Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijHoe een verblyf neemende Visschery zou konnen opgerecht worden, of die voor of nadeelig zoude zyn, en welk een reekening daar by te maaken zoude zy.NA dat we reeds het gebruik en den toestel van de gezoute en gedroogde Bakkeljaau in deeze Bakkeljaau visschery hebben voorgestelt, en hoedanig de Visschers die jaarlyks uit Vrankryk naar de Terreneufsche Banken en Kusten ter oeffening deezer Visschery vaaren, zich aldaar gedraagen; zal ’t mede niet ongevoeglyk zyn, dat we een weinig van ’t gebruik in de Bakkeljau Visschery der aldaar hun verblyfneemende Visschers handelen, en hoedanig zy de zelve uitvoeren. De eerste die aan de Kaap Sable trachte een verblyfneemende Visschery op te rechten, Ga naar margenoot+ was Rivedou, die zich onder ’t bestier van Nieuw-Engelands Landvoogdt met zyne huishouding aldaar ter neersloeg. Van Rochelle begaf hy zich met een aantal Visschers derwaarts, om ’er niet alleen een Bakkeljau Visschery op te rechten; maar ook Wal- | |
[pagina 390]
| |
russen en Zeewolven te vangen, die zich veel omtrent de Eilanden van Tousquet zien lieten. Aan Kaap Sable, alwaar hy voor zich een Wooning opsloeg, leide men ’t eerlang, op de gemelde Visschery uitgerust, yverig toe; maar de eerste togt viel niet al te gelukkig uit, naardien men wat te laat op de Vischplaats gekomen was. Met deeze gevangen Visch zond Rivedou zyn Schip naar Vrankryk, met gedachten, wanneer het in ’t volgende jaar weder aanlande, dat het hem alsdan in den Vischvangst beter gelukken zoude. Geduurende den Winter zond hy eenige van zyn daar gebleeven Volk op de Vangst van Zee-Wolven uit, waar mede ook weinig voordeel wierd opgedaan, vermits de Engelschen de Eilanden van Tousquet, alwaar de gemelde Zeedieren gevangen werden, verwoest hadden. Rivedous Schip quam in ’t volgende jaar tydelyk genoeg weder aan te landen, verzien van Levensmiddelen en eenige nieuwe Manschap; dies zond hy ’t wederom op de Visschery uit, ’t welk hem vervolgens een volle lading van Bakkeljaau toebragt, waar mede hy dit Schip andermaal naar Vrankryk vertrekken deed. De verkoop deezer lading bragt echter geen voordeel by; want naaulyks kon men de helft van de gedaane onkosten goetmaaken, ’t welk veroorzaakte dat in ’t volgende voorjaar zich niemand opdeed, om uit Vrankryk derwaarts een togt te waagen. Noch quam Rivedou mede het ongeval over, dat hem zyne Wooning afbrandde, in welke brandt hy het geen hem noch overig was, ongelukkig verloor: Dies hy zyne onderneeming staaken moest, en geen lust had, de zelve ooit weder op te vatten. Vervolgens trachte de Heer de la Girandiëre dit werk weder te onderneemen, ruste een Schip te Nantes uit, verkoor tot zyn verblyf Sta. Maria, en bereide zich in de Haven van Campseaux tot de Visschery, die hem mede niet beter als Rivedou gelukte, vermits hy alle aangewende onkosten verloor. Daar na wilde dit een Normandier, Doubliër genoemt, hervatten, die zich inbeelde verstandiger in dat stuk dan anderen te zyn; vermits men uit zyn voorgeeven geoordeelt zoude hebben, dat hy ’er de bequaamste man toe was. Hy had de Visschers van dat gewest van hunne Visschery hooren verhaalen, hoe men zich daar in te gedragen had, en van welk gebruik men zich bedienen moest: uit dit verhaal nu had hy al zyne ingebeelde wysheit ingezogen. Zich naar Rouan begeevende, ontdekte hy zyn voorneemen aan verscheiden Handelaars, en bragt het zoo verre, dat ’er een Compagnie opgerecht wierd, vermits hy zyn verblyf op ’t Eilandt Magdalena neemen wilde. Hy verworf door zyne medebelanghebbers van de oude Compagnie van Nieuw-Vrankryk deeze vryheit wegens het Magdalena Eilandt, doch onder voorwaarde, van met de Inboorlingen niet te mogen handelen. Hier op ruste hy zich met twee Schepen uit, en verzag zich van alles, ’t geen hy meende tot zyn ver- | |
[pagina 391]
| |
