Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijHoedanig in ’t Voorjaar het veelvuldig Ys omtrent de Terreneufsche Banken den Visschers veel arbeid verschaft. Welk slag van Vogelen zich omtrent deeze Kusten onthouden.SChoon de voordeelen deezer Bakkeljaau-Visschery toevalliger-wyze te beoogen zyn, heeft men niet te min veel ongemak uit te staan doordien het op de groote Bank in de maandt Iuni noch zoo koudt is, als het in Herfstmaandt in Vrankryk zyn mag. De langste Zomers duuren ’er zelden meer dan drie maanden, en die nochtans meest met dikke en koude nevels verzelt gaan. Ga naar margenoot+ In ’t Voorjaar word de langduurigheit der koude door ’t Ys veroorzaakt, uit het Noorden van Groenlandt, de Straat Davis en verdere Noordere Gewesten derwaarts heen gedreeven. Wanneer door storm dit Ys in stukken breekt, worden de gebroken Ysschotsen door den Stroom en Noorden windt, die in dien tydt des Iaars veeltyds heerscht, derwaarts en naar de groote Bank gevoert, als dan vriest ’er het Zeewater, ’t welk ’er onderdes tegen aankletst en overheen spoelt, aanvast, waar door dit Ys allenks | |
[pagina 382]
| |
dikker word, en het bovendeel dus zwaarder geworden als het onderste, word dan overwigtig, waar door het omkant en geduurig aanvriest. Somtyds vind men ’er gantsche Bergschotsen, hooger dan Torens, die men, de zon daar op schynende, agtien of twintig mylen in zee beoogen kan. Indien men in de Maanden May, Iuni en Iuly voor de Terreneufsche Banken, of van daar naar Vrankryk vertrekken wil, heeft men des nachts wel toe te zien, om zich op deeze dryvende Ysschotsen niet te verzeilen, zulks ’er als dan geen redden aan was, en men in levensgevaar geraaken zoude. Deeze gevaarlyke Ysschotsen worden somtyds vyftig of zestig mylen in zee van de groote Bank en ook wel nader gevonden, na dat de heerschende winden de zelven derwaarts dryven. Somwylen ziet men ’er door voortdryvende winden veele achter den anderen, zulks de Schepen, die om de Visch te droogen, koers naar Landt neemen willen, Ysvelden ontmoeten, van hondert en vyftig Fransche mylen in uitgestrektheit, waar door zy wel genoodzaakt worden twee dagen lang, met een frissche koelte, en byzetting van alle zeilen, langs de zelve te zeilen, eer zy het einde bereiken, of elders eene opening vinden, om dan als door eene Zee-engte of straat het Landt te bereiken. Deeze Schotsen of groote Ysvelden smelten eer niet, dan dat ze de Zuider warme lucht ontmoeten, daar zy, door den windt naar Landwaarts gedreeven, tot op vyf en twintig of dertig vademen diepte aan den grondt zitten blyven; waar uit men de eigentlyke dikte zoodaniger Ysbrokken oordeelen kan, vermits ze ook niet weinig hoog boven ’t water uitsteeken. Men heeft ’er volgens bericht der Visschers, Ysschotsen op de groote Bank gevonden, die vyf en veertig vademen diep onder water vast zitten, en tien mylen in den omtrek hadden. Zodanige zwaare, dikke en hoog boven water uitstekende Ysvelden, worden dan als gevaarlyke klippen geschuuwt, beducht zynde, dat ze ter eene of andere zyde mogten omkanten, gemerkt zy aan de Zonzyde de meeste warmte gevoelende, afsmelten en lichter worden, waar door de zwaarste zyde komt over te hellen. Men acht ook dat deeze Ysvelden oorzaak aan de koude lucht van Canada geeven. Verscheide Vogels onthouden zich omtrent de groote Terreneufsche Bank, Ga naar margenoot+ die nochtans vyf en twintig mylen van ’t naaste Landt gelegen is, waar van de voornaamste de Levervreeters, Kruissers, Zeehoenders en Pygmeen zyn, waar van we hier iets gedenken zullen De Levervreeters zyn hongervraatachtige Vogels, Ga naar margenoot+ waarom ze ook dien naam voeren, vermits ze op de weggeworpen Bakkeljaus Lever aazen. Een Schip om te Visschen op de Vischbank gekomen, ziet men eerlang een meenigte deezer Vogelen rondom zweeven, om op de Lever, door de Visschers in Zee geworpen, aan te vallen, waarom ze ook onderling een Vogelkryg voeren. Somtyds komen ze de Schepen zoo | |
