Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
Korte Beschryving van de Terreneufsche Bakkeljaau Visschery, voor de Noord-Kust van Amerika en op de Terreneufsche Banken | |
[pagina 377]
| |
Van de gelegenheit en Strekking van ’t Eilandt Terreneuf nevens andere omleggende Eilanden, en voornamentlyk de Terreneufsche Banken, op welke gronde de Bakkeljaau gevangen word; welk een Visch het zy en door wien Bakkeljaau geheeten. Hoe men zich tot deeze Visschery uitrust, en met het zouten van den gevangen Visch omgaat.VOor de Kust van Canada in Noord-Amerika en de Golf of Baay van St. Laurens legt een groot Eilandt, door Jan Verrazan, Terreneuf geheeten, Ga naar margenoot+ die door Koning Francois den I. derwaart gezonden was, om naaukeuriger ontdekking te doen, als weleer te vooren door de Engelschen van dit Gewest was geschied. In den Iaare 1504 hadden ’er de Visschers van Normandië al eenige ontdekking van gedaan; maar in ’t Iaar 1524 was ’t, dat den voornoemden Verazzan dit Eilandt in den naam van zynen Koning in bezit nam. De voornaamste Volkplanting aldaar gedaan, meest alle uit Normandiers en Basques of Biskajers bestaande, werd Plaisance genoemt. Eerlang hier na hebben zich de Engelschen mede dit Eilandt terneer gezet. Dit Eilandt ’t welk van een byna driehoekige gedaante is, Ga naar margenoot+ word in zynen omtrek op drie hondert mylen begroot, en is tusschen 46 en 53 graden Noorder breete gelegen, waar van het Zuiderdeel door de Franschen en ’t Oosterdeel door de Engelschen bezeten word, zynde van verscheiden schoone Bajen, Havens en Inhammen verzien: Maar de West-Kust van dit Eilandt is tot noch toe onbewoont; doorgaans is ’t | |
[pagina 378]
| |
Bergachtig en van veele ongenaakbaare Bosschen verzien, nochtans vind men ’er groote uitgestrekte Hei-landen, veel meer met mos dan met gras bewassen. De Landeryen zyn ’er van weinig nut, doordien zy puin steenig en zandachtig zyn, zulks het niet dan om ’t genot van de Visschery is, waarom ’er zich de Engelschen en Franschen met ’er woon begeeven hebben. Insgelyks worden mede onder den naam van Terreneuf begreepen, verscheiden Eilanden ten Westen in den Golf van St. Laurens en de Rivier van Canada gelegen. Het getal deezer Eilanden word op vyftien of zestien begroot, welker voornaamste zyn Kaap Breton, St. Jan en d’Assomption mede Anticoste genoemt. Het Eilandt Kaap Breton ten Zuiden van den Golf St. Laurens gelegen, Ga naar margenoot+ word byna door den Golf van Labradon in twee deelen gedeelt, zulks het naaulyks door agt hondert schreden lands verknocht is. De Heer Dennys eertyds bezitter van Kaap Breton, heeft een Kanaal door deeze landengte doen graaven, zulks het tot een doorvaart voor de sloepen diende, die anders genoodzaakt waren het Eilandt om te vaaren. De voornaamste haven deezes Eilandts is St. Pieter. Het Eilandt St. Jan ten Westen van Kaap Breton gelegen, is t’eenemaal Boschachtig, hebbende een stylopgaande kust. In den mondt van de Rivier St. Laurens legt het Eilandt Assomption, Ga naar margenoot+ waar van de Beerehaaven de voornaamste legplaats is. Oost of liever Zuid-Oost van ’t Eilandt Terreneuf is de groote Bank gelegen, alwaar de Bakkeljaau in grooten overvloed gevangen word, gemeenlyk de Terreneufsche Bank geheeten. Deeze Bank heeft op verscheiden plaatzen vyftien vademen diepte en op andere vyftig, zestig en zeventig meer of min, ’t welk aldaar voor de Schepen gelegentheit geeft zonder gevaar te konnen ankeren, welker uitgestrektheit hondert en vyftig mylen in de lengte en vyftig in de breette is. Op en omtrent de Terreneufsche Banken onthoud zich een soort van kleine Visch die de Bakkeljaau tot voedsel en aas verstrekt. Wat de Bakkeljaau Visch aangaat, de zelve heeft deezen naam van de Basques ontfangen, doordien men die anders Kabbeljau noemen zoude. Tweederlei soorten vind men, Ga naar margenoot+ die men groene en witte noemt; de groene Bakkeljaau word op de groote Terreneufsche Bank gevangen, die wel de grootste is, en beter gezouten dan gedroogt wil zyn, als de kleine omtrent de Kust gevangen, die te Lande gedroogt en gezouten word. Deeze Bakkeljaau Visschery word in ’t algemeen voor de Kusten van Nieuw-Vrankryk of Canada geoeffent, en waar van men de voornaamste, op de groote Terreneufsche Bank gevangen, naar Vrankryk voert en greetig te Parys en andere voornaame Fransche Steden vertiert. Naardien deeze Visch van een zeer hongerigen aart is, vind ze ook op deeze Terreneufsche Banken hun overvloedig aas. Iaarlyks worden ’er omtrent 200 of 250 Schepen op deeze Bakkeljaau Visschery uit- | |
[pagina 379]
| |
gerust, die voornamentlyk uit de Havens van Honfleur, Diepe en andere plaatsen van Normandië; insgelyks Bologne en Cales, van Britannie, en Olonne in Zee loopen. Onder deeze Schepen zyn ’er somtyds eenigen, die met een vangst van dertig, veertig of vyftig duizend Bakkeljauwen weer in Vrankryk aanlanden, voerende echter een Schip van hondert vat, niet meer dan vyftien of ten meesten agtien mannen. Een zodanig Schip tot de Bakkeljaau Vangst uitgerust, Ga naar margenoot+ verziet men te Brouage; Oleron, St. Martyn of in Britannie, ten minsten voor zes Maanden van alle benodigde Levensmiddelen en van Zout, alwaar men ’t Mudde voor elf of twaalf gulden inkoopt, alzoo men veel Zout tot deeze Visschery noodig heeft. Ook verzorgt men zich van Vischlynen ter dikte van een Penneschagt die agtien vademen lang zyn, en zulks voor ieder man agt, tien of twaalf lynen; maar van angels is ’t noodig dat men zich rykelyker verziet, naardien het dikmaals gebeurt, dat die afgebeeten worden, en ’er de Bakkeljaau mede doorgaat. Insgelyks moet voor ieder man twaalf of vyftien zink-loden verzorgt worden; ieder loot van zes ponden zwaar, die men om te visschen aan ’t einde der lynen vast maakt, om die te doen zinken, nevens bequaame messen om de gevangen Bakkeljaau den kop af te snyden en verders tot aan den staart van een te spouwen en van ’t ingewandt te zuiveren. Dus ter Visschery uitgerust, gaat men onder zeil, en voor de Terreneufsche Kust en Banken gekomen, Ga naar margenoot+ maakt men zich eerlang tot den Vischvangst gereed, haalt de zeilen in en bindt het roer aan stuur- of baakboordt vast, leggende het Schip alsdan als voor anker. Vervolgens werpen eenige eerlang de Vischlynen in Zee, om te zien of de Visch aanbyten wil, terwyl anderen den toestel maaken, om ter zyden van ’t Schip stygers op te rechten, waarop men de Bakkeljaau ophaalt, en die van zyn ingewandt zuivert, indien deezen toestel by bequaam weder vooraf niet is bestelt. Op deeze gemaakte stygers plaatst men eenige vaten ter hoogte van een mans middel. Ieder Visscher begeeft zich dan in zodanig een vat, hebbende een groot leere schootsvel voor, van den hals tot aan de kniejen reikende, welker onderste eind over het vat hangt, zulks en door ’t opsnyden der Visschen het onzuivere niet invalle. Ook verziet men zich van zodanige vaten en schootsvellen in de Sloepen. om te beletten, dat het water, ’t welk aan de lynen en ingehaalde Visch hangen blyft, in de vaten loopt. Wanneer dan de Visschers de diepte van de Visch Bank gepylt hebben, maaken zy de lynen aan de gemelde vaten vast, en zoo, dat het loot op twee vademen na, op den grondt zinkt: gelyk ook, de angel omtrent anderhalf vadem van ’t loot vast gemaakt, op een vadem na, den grondt niet bereiken moet. Een Bakkeljaau teffens word ’er gevangen, en vermits ieder Visscher van twee lynen verzien is, zoo is ’t dat, terwyl hy de eene inhaalt, de | |
[pagina 380]
| |
andere wederom zinken laat, wanneer men een overvloedt van Visch op de legplaats bespeurt; en om ’t getal der gevangen Visschen te weeten, heeft ieder Visscher een scherpe yzere pen, die dan, zoo draa hy den gevangen Visch van den angel afneemt, hem de tong uitsnyd, en die aan deeze pen steekt. By een goede en gelukkige Vischvangst, kan een goede Visscher dagelyks omtrent 350 of 400 Bakkeljauwen vangen, Ga naar margenoot+ ’t welk als dan voor hem een genoeg zwaar en moeielyk werk geeft, doordien de gevangen Bakkeljauw niet weinig spartelt en hem werk verschaft, behalven dat eene lengte van dertig, veertig en somtyds zestig vademen lynen, uit de diepte niet zoo schielyk in te haalen zyn, zulks zodanig een arbeidt niet lang voor hem uit te houden zoude zyn, indien ’er nu en dan niet eenige dagen van verpozing tusschen quamen, dat ’er zoo veel niet gevangen wierd; nochtans verloopt ’er zelden een dag dat 'er niets gevangen word. Somtyds vangt ’er ieder 25, 30, 100 of 200, vermits deeze Visschery mede van ’t geluk afhangt. Het aas waar mede men den angel verziet, bestaat uit een stuk van een Haring, welker huidt in Zee een glans van zich geeft, waar op de Bakkeljaau komt toeschieten. Het bovendeel van den angel word door ’t ingewand van dien Visch omwonden, of door eenig aas in de maag van de Bakkeljaau gevonden, ’t welk mede in de plaats van den Haring word gebruikt. Somtyds gebeurt het by een gelukkige Vischvangst, dat de Bakkeljaau-Visschery in een maandt of zes weeken word voltrokken, daar anderen in tegendeel, wederom drie, vier en vyf maanden bezig zyn, vermits het alleen van ’t geluk afhangt. Op de Bank gekomen ankert men echter niet; maar by den dag voert men boven de Kajuit een klein vierkant zeil, om het Schip tegen den windt bestant te doen zyn, zulks het niet al te veel ter zyde afdryve, vermits als dan de Vischlynen te driftig worden en de bequame diepte niet zouden bereiken, alwaar zich de Bakkeljaau onthoudt; maar des nachts zet men het groot zeil by, en houd goede wacht op dat men elkander niet op zy dryve, om in geen gevaar te geraaken van tegens andere Visschers op deeze bank leggende, te stooten, en elkander in den grondt te ryden. Want zelden vind men, op deeze groote Bank gelegen, helder, maar meest mistig weder, en somtyds deeze mist zoo dik, dat men naaulyks een scheepslengte van zich zien kan. Waarom men des te meer goede zorg voor ongeval draagen moet. Behalven andere ongelegenheden, moeten deeze Visschers niet weinig gehardt tegen de koude zyn, vermits doorgaans geduurende zes maanden hen het water om de Vischlynen vriest, terwyl zy bezig zyn de zelve in te haalen, ’t welk hen al vry wat ongemaklyk valt. Dit ongemak by den lastigen arbeidt gevoegt, is ’t te verwonderen, dat ’er om zoo een gering voordeel, noch menschen gevonden worden, die zich tot dee- | |
[pagina 381]
| |
ze Visschery gebruiken laaten: want een Visscher dertig of veertig Ryksdaalders op zodanig een Vischtogt gewonnen hebbende, heeft zich naar zynen zin wonder wel uitgeslooft, van welke winst hy zich dan tot het volgende Zaaizoen geneeren moet. Hoedanig nu met het zouten van de gevangen Bakkeljaau omgegaan word, Ga naar margenoot+staat te letten, dat men de tong eerst uitgesneden zynde, de Visch op den overloop van ’t Schip werpt, alwaar dan de zelve van ’t ingewandt gezuivert word, en vervolgens den Zouter overgelevert, die beneden in ’t Schip bezig is om by laagen van twee of drie vademen lengte, deeze gezuiverde Visch kop en staartsgewyze te leggen, en bestrooit ze als dan met zout zoo veel daar toe vereischt word. Vervolgens legt hy ’er wederom een andere laag op, die insgelyks gezouten word, en hier mede vervolgende zoo lang de Visschery van dien dag duurt. Wanneer deeze Visch, dus drie of vier dagen gezouten, heeft gelegen, en het zout genoegzaam aangenomen; neemt men die wederom op, schuddende het ongepekelde zout af, en legt de zelve beneden in ’t Schip by laagen, bedekkende die met versch zout, waar in ze als dan leggen blyft, en dus met den geheelen vangst voortvaarende, tot men zyne laading bekomen heeft. Indien men de Visch als dan noch eens verplaatsen wil, word die wederom met versch zout bestrooit. |
|