Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijHoedanig men voor de Kust de Visschery instelt, en wat een ieder tot het oeffenen van deeze Visschery te doen heeft.ONdertusschen dat nu alles te scheep, wat tot de Bakkeljaau-Visschery noodig zy, gereedt gemaakt is, spoed men met zynen togt naar de bestemde Vischplaats. Ga naar margenoot+ Wanneer men dan naby Landt en aan de Kust gekomen is, om ’er de Visschery in ’t werk te stellen, gebeurt het dat somtyds twee of drie Schepen te zamen in gemeenschap in een Haven aanlanden, en aldaar hunne Visschery zoeken voort te zetten, waar van een ieder tracht het Ammiraalschap voor zich te verwerven. Om zich nu dit Ammiraalschap eigen te maaken, zet men des nachts, wanneer men zich noch tien of twaalf mylen van Landt bevind een Sloep uit, met de beste en snelste Sloeproeyers bemant, en goede windt hebbende, zet men ’er de zeilen by; doch dag geworden, en merkende dat anderen mede deezen toeleg maaken, stevenen ze voort, en zeilen, zoo snel als ’t doendelyk is tegen elkander, om alzoo den voortogt te winnen, dat het water somtyds tot over ’t boordt der Sloepen spoelt; ondertusschen durft zich niemandt roeren, dan die het uitpompen bevolen is, beducht zynde de voortogt te verliezen: Maar wanneer hun de Windt niet dienen wil, valt men aan ’t roeyen; en als dan ziet men wie zich de armen ’t best roeren konnen, by welke roeikracht geen Galeiroeyers in ’t minste haalen kan. Men denkt om eten noch drinken, om geen verzuim te geeven, en namaals bespot te worden; want het komt ’er alleen op aan, dat men elkander maar een ogenblik in de aankomst te Lande uitwint. De eerst aangelande geniet dan het recht dat zyne Kapitein het Ammiraalschap verwerft, en als dan des zelfs plaats bekleeden mag, en keur neemen waar het hem aan ’t beste gevalt, zynen toestel op te rechten en met zyn Schip te ankeren. Voor de Kust ten anker gekomen, worden alle de bedieningen, behal- | |
[pagina 388]
| |
ven die van de Kapitein verandert, en een ieder aanvaardt zyn aangeweezen werk, volgens zyne bequaamheit hem opgelegt, of waar voor hy zich in ’t aanneemen, verbonden heeft, zodanig, dat schoon iemandt geduurende de uitreize voor Bootsgezel gedient hebbende, somtyds op de Vischplaats gekomen, een Sloepbestierder word. Vervolgens worden de Timmerluiden naar Landt gezonden om allen toestel gereed te maaken, terwyl de Kapitein een bequaame legplaats voor zyn Schip bezorgt. Als dan laat hy de Stuurman met zeven of agt Mannen verzelt, het Scheepswant afneemen, als of hy elders in Vrankryk in eenige Haven om te overwinteren lag, laatende niet dan Hoofdttouwe staan. Ga naar margenoot+ Wanneer dan al het Volk zich te Landt begeeven heeft, worden ’er eerlang Tenten en Visschershutten opgeslagen en met zeilen gedekt, welker onderste deelen bestaan, uit wanden van denne rys of takken gevlochten, ondersteunt door paalen die vier of vyf voeten van den anderen in den grondt geplant worden, waar aan men de zeilen vast maakt. De voor en achter gevel bestaat uit latten van dennen hout een voet van elkander geplaatst, insgelyks met denne rystakken bevlochten, en zoo dicht, dat men ’er voor den Windt beschut zy. Van binnen in deeze tenten worden dikke latten of sparren opgerecht een mans lengte van den anderen, die het dak onderschraagen, vervolgens worden ’er andere dwersch latten aan vast gespykert, om het werk te steviger te maaken. Dus dan twee verdiepingen gemaakt hebbende, worden de Slaapplaatsen opgeslagen, waarin twee Mannen by den ander leggen konnen, bestaande de onderlaagen deezer bedsteden uit touwwerk gelyk netten met matwerk door elkander gevlochten. Hun bedt is een bulzak met stroo of hooi gevult, brengende ieder zyn eigen deken mede, en die daar niet van verzien is, moet zich dan met zyn kapotrok dekken. Vervolgens plaatsen zy hunne kisten langs de zywanden deezer tenten en nevens hunne bedsteden; zynde dit het gansche bestek van hunne tenten te bouwen, welker lengte naar de groote der zeilen waar mede die bedekt worden, zyn beloop heeft. Terwyl men dus met den arbeidt deezer tentenbouw bezig is, zyn anderen in de weer om voor den Kapitein een diergelyk gebouw tot zyn verblyf op te slaan, hebbende echter in ’t midden een van deelen opgeslagen middelschot, waarin een deur gemaakt word die men sluiten kan. Ter eener zyde van dit vertrek word den voorraadt van Levensmiddelen opgelegt, en ter andere plaatst men voor den Kapitein een tafel, en slaapplaats van onder ’t zy met gevlogten touwerk verzien, of eenige deelen die voor onderlaag verstrekken, hebbende mede een stroozak of een mattras voor zyn bedde. In den anderen hoek van dit gebouw arbeidt de Kok met eenige Iongens om zyn Combuis op te slaan, die met groene zoden gedekt word, om het doorregenen te beletten, en de zywanden worden, gelyk van de tenten is gezegt, met denne rystakken | |
[pagina 389]
| |
bevlochten, die de Iongens gemeenlyk onder ’t opzicht van den Wondheelder, zo wel voor dit als voor de andere gebouwen, uit het naby gelegen Bosch haalen moeten; wordende al dezen arbeidt in twee of drie dagen verricht, of schoon alle de Sparren en rystakken moeten uit het Bosch gehaalt en aangebragt worden. Met deezen toestel bezig zynde, vereischt het dat de Vischdrogerymeester nevens de Stuurman, met tien of twaalf Mannen verzelt, naar Boschwaarts gaan, om aldaar dennen hout te hakken, ter dikte van omtrent vier duim en lengte van vyftien tot twintig voeten, om ’er den opstel tot hun verblyf en verder den toestel der Vischdrogery van klaar te maaken. Deezen arbeid valt jaarlyks moeielyker, doordien zy die van agt hondert tot twaalf hondert schreeden verre, naar den oever hunner Visschery moeten afhaalen, vermits telkens de naaststaande boomen worden omgehouwen, en op eenige plaatsen niet meer tot hun gebruik te vinden is. Zulks men somtyds genoodzaakt word, vier, vyf, en zes mylen ja noch wel verder zich van bequaam houtwerk te verzien; wanneer men ’t dan met Sloepen ieder met drie Mannen bemant van derwaarts afhaalen moet, konnende nochtans niet meer dan vyftig of zestig diergelyke sparren teffens voeren; en terwyl deezen met het aanbrengen van hout bezig zyn, arbeiden anderen om alles klaar te maaken en ten dienst der Visschery op te rechten. |
|