[pagina 383]
| |
na, dat men ze met lange stokken dood slaan kan. Door hunne gulzigheit naar de Lever, worden ze mede op deeze wyze met den angel gevangen: men maakt de zelve aan ’t eindt van een klein en dun touw vast, met een kurk verzien om het wegzinken te beletten, en werpt dien angel, waar aan een stuk Lever gehecht is, in Zee, zoo verre men van zich werpen kan. Eerlang vliegen deeze Vogels naar dit uitgeworpen aas, en vechten ’er om, wie van hun dit lokaas hebben zal. Eindelyk vind zich een van de zelven gevangen, die dan naar boordt getrokken word: maar als dan heeft men zich wel te wachten, dat deeze Vogel des Visschers handt niet vatte, vermits zyne bovensnavel krom is, en verre over den ondersnavel sluit, zulks hy iets vattende, ’t zy vinger of handt, doorbyt. Niet onvermaakelyk is ’t, wanneer men deeze gevangen Vogel van den Angel los gemaakt heeft, en over den overloop van ’t Schip loopen laat, dat hy echter niet wegvliegt, doordien hy zich niet dan uit het Water om te vliegen opgeeven kan. Wat de Kruissers aangaat, Ga naar margenoot+ zyn mede Vogels die aan de Lever hun aas vinden, doch de Schepen zoo na niet bykomen. Kruissers worden ze genoemt, naardien ze in Zee altoos heen en weer kruissen. Hunne vlucht is van de vlucht van andere Vogelen daarin onderscheiden, om dat ze gelykzaam over dwersch vliegen, slaande de vleugels boven en onder uit, zulks wanneer ze zich wenden willen, de bovenste vleugel zich naar beneden keert. Dit soort van Vogelen word men omtrent hondert mylen in Zee, voor de Kust van Nieuw-Vrankryk gewaar; want dagelyks ziet men ze gints en derwaarts kruissen. Zy aasen mede op de kleine Visch, als vliegende Visch, Haring, Sardainje en anderen, waar aan zy hun voornaamste voedsel vinden. De Waterhoenders worden dus genoemt, Ga naar margenoot+om dat ze een gelykheit met de Hoenders hebben. Insgelyks leven ze van kleine Visch en den Lever, doch zyn zoo gulzig in ’t verslinden niet als den Levervreter is. Zy vliegen geduurig rondom het Schip, en zoo draa zy eenig ingewandt zien weggeworpen, komen zy ’er op aazen. De Pygmeen zyn een vreemt soort van Vogelen, zwart en wit gevlekt. Ga naar margenoot+ Vliegen konnen zy niet, doordien zy maar van twee korte vlerken verzien zyn, waar mede ze op het water flodderen, wanneer ze op hunne wyze vliegen of onderduiken willen. Men acht dat ze naar den grondt duiken, om hun voedsel op de Vischbank te vinden. Zeldzaam is ’t dat men ’er eenige omtrent hondert mylen van Landt gewaar word, schoon ze echter haare Eyeren op ’t Landt gelyk andere Vogels leggen. Wanneer ze hare Iongen hebben uitgebroeit, begeeven zy zich met de zelven op den rug te water, en komen alzoo mede op de Bank, die men als dan niet grooter als een Kuiken bevind; maar volwassen zoo groot als een Gans worden. Deeze gemelde Vogels gebruiken de Vis- | |
[pagina 384]
| |
schers voor hunne spys, alhoewel ze onsmaaklyk zyn en naar traan stinken, vermits ze zoo greetig naar Visch en den Lever zyn. |
|