan Chapkis een ontroerende werking toekent; daarmee drukt hij, net als eerder Bernlef en Schippers, uit dat Krol erin geslaagd is de uitdrukking van privé-emoties te overwinnen. Terug nu naar wat Bernlef ‘protestants’ noemt: waar dit tot strak metrum en nadrukkelijk rijm leidt, moet hij weinig van Krol hebben; hij voelt meer voor diens, wat hij noemt, Vroman-achtige aandacht voor oubolligheid, metrische losheid en subtiel rijm. In deze vergelijking voert Bernlef een door hem bewonderd soort poëzie van een bewonderd dichter op: samen met Schippers heeft hij Vroman geïnterviewd, en op andere plaatsen figureert deze als een belangrijk voorloper van Bernlefs favoriete poëzie in de jaren zestig.Ga naar voetnoot2 Zoals gezegd heeft Bernlef ook waardering voor Krols vermogen tot observeren; hieraan besteedt hij de tweede helft van zijn recensie over Een morgen in maart. Hij ziet dat in Krols beste gedichten het vermogen om maximale lading te geven aan een visueel minimum, uitmondt in een soort magisch-realisme. Deze vergelijking met een ‘Nederlandse schilderstijl’, zoals Bernlef het kenschetst, is in de context van de recensie eerder een onomwonden compliment dan een neutrale constatering. Uit het feit echter dat Bernlef Krols gedichten wel bespreekt in de kolommen van Het Parool, maar niet in zijn | |
[pagina 62]
| |
meer persoonlijk en principieel getinte poëziekroniek in De Gids,Ga naar voetnoot1 valt op te maken dat het hem te ver gaat dit werk tot inzet te maken van een literair-historische, literair-politieke of poëticale discussie.
Zaten de nuances in Bernlefs oordeel over Kwartslag en Een morgen in maart in zijn onderscheid tussen goede en minder goede verhalen of gedichten, in zijn bespreking van De ziekte van Middleton (Algemeen Dagblad, 22-11-1969) zitten zij in het onderscheid tussen deze roman en Het gemillimeterde hoofd. In het Algemeen Dagblad, waarin Bernlef inmiddels was gaan schrijven, was Het gemillimeterde hoofd niet besproken. Misschien dat hij daarom de gelegenheid aangrijpt om alsnog zijn beeld van dit boek te geven, en zijn oordeel erover. Hij heeft het zeker, en waarschijnlijk nog recent, ook onder ogen gehad als bron voor een schoolboek.Ga naar voetnoot2 In zijn recensie schrijft hij dat Het gemillimeterde hoofd ‘sterk afweek van wat men gevoeglijk onder een roman verstaat. Zoals in meer hedendaagse romans bestaat het geraamte van het boek niet meer uit een handeling, een verhaal, maar uit een soort inventaris van de gedachten, ervaringen enz. van de hoofdpersoon, waarbij de scherpe scheiding tussen wat belangrijk is en onbelangrijk voor een groot deel komt te vervallen (het verhaal is de hoofdpersoon immers zelf).’ Het is een echo van de beginzin van zijn bespreking van Kwartslag:Ga naar voetnoot3 door te stellen dat de scherpe scheiding tussen belangrijk en onbelangrijk erin vervaagd is, maakt Bernlef ook van Het gemillimeterde hoof deen roman volgens Barbarber-receptGa naar voetnoot4 Zo expliciet zegt hij dit overigens niet, zoals zijn hele kwalificatie nogal neutraal is: hij heeft het immers nog niet over ‘vernieuwing’ of ‘dood’ van de roman, maar slechts over ‘afwijking’ van traditionele romans, een trend die hij in meer ‘hedendaagse romans’ signaleert. Toch is deze voorzichtige lokalisering in een ontwikkeling impliciet een vorm van annexatie. Vond Bernlef van eerder werk dat het soms te weinig verplichtend | |