blyf aldaar noodig te zullen hebben. Zyne eerste aankomst was aan ’t Eilandt Percee, en stevende van daar na Magdalena, alwaar hy zich ter neer sloeg, en zyne Visschers, bestaande uit Biskajers en Normandiers, aan het werk holp; maar na verloop van twee Iaaren nam deeze Visschery een einde, naardien de Belanghebbers de geleden schaaden gevoelende, dien handel te vervolgen afgeschrikt wierden. Hier uit is genoeg te begrypen, dat, wanneer men het voorneemen en den vlyt der onderneemers, door een buitengewoon middel niet weet aan te queeken, die geenen, die de Visschery Iaarlyks gewoon zyn te verrichten, en onder dat opzicht zich derwaarts begeeven, hunne rekening beeter daarby zullen vinden, dan anderen, die met hun verblyf aldaar de Visschery onderneemen, gelyk uit het voorverhaalde te ervaaren is. Ga naar margenoot+ Want weinig Visschers zullen ’er gevonden worden, die Vrouw en Kinderen in Vrankryk achterlaaten, en gestelt zynde, zulks geschiede, ’t welk echter bezwaarlyk te doen viel, ten zy men hen bovenmaate beloonde, en zy ’er hun voordeel grootelyks by zagen, zoo zouden deezen die hen in hunnen dienst gebruiken wilden, zich met hun vier of vyf Maanden in ’t Iaar belast vinden, schoon ze in dien tydt niets uitvoerden: daarentegen de jaarlyks vertrekkende Visschers, naaulyks t’huis gekomen, den Belanghebbers van dien last ontslagen worden. Dies moest men dan voor de daar blyvende Visschers een middel uitvinden, hoe men deeze Manschap kon werk verschaffen, om hun het gantsche Iaar iets te doen gewinnen. Doch tot dus verre heeft ’er zich niemandt op toegelegt, ten minsten men heeft ’er noch geene uitwerking van gezien, schoon hier over reeds verscheiden middelen zyn voorgeslagen; want tot nog toe is ’t alleen by een ontwerp gebleeven, zonder dat ’er eenige uitvoering op is gevolgt. De Heer Denys, uit wien we dit opgetekent hebben, heeft gelegentheit gehad, zich daar over met yver uit te laaten, verzekerende een middel gevonden te hebben, en daar meer dan eens de proef van genomen, waar door tien Mannen op een dag meer Visschen zoude konnen vangen, dan vyftig op de gemeene en gewoone manier. Gemelde Heer Denys is van gedachten, dat het van hem gevonden middel, ’t welk hy echter niet uitdrukt, de aldaar verblyfneemende Visschery tot een nuttelyk gebruik zoude konnen strekken. Behalven dat, meent hy mede een middel te hebben uitgevonden, om gevoeglyk het Landt te doen bevolken, waar door de Inwoonders den Visschers en de Visschers den Inwoonderen niet weinig nut en voordeel zouden konnen toebrengen. Want voordeel is toch de beweegende oorzaak, die alle menschen en Staten ten doelwit heeft. Ook zoude de Koning van Vrankryk hier uit zyn voordeel konnen trekken, dat, wanneer de Visschery van gedroogde Bakkeljaau voortaan met het derdendeel der Bootsgezellen konde uitgevoert worden, zulks de overige, die nochtans niet anders als van de Zeevaart konnen bestaan, alsdan ge- | |
[pagina 392]
| |
noodzaakt wierden ’t zy op Konings Vlooten dienst te neemen, ’t zy naar Oost of West of op andere Koopvaardy Schepen zich te laaten gebruiken, ’t welk den Koophandel niet weinig verlichten zou, de Bootsgezellen gesmydiger maaken, en hen doen noodzaaken dienst te zoeken, daar men ze nu gelykzaam toe koopen moet. Noch staat hier by aan te merken, Ga naar margenoot+ dat nochtans de Schepen die jaarlyks op de Bakkeljau Visschery uit Vrankryk in Zee steeken, meer voordeel doen, dan die van de aldaar verblyfneemende Visschery, ingevalle zy, gelyk aangemerkt is, onderdes een middel wisten van aan ander werk te geraaken; vermits zich de Visch op Nieuw Vrankryks Kusten, niet eerder dan in de Maandt Mey vertoont, zynde in April noch zoo mager, dat ’er niets aan is. Wanneer nu de Schepen uit Vrankryk vertrekkende, tydig genoeg in April op de Kusten konnen zyn, zoo is wel te bevroeden dat de aldaar