Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijHoedanig men met de Traanbereiding en zuivering der Walvischbaarden handelt.DE Traankokeryen in Noord-Hollandt zyn van roodkopere Pannen ter wyte van tien of elf voeten verzien, Ga naar margenoot+ doch in Zuid-Hollandt, als te Rotterdam en elders bezigt men gemeenlyk niet dan groote yzere Potten, om daar in het tot Vinken gekapte of gesneeden Walvischspek te kooken. Deeze roodkopere Pannen zyn naar binnenwaarts of in ’t midden eenigzins holder dan naar den rand, en zoo diep, dat ’er omtrent vyf Vaten Spek ingaan, en kan gekookt worden; voor af een halve Ton water, voor ’t aanbranden daar in gegooten, word ’er het Spek, te vooren te Scheep in vaten gestouwt geweest, by gedaan, en een vuur van hout onder gestookt. Ondertusschen deeze kooking geschied, word het Spek telkens door twee mannen geroert, om toe te zien dat het niet aan de Pan hange of aanbrande. Wanneer dit Spek | |
[pagina 370]
| |
dus twee of drie uuren gekookt heeft, en men oordeelt de Traan volkomen uitgelevert heeft, scheyt men die met groote kopere lepels uit deeze Pannen en vierkante bakken, van boven met roosterwerk verzien, waar door de traan in deeze bakken loopt; zulks de uitgekookte Vinken van ’t Walvischspek op dit roosterwerk leggen blyven; welke Vinken in Lynzaat vaten of anderen gedaan, niet dan voor hondekost dienen, of ook wel om ’er lym van te kooken; deeze Vinken worden, na de Visschery wel is uitgevallen of schraal geweest, van dertig stuivers tot vyf guld. de Ton verkocht. Deeze Traan dus warm uit de Pan geschept, Ga naar margenoot+ loopt ze vervolgens in een andere houte Bak lang zeventien voet, wyd zes voet en diep drie voeten, twee derde parten vol kout water zynde, waar op de zelve te koelen staat, tot wederom een andere Pan met Spek genoeg gekookt heeft. Als dan word de Traan in een tweede Bak met water over gestort, en daar uit in een derde van de zelve groote met water gedaan; midlerwyl zinkt het dikke of grondsop, dat men prut noemt, op den grond deezer bakken, en men tapt dan de traan uit deeze laatste Bak, door een goot loopende in Vaten, alle met nieuwe hoepen verhaalt en wel verzien, die omtrent vol zynde, met een houte spons en stopdoek verzorgt, als dan worden toegeslagen, en op een bequaame legplaats gerolt. Nootzaaklyk is ’t dat de Traan in de gemelde Bakken op ’t water verkoelt worde, vermits anders de warme traan in geen Vaten zou te houden zyn. Deeze Vaten of Quardeelen, zyn gemeenlyk zestien of achtien Stekannen groot, en worden door een gezwooren Traanroeyer gemeeten, merkende als dan den inhoud van Stekannen en Mingelen met een ristang of yzer omtrent het sponsgat, waar op dan de traan volgens deeze meeting word verkocht. Wanneer nu de gekochte traan zal afgelevert worden, komt gemeenlyk een Kuiper van des Kopers wegen, en haalt met een kopere Pomp of Zuiger al het drabbige van onderen op, en vult de Vaten dan weder met zuivere Traan tot een mingelen na op. De Verkoper is vervolgens ten zynen koste gehouden, deeze Traan van de Kokery af te leeveren, ’t zy naar Amsterdam of elders waar ’t den Kooper begeert. Tot zodanig een Traankokery worden gemeenlyk acht Persoonen ten dienst vereischt; Ga naar margenoot+ te weeten: den Baas die ’t opzicht heeft, genietende zes en dertig stuivers ’s daags, voorts twee Kookers, een Gootoppasser, twee Kuipers en twee Sjouwers of Stookers, ieder twintig | |
[pagina 371]
| |
stuivers ’s daags, waar nevens noch de kost, die hen door een Vrouw gekookt en bereid word, en daar tien stuivers dagloon heeft, gelyk ook een Waaker voor ieder nachtwacht tien stuivers ontvangt. De Kookery ontfangt van ieder Quardeel of twaalf Stekannen vyf stuivers. De prut uit de Bakken als mede de Lil word in oude Vaten open en overend staande gedaan; wanneer de Zon schynt word hier van de bovendryvende Traan afgeroomt, en vervolgens den Prutkookers verkocht, die daar bruine Traan van stooken, en uitperssen, door Loyers, Leertouwers en andere gebruikt. De Quardeelen rekent men op twaalf Stekannen, en een Stekan houd zestien Mingelen; waar van de onkosten zyn als volgt: Voor ’t roeyen twee stuiver het vat; Impost van ’t Brandhout ’t vat een halve stuiver met de tiende verhooging; voor ieder vat Traan vrachtloon naar Amsterdam drie stuivers, maar van ’t Schip naar de Kookery twee stuivers, en de leege Vaten een stuiver: betaalende noch in den verkoop voor ieder Quardeel aan de Courtagie drie stuivers. Wat de Walvischbaarden aanbelangt, Ga naar margenoot+ deeze worden gemeenlyk by de Traankokeryen schoon gemaakt, nademaal ze eerst overgekomen, noch aan bossen aan elkander vast zyn; dus worden ze dan met een scherpe Graaf, een voor een van malkander geklooft, vervolgens met smalle yzere Schopjes afgestoken, en ’t wit dat aan de koppen zit, met een stompe Dissel afgedisselt; hier na worden ze om te weeken in ’t water gelegt, daar weder uitgenomen met heibeezems afgeschropt, en afgespoelt, vervolgens op zyn eind te droogen gezet, voorts op een bank of plank gelegt, het hair ter zeiden afgesneeden, en met een mes de koppen gedunt en wat afgesnoeit. Vervolgens worden dan deeze baarden, by droog weer in de open lucht, eenige uuren op latten te droogen gelegt, en droog zynde, in ’t Pakhuis geborgen en opgelegt. Een Walvisch vyf en veertig of vyftig Quardeelen Traan uitleeverende, daar van komen gemeenlyk vier honderd stuks Maatbaarden, Ga naar margenoot+ alle meer dan zes voeten lang, weegende door elkander drie of vier pond, na de Visch vet of oudt is, wordende de overige Ondermaatbaarden genoemt, en gemeenlyk twee voor een gereekent, deeze weegen van zodanig een Visch omtrent twee honderd vyftig pond. De Baarden van een Mannetjes Walvisch zyn wat dikker, zwaarder en krommer, als van de Wyfjes Visschen, en derhalven aan deeze gestalte wel te onderscheiden. | |
[pagina 372]
| |
Hoedanig deeze Traan en Baarden verkocht worden, en in prys somtyds jaarlyks groote verandering onderheevig zyn, hebbenwe genoegzaam in de vooraf beschreevene Lyst, in ’t derde Deel dertiende Hoofdtstuk omstandig vertoont; werwaarts wy den weetgierigen Leezer wyzen, en hier mede een einde van onze verhandeling maaken. |
|