[pagina 63]
| |
en te relativerend was, van Het gemillimeterde hoofd vindt hij dat niet; het boek verleidt de lezer tot verder denken over de vraag hoe de dingen zich verhouden tot het beeld dat wij ervan vormen. Op deze kwestie, die in andere vorm ook enige tijd later in de Raster-discussie aan de orde komt, kom ik straks nog terug. Over De ziekte van Middleton is Bernlef vervolgens tamelijk beknopt: het biedt na Het gemillimeterde hoofd geen nieuwe perspectieven. Een ‘treurig boek’ noemt hij het zelfs, slechts amusant om te lezen vanwege de stijl, en net als Het gemillimeterde hoofd fragmentarisch opgezet. De reden waarom hij het boek treurig vindt, is wat merkwaardig, maar lijkt kenmerkend voor een recensent die zelf ook verhalen en romans schrijft. Volgens Bernlef blijkt Margaret Middleton - de vrouw met de grote boezem, favoriete van de door foto’s van dergelijke vrouwen geobsedeerde hoofdpersoon - overleden, wanneer de hoofdpersoon haar eindelijk gaat bezoeken; dat zou treurig stemmen. Margaret Middleton is echter alleen een pin-up-figuur, dus niet iemand die in werkelijkheid bezocht kan worden of die sterfelijk is. In Bernlefs visie is zij mogelijk net zo iemand als het titelpersonage in zijn eigen, een halfjaar eerder verschenen verhaal ‘De verdwijning van Kim Miller’.Ga naar voetnoot1 Dat is een fotomodel wier aanwezigheid weliswaar onduidelijk is, maar van wie toch moet worden vastgesteld dat zij meer is dan een foto. Hadden Het gemillimeterde hoofd en De ziekte van Middleton Bernlefs gedachten inderdaad verder gestuurd in de richting van de vraag hoe de dingen zich verhouden tot het beeld dat wij van hen vormen, dan zou hij zich eerder hebben kunnen afvragen of er buiten de foto’s wel ooit een Margaret Middleton kan hebben bestaan. Hij heeft zich bij de lectuur van dit boek kennelijk niet weten los te maken van de realisme-opvatting uit zijn eigen werk. | |
Een verzameling stoelenWanneer Bernlef in de zomer van 1973, na een onderbreking van bijna twee jaar, zijn werk als poëzierecensent van De Gids herneemt, begint hij met een hem typerende herinnering: ‘Het enige dat ik mij van twee door het tijdschrift Raster in de winter van 1969 georganiseerde gesprekken tussen Rein Bloem, Gerrit Kouwenaar, Jacques | |
[pagina 64]
| |
Firmin Vogelaar, H.C. ten Berge en mijzelf over moderne poëzie herinner is dat, na een discussie over stoel (object), stoel (woord), stoel (betekenis) en hun onderlinge relaties of juist niet [...] Gerrit Kouwenaar door een Provençaalse rieten stoel zakte.’Ga naar voetnoot1 Genoemd gesprek was al in 1970 in Raster weergegeven,Ga naar voetnoot2 maar de creatieve gevolgen ervan kwamen pas in 1973 aan het licht: al snel had Bernlef het gedicht ‘De stoel van Gerrit Kouwenaar’ geschreven, en vervolgens een hele reeks gedichten, prozateksten en ready mades over stoelen. Uit deze verzameling, die najaar 1973 onder de voor de hand liggende titel De Stoel is verschenen, had Bernlef kort voor zijn terugkeer als recensent in De Gids al het een en