Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijHoedanig men de Bakkeljaau gevangen zynde, droogt, en welk een soort van Visch dit is; welke Gereedschappen men daar toe bezigt, en waar deeze Visschery het meest geoeffent word.WAt de gedroogde Bakkeljaau of anders Stokvisch, omtrent Terreneuf gevangen en gedroogt, aangaat; Ga naar margenoot+ deeze valt kleinder dan de groene Bakkeljaau die gezouten werd, waarom men die ook te gemakkelyker ophaalen, en gedroogt zynde bewaaren kan. Want het Zout beter doordringt als in de gemelde Groene Visch, die grooter en ook gevolgelyk dikker is, en van wegen zyne dikte, de wormen te eerder onderworpen, eer de zelve gedroogt zy, ’t welk men by de kleine Bakkeljaau niet onderhevig word, vermits ze duurzaamer is, en op lange Reizen en in Warme Gewesten voor Mondtkost dienen kan. Nochtans word ’er onder de Kusten zoo wel als op de Banken groote Bakkeljaau gevangen, doch deeze word nooit gedroogt; maar gezouten gelyk men in de Bankvisschery gewoon is te doen. De voornaamste en bequaamste die met deeze Bakkeljaau Visschery weeten om te gaan, zyn de Biskajers, vervolgens die van Rochelle en de alom gelegen Eilanders, als mede de Bourdeloizers en eindelyk de Britanjers. Ga naar margenoot+ Van alle deeze Plaatsen worden Iaarlyks omtrent 100 of 150 Schepen op deeze Visschery uitgezonden, byaldien het gebrek van Bootsgezellen in ’s Konings dienst niet worde vereischt. Tot de Visschery langs de Kusten worden nochtans veel meer onkosten vereischt dan die tot de Bankvisschery behoeven aangewent te worden, waar toe men niet als eenig Loot, Lynen, Messen, Zout en andere Gereedschappen noodig heeft, reeds hier voor aangemerkt; want een Schip van twee hondert vat kan op de Bankvisschery bestaan met 25 Mannen, daar die van de Kustvisschery ten minsten 50 Mannen van nooden hebben, nevens den Mondkost van agt of negen Maanden verzien, waar van de voornaamste Levensmiddelen zyn naar de groote der Schepen vier hondert pond Bischuit, twee Oxhoofden Wyn, Spek, Vleesch, Erreten, Bonen, Bakkeljaau, Haring, Boter, Oly, Azyn, en andere kleinigheden naar dat een Schip sterk bemant mogte zyn. | |
[pagina 385]
| |
Wat de bedieningen en de verdiensten van ieder bediening aangaat, deeze zyn dusdanig onderscheiden: Ga naar margenoot+ De Biskajers bedingen hunne verdiensten by de Lading van ’t Schip. De Reders maaken verder een beding met het Scheepsvolk, verdeelende alles in twee of drie hondert deelen, waar van de Kapitein een zeker aandeel krygt, na dat hy in deeze Visschery ervaaren is, en insgelyks de Droogmeester die het bewindt der Vischdrogeryen heeft, de Stuurman, de Afmaker en Ontginder der Visschen, de Bootsman, de Roeyers en Iongens, ieder hun deel genieten. Wanneer nu de Visschery volbragt en ’t Schip de reize heeft afgelegt, als dan de overeengekomen Lading niet kan uitgelevert worden; word zulks van een ieders aandeel gekort: doch een grooten Lading mede brengende, geniet ’er ieder zoo veel te meer zyn aandeel in. De Bourdeloizen bedingen echter voor hun een derde deel der Lading, Ga naar margenoot+ te weeten, wanneer een Schip eene Lading van agtien duizend Visschen inheeft, worden ’er zes duizend van aan ’t Scheepsvolk toegelegt, ’t welk om hun aandeel dient. Maar de Kapitein maakt gemeenlyk met zyn Volk een verding, en komt met zynen Stuurman en Droogmeester, die somtyds beide deeze bedieningen waarneemt, voor eenige deelen overeen, en vervolgens met een ieder naar zyne bediening. De Kapitein heeft en behoud het aandeel der Iongens voor zich, betalende hun tien, twaalf of vyftien gulden voor de reis; voerende somtyds van vijf tot tien Iongens op een Schip na dat het groot is, vermits tot ieder Sloep een Ionge behoort. De Rochellers en Eilanders maaken een geheel ander beding, bestaande in ’t vierde deel van de Lading of vangst door hun opgedaan. Ga naar margenoot+ Ook maakt de Kapitein mede wel een beding met zyn Scheepsvolk. De Reders verschaffen de Levensmiddelen, en betaalen den Kapitein twee hondert en vyftig gulden voor Sloepgeldt, voerende ieder Sloep vyf Mannen, een Iongen daar onder gereekent. Al het Scheepsvolk ontfangt ieder naar zyne bediening eenig geldt ophandt. De Stuurman ontfangt 150 of ook