Toegift voor de Groenlandschvaarders, en matroozen.
MAtroosje die de Zee bemint,
En kleine schatten overwint,
Die vaart van ’t Oosten en naar ’t West,
En houd de warmte voor het best,
Daar men moet waters drinken,
Zyt gy het warme Land nu moe,
Zoo peurt eens meê naar Groenland toe,
Daar zult gy overvuilen stank,
Van ’t stinkend water tot uw drank,
Hebt gy een broek vyf zes aan ’t gat,
En dan noch om de lenden wat,
Een buffeltje, een rok twee dry,
En noch een bollikvangers py,
Zes koussen om twee beenen,
Verziet u van, op dat gy ’t vat,
Een goede bulsak onder ’t gat;
Een dikken beest van een kombaars,
Die trekt dan dichjes om den naars,
Naau legje dan wel fraai te kooy,
En slaapt zeer makkelyk en mooy;
Dan roep ’er een, als waar hy mal,
Door ’t heele Schip: Sa val, val, val.
Straks moetje op dat roepen,
En vraagje dan wat dat beduid;
Daar loopt ’er een aan ly vooruit,
Het is een Walvisch machtig groot:
Nu lustig mannen steekt hem dood:
Sa lustig, roeit hem naar zyn gat,
Eer dat hy kiest het hazepat;
Daar krygt hy een harpoen in ’t lyf,
Byget hy loopt geweldig styf;
Daar krygt hy lenssen steeken:
Dan voert de Commandeur het woord:
Sa mannen met den Visch aan boord,
Daar zal men t’zamen vroolyk zyn,
Met een rantsoentje Brandewyn,
Wilt lustig maar boegseeren;
| |
Als men dan wat geslaapen heeft,
En dat de Visch wel boven zweeft,
Dan zal ’t ’er op een flenssen gaan.
Men brengt Spekmessen op de baan,
En doe de Spil wel draayen,
Sa lustig mannen als een pop,
En wind het dryvend hagjen op;
Al hoog genoeg: kom lustig, dra,
Sny stukken, smytze in ’t flensgat, gaa;
Strak zullen wy de baarden,
Na dat het flenssen is gedaan,
Dan zal ’t weer op een snyen gaan;
Jan hagel word nu Officier,
De minste is dan een Piekenier;
Dus moet elk een zyn zaaken
Nu mannen, zonder veel verzuim,
Sa hyst wat hagjes uit het ruim;
Een ander roept, Spek aan de bank;
In ’t flensgat roept men: wagt zo lank,
Ik moet eerst hagjes haalen,
In ’t ruim roept Schieman met geweld;
Brui Spek in ’t ruim; hoe is ’t hier gestelt;
Een ander roept nu weer: fa voort,
En brui de krengen buiten boord;
Kom jongen, tap eens drinken,
Als dan den arbeid is gedaan,
Zoo zal de Kok aan ’t kooken gaan,
Een wakre ketel bier en brood;
Is die in ’t lyf, geen kommer groot
Men daar behoeft te lyën,
Zo doende raakt het Schip vol Spek;
Aan traan zal zyn dan geen gebrek:
Jan hagel word de kop schier kroes,
Hy is zoo smeerig als de droes;
Maar ’t geldje zal het moeten,
Wanneer men komt weêr t’Amsterdam
Of waar men ’t laatst zyn affscheid nam,
Dan zoekt elk weder naar zyn weerd;
Alwaar al ’t geldje word verteert,
Met dag en nacht te drinken,
|
|