ander voorgepubliceerd.Ga naar voetnoot3 Zowel de opmerkingen in de Raster-discussie als de daaruit voortgekomen verzameling spelen een rol in wat Bernlef na 1969 over Krol schrijft. Hoewel het Raster-gesprek niet steeds uitmunt in helderheid, is toch min of meer duidelijk dat het merendeel van de gesprekspartners de opvatting huldigt dat de relatie tussen woorden, betekenissen en objecten op niet meer berust dan op algemeen aanvaarde afspraken. Alleen Bernlef sluit de mogelijkheid niet uit dat die afspraken een al bestaande relatie bevestigen; hij meent dan ook in ernst dat er een verband is tussen bij voorbeeld de klank van het woord ‘stoel’ en de werkelijke stoel waarnaar dit woord verwijst.Ga naar voetnoot4 Ook aanvaardt hij de consequentie van deze opvatting dat de relatie tussen woord en betekende zaak bij abstracte woorden een andere is dan bij concrete; derhalve weigert hij woorden als bij voorbeeld ‘vrijheid’ te accepteren in poëzie. ‘Het is het kenmerk van slechte gedichten,’ zegt hij, ‘dat ze uitmunten in dat soort woorden.’Ga naar voetnoot5 Deze opvatting verklaart impliciet waarom hij in diezelfde tijd in het door hem samengestelde schoolboek Ga jij de klas maar uit! de volgende passage uit Het gemillimeterde hoofd opneemt:Ga naar voetnoot6 ‘Vieze woorden. Wat zijn vieze woorden. Niet de woorden die men stiekem uitspreekt, want dat zijn lekkere woorden. Nee, vieze woorden zijn woorden die men niet horen wil. Ieder mens heeft zijn eigen vieze woorden. Mijn vieze woorden zijn: ‘erudiet’, ‘intelligent’, ‘cultuur’, ‘kunst’, ‘het mens-zijn’.* Ik gebruik ze nooit en als ik ze lees stijgt mij | |
[pagina 65]
| |
het bloed naar het hoofd. Elke keer als mij zo’n woord onder ogen komt zou ik naar de Officier van Justitie moeten gaan om me te beklagen. // *De psycholoog trekt hieruit natuurlijk zijn conclusies - conclusies die ik zelf allang heb getrokken, maar niet zal meedelen, in verband met mijn schaamte.’Ga naar voetnoot1 Bernlef ziet in Krol kennelijk een verwante geest, die weigert abstracte woorden te accepteren. Mogelijk ligt die visie ook ten grondslag aan zijn keuze van een tweede citaat, de passage uit Het gemillimeterde hoofd waarin Krol samenvattingen of navertellingen van een boek afwijst, en die eindigt met de uitspraak: ‘De inhoud van een boek heeft geen andere uitdrukking dan de woorden waarmee het geschreven is.’ Dat betekent onder meer dat de inhoud zich niet laat abstraheren. Het oordeel dat Bernlef in Ga jij de klas maar uit! over Krol velt, lijkt overigens niet door zijn nog verse negatieve kijk op De ziekte van Middleton te zijn beïnvloed. Hij geeft beknopt informatie over De rokken van Joy Scheepmaker, Kwartslag en Het gemillimeterde hoofd; alleen over het laatste spreekt hij ook nog een oordeel uit, door het een ‘fascinerende tussenvorm van roman en essay’ te noemen. Uit zijn keuze blijkt dat Krol tot de ongeveer tien prozaschrijvers behoort die hij in de jaren zestig van belang acht. Literair-historische uitspraken doet Bernlef niet, zodat ik het bij deze constatering moet laten, die net zo vaag is als de typering van de plaats van Het gemillimeterde hoofd in de traditie in Bernlefs recensie van De ziekte van Middleton.
In zijn volgende bespreking, die van De laatste winter (Algemeen Dagblad, 21-11-1970), beperkt Bernlef zich tot de samenvatting van het verhaal en een enkele globaal interpreterende opmerking. Aan een oordeel waagt hij zich niet. Wel stelt hij nogmaals Het gemillimeterde hoofd voor als het boek waarin Krol voor het eerst duidelijk het thema omlijnd heeft waarop zijn werk varieert: ‘Dat thema is het denken. Of: wat doen wij met de wereld.’ Als voorbeeld van de karakteristieke, fragmentarische vorm van Krols denken voert Bernlef het aan Spinoza ontleende motto van Over het uittrekken van een broek (niet door hem besproken) op, dat bestaat uit een stelling, het bewijs en een toelichtende opmerking. | |
[pagina 66]
| |
De enige passage in deze recensie waarin een oordeel wordt uitgesproken, is die waarin Bernlef vaststelt dat een van de hoofdpersonen gelijk heeft met de opvatting dat het beeld van iets belangrijker is dan de werkelijkheid. Opvallend genoeg legt hij dat de krantelezer niet uit met een voorbeeld van Krol, maar met een van hemzelf: ‘Als men wel eens gelet heeft op het gedrag van Amerikaanse toeristen zal men de juistheid van die stelling kunnen onderschrijven. Als ware slaapwandelaars dwalen zij fotograferend door Europa om pas thuis, als de foto’s en dia’s ontwikkeld zijn, werkelijk op reis te gaan.’ Daarmee is voor hem ook De laatste winter een boek waarin de thematiek van Het gemillimeterde hoofd centraal staat. Net als die van Fens zijn ook Bernlefs verwachtingen van een boek van Krol sterk door Het gemillimeterde hoofd bepaald. Je kunt je echter afvragen of hij De laatste winter wel erg aandachtig gelezen heeft. Een vraag die niet voortkomt uit het al vaker geconstateerde feit dat Bernlef geneigd is zijn eigen visie en eigen voorbeelden op de voorgrond te plaatsen. Het tegengestelde is nu eerder het geval: hij zegt in zijn bespreking van De laatste winter niets over bepaalde details die in die tijd juist voor hem belangwekkend waren. Al die details hebben met stoelen en zitten te maken. Het boek wemelt van de zinnen waarin wordt vastgesteld dat iemand zit (zinnen als: ‘Het was trouwens niet zo'n goede stoel. Als ze erop zat, plakte het leer aan haar benen.’; de passage over de ook op het omslag afgebeelde ‘Flaming June’, het meisje dat op een sofa ligt; observaties als: ‘[...] terwijl hij op zijn stalen bureaustoel achterover leunde, waarbij hij met zijn handen de rand van het bureau vastgreep.’ en: ‘Dames die achter op hun dijen de striemen hebben van de plastic stoelen waar ze op gezeten hebben...’Ga naar voetnoot1). Op het moment dat Bernlef deze roman las, moet hij al bezig zijn geweest met het ‘stoel’-project, waarvoor hij ook uit andermans werk putte. Maar in zijn recensie komt het woord ‘stoel’ niet voor; een gemis dat hij pas in zijn bespreking van De chauffeur verveelt zich goedmaakt, maar dan weer in overdreven mate.
Vier keer heeft Bernlef dus werk van Krol besproken en één keer heeft hij eruit geput voor een bloemlezing, voordat hij De chauffeur verveelt zich recenseert. Hij heeft Krol vooral beoordeeld en gekwalificeerd als een soort nieuw-realist, die nadenkt over de werkelijkheid. Aan dit vermogen tot observeren en denken maakt hij vrijwel | |
[pagina 67]
| |
al het andere ondergeschikt. Daarbij is Het gemillimeterde hoofd als een maatstaf gaat fungeren voor kwaliteit, die door volgend werk kennelijk niet geëvenaard of overtroffen wordt. Ook de bespreking van De chauffeur verveelt zich (Algemeen Dagblad, 21-4-1973) start met Het gemillimeterde hoofd, en wel als volgt: ‘Gerrit Krol heeft eens in zijn boek Het gemillimeterde hoofd - een uitstekende introductie tot zijn werk als u nog nooit iets van hem gelezen hebt - gezegd dat als iemand een boek “in enkele woorden na kan vertellen”, een boekbespreker bijvoorbeeld, het dan geen goed boek is. / Dan staan er te veel woorden in. Gerrit Krols boeken zijn niet na te vertellen, je kunt ze beschrijven, zoals je een stoel kunt beschrijven. Maar wat die stoel écht is, daarvoor moet je erop gaan zitten.’ Hier is alsnog de ‘stoel’-verzamelaar aan het woord. Het voorbeeld komt namelijk niet uit De chauffeur verveelt zich, maar uit Bernlefs eigen koker. Het fungeert als opstapje naar de meest uitgesproken waarderende passage in deze recensie: ‘Ik ervaar het lezen van Krol als een soms fysieke ervaring. Je zit erbij op het puntje van je stoel, wachtend op de explosie die nooit komt. Je raakt gespannen als een veer.’ In geen van de eerdere recensies laat Bernlef zich zo emotioneel-waarderend uit; het is een ontboezeming die slecht lijkt te passen bij zijn waardering voor het ondramatische en het alledaagse. Ik concludeer daaruit dat zijn waardering voor De chauffeur verveelt zich bijna los staat van zijn eigen poëticale opvattingen en van zijn waardering voor Het gemillimeterde hoofd, ook al refereert hij wel aan Krols eis dat een criticus een boek niet moet samenvatten; hij citeert een passage over ‘huilen’, en schrijft dan: ‘Dat is wat mij betreft een perfecte beschrijving van hoe Krol zijn emoties op het papier brengt. Zo moet je dit boek bespreken, vind ik, met zichzelf.’ Veroordeelde Bernlef in 1965 nog expliciet de aandacht voor pri-vé-emoties, in 1973 vereenzelvigt hij de emoties in een roman moeiteloos met die van de schrijver. In dat opzicht lijkt hij veranderd. Aanvankelijk is de toon van de recensie nog neutraal: Bernlef brengt de fragmentarische opbouw van De chauffeur verveelt zich in verband met die in De ziekte van Middleton en De laatste zomer (sicGa naar voetnoot1). Maar zo gauw hij die opbouw vergelijkt met de ogenschijnlijk overeenkomstige opbouw van werken van Hugo Raes, dan bena- | |
[pagina 68]
| |
drukt hij dat bij Krol ‘die structuur niet het gevolg [is] van een bepaalde literaire theorie, maar van een persoonlijke neiging een boek in enkele zinnen te schrijven.’ Anders dan Fens later in zijn Standaard-recensieGa naar voetnoot1 stelt Bernlef niet direct Krol aan Raes ten voorbeeld, maar maakt hij onderscheid tussen theoretische en persoonlijke motieven voor het hanteren van een bepaalde vorm. Impliciet beschouwt hij Krol echter wel degelijk als een voorbeeld voor Raes. Uit de rest van de recensie blijkt Bernlefs voorkeur voor de persoonlijke motieven. Uit zijn eerdere recensie van Het Smarán van Raes (Algemeen Dagblad, 24-3-1973) blijkt bovendien dat de afwijzing van diens methode hem niet pas door het boek van Krol is ingegeven. Voor het overige besteedt Bernlef met name aandacht aan de inhoud van het boek; citaten begeleidt hij met enthousiaste instemming, en de titel verklaart hij op een voor zijn doen levendige manier, waarbij hij vooral het niet al te ingewikkelde van het boek nadruk geeft: ‘Jamaar die chauffeur dan, waar gáát het boek nou over, hoor ik al iemand zaniken. Over liefde, dat zei ik al, en over automatisatie. Een chauffeur is iemand die een auto bestuurt. Dat is heel ingewikkeld als je het niet kunt, maar doodeenvoudig als je het geleerd hebt. Je verricht een heleboel handelingen, maar die spelen zich op een bijna onbewust vlak af, je rijdt met een snelheid van 120 kilometer over de weg en je verveelt je.’ In deze titelverklaring zit de opvatting van Krol wel erg slordig in een voorbeeld van de criticus verpakt, zodat nauwelijks valt vol te houden dat Bernlef dit boek ‘met zichzelf’ bespreekt. Ook nu kan hij het niet laten met eigen voorbeelden in Krols werk binnen te dringen. Zo vermeldt hij meer hele en halve inhoudsingrediënten, maar steeds met positieve bedoelingen. Hij zegt verbluft te zijn door de evocatieve kracht van Krols stijl, overtreft deze lof nog met de eerder geciteerde uiting van emotionele, fysieke waardering, en laat dit uitmonden in de interpretatie dat De chauffeur verveelt zich zich laat lezen ‘als een notitiebloc over een bepaalde periode uit het leven van Gerrit Krol’, daarmee implicerend dat het notitiebloc een genre is dat hem tot de toppen van zijn enthousiasme brengt. Deze passage over het notitiebloc leidt tevens een besluit in dat al met al als een waardige apotheose van deze recensie kan worden gezien, omdat Bernlef daarin weer lijkt te zijn teruggekeerd tot Barbarber-normen. De chauffeur verveelt zich past niet alleen binnen de | |
[pagina 69]
| |
door Krol gestelde norm; was dat het geval geweest, dan zou deze recensie misschien net zo weinig oordeel hebben bevat als die van De laatste winter. De roman voldoet vooral ook aan Bernlefs normen. Niet voor niets citeert hij van de vele uitspraken waarmee Krol binnen het boek zijn eigen boek typeert, juist de volgende: ‘Een serie praktijkgevallen, meer is het niet. Een naslagwerk voor kantoorpersoneel met hier en daar een kwinkslag.’ (p. 125) Zo serieus en enthousiast als Bernlef is over het notitiebloc als genre, zo serieus en enthousiast is hij over het kantoorpersoneel als doelgroep. Hij vult het citaat aan met de opmerking dat de meeste mensen die op een kantoor werken zich niet langer verbazen over eenvoudige automatismen als het zich opnieuw vullen van een wc-stortbak, een voorbeeld dat deze keer wel aan Krol ontleend is (p. 23); daarmee is de functie van dit boek gegeven: ‘Om die verbazing weer eens op peil te brengen is een boek als De chauffeur verveelt zich een uitnemende remedie.’ Zo eindigt de recensie. Daarmee is duidelijk dat de Barbarber-criteria voor Bernlef niet in 1971 tegelijk met het tijdschrift zijn verdwenen. Het criterium dat literatuur de verbazing in stand moet weten te houden, is een zuiver Barbarber-criterium. Aantekeningen op een notitiebloc vormen volgens de Barbarber-opvattingen een tot de literatuur te rekenen genre (bijna een ready made), en kantoorpersoneel is een ideale doelgroep voor Barbarber-teksten. Evenmin als in eerdere recensies zegt Bernlef in dit geval iets over het mogelijk vernieuwende karakter van een dergelijk boek. Zijn aandacht lijkt niet zozeer te worden gestuurd door het literair-historische belang ervan als wel door de mogelijkheden die het de lezer biedt zich met de werkelijkheid te verstaan. Je zou kunnen zeggen dat zijn oordeel mede impliceert dat hij De chauffeur verveelt zich verre van vrijblijvend vindt. Daarmee is hij stevig in de stoel van zijn eigen kritische normen gaan zitten. Normen waarvoor hij overigens enige tijd later niet het beeld van de stoel gebruikt, maar wel die van het zitten, wanneer hij schrijft: ‘Wat betekent het vertalen of schrijven over mensen die met hetzelfde bezig zijn als jij anders dan proberen ze in te lijven; een onbloedige vorm van kannibalisme. Je rangschikt hun materiaal net zo lang tot het in jouw keelgat past. Daar zit het goed.’Ga naar voetnoot1 Gezien zijn omgang met Krol tussen 1965 en 1973 moet Bernlefs | |
[pagina 70]
| |
keelgat wel in sterke mate gevormd zijn door de opvatting dat literatuur een verrassende visie op de werkelijkheid mogelijk moet maken; grote veranderingen in die opvatting zijn niet te zien, mede doordat Bernlef in het algemeen grote happen neemt, die hij gemakkelijk verteerbaar maakt door voorbeelden uit het besproken boek zonder toelichting te vermengen met eigen voorbeelden. Wel valt vast te stellen dat Het gemillimeterde hoofd en De chauffeur verveelt zich de fijnproever in hem wisten te raken. Dat hij de hapklare brokken die De laatste winter voor hem had klaarstaan, niet heeft geslikt, kan, in dezelfde beeldspraak, worden toegeschreven aan het feit dat hij die dag kennelijk geen trek had. Hij is in deze jaren kennelijk vooral romancier en dichter; literaire kritiek is daarbij een activiteit op het tweede plan. |
|