wel 200 gulden, de Meester der Vischdrogery, mede omtrent zoo veel, en wanneer hy beide de bedieningen te gelyk waarneemt, 300 gulden, de Bootsman 120 of 130 gulden na dat hy zyne bediening verstaat, want zyn werk is mede de Visch van zyn ingewandt te zuiveren, en de Sloep-Roeyers 60 of 75 gulden na dat ze bequaam gevonden worden. De Konstapel neemt somtyds mede het ampt van Scheeps-Stuurder waar, wanneer hem als dan meer geldt op handt gegeeven word. Ook genieten de Timmerlieden en de Kok van 75 tot 100 gulden op handt. De Wondheelder word 200 of 300 gulden verstrekt, om zyne kist van Geneesmiddelen te verzien, en alles wat tot de behoefte der artsenyen te Scheep noodig zy, welke kist en behoefte na gedaane Vischtogt hem dan eigen blyft; behalven dat heeft | |
[pagina 386]
| |
hy noch voor Scheerloon van ieder Man twintig stuivers, en van den Vangst gelyk andere zyn deel, waar tegen hy mede te Landt dienst moet doen, doch niet als de geringste Bootsgezel, vermits hy ’t is die de Visch den kop afsnydt. De Kapitein met al zyn Scheepsvolk reisvaardig zynde, en alles wat tot de Visschery noodig zy ingeladen hebbende, gaat dan met den eersten gunstigen Windt t’zeil. Ga naar margenoot+ Omtrent op hondert of hondert vyftig mylen na, ter Vischplaatse gekomen, begint hy zyne gedachten over de schikking ter zaake van de Visschery te laaten gaan; hy verzorgt ieder Bootsman van Zeildoek en Garen, waar mede hy met zyne Sloeproeyers en Iongen de Zeilen klaar maakt. Want schoon zy alle wel weeten eer ze vertrekken, tot welk een dienst men hun gebruiken zal, ter plaatse van de gewoone Vischvangst gekomen, echter zyn eenige niet zeker bewust wat hun werk wezen zal, voor dat het hun den Kapitein belast, of dat hy hun daarom loten laat. Vervolgens verziet hy een ieder van een touw, ter dikte van een handrotting, en lengte van zestig of tachtig vademen, met een soort van een anker, naar een haak gelykende, waaraan men het vleesch hangt, tot deeze Visschery bequaam gemaakt, nevens zes lynen voor ieder Sloep, te weeten, twee voor ieder Man, en een dozyn angels met de toebehoorende zinklooden. Als dan is vervolgens een ieder bezig zich in alles tot de Visschery gereed te maaken, om wanneer men ter Vischplaatse gekomen is, de handen aan ’t werk te konnen slaan, en om allen verderen toestel klaar te maaken, waar mede men dan drie of vier dagen toebrengt. Wat nu den verderen toestel der Visscheren in ’t byzonder aangaat. Ga naar margenoot+ De Bootsman als mede het ander Scheepsvolk is ieder van een paar sterke en wyde laarzen verzien, die men van de beenen kan afschudden. Deeze laarzen zyn kort zonder omslagen en kniestukken; maar nochtans zoo waterdicht, dat ’er in ’t minst geen water doordringen kan. Verders zyn ze van een lange rok, uit Schaapsvachten gemaakt, verzien, welker eene zyde alwaar de nerf van ’t leer is, t’eenemaal doorolyt zynde, geen water doordringen laat. Deeze rok hangt hen tot over de laarzen, en over de zelve trekken ze noch een andere mede van Schaapsleer gemaakt, doch kort, en maar even over den middel reikende, aan, waterdicht zynde, waar aan een kap genaait is, om wanneer ’t noodig is over ’t hoofdt te haalen. Hier over binden ze een groot leere Schootsvel, ’t welk hen van den hals tot aan de beenen reikt. Dus toegetakelt, is men in staat om een aanvang met de Bakkeljaau-Visschery te maaken. De meeste Biskajers hebben zich van zodanig een dubbele toetakeling in ’t Visschen verzien, waar van zy zich om den anderen dag verschoonen, de natte plunje uittrekken, en de drooge wederom aanschieten, waar door zy zich altoos in een drooge gestalte houden. De Rochellers, Bourdeloizen en Eilanders of Bootsgezellen | |
[pagina 387]
| |
van Dieu en Oleron, zyn niet zoo wel verzien; voornamentlyk alzoo zy zich des anderen daags niet verschoonen konnen, naardien hen den dubbelen toestel ontbreekt. De meesten vergenoegen zich met een Zeildoeksche Kapotrok, die hen een weinig over den middel afhangt en mede met een kap om over ’t hoofdt te haalen, verzien is; hebbende verders niet dan een Schaapsleere Schootsvel, gelyk de anderen, nevens leere mouwen, of van geteert Zeildoek gemaakt; maar hunne laarzen zyn met die van de andere Visschers gelyk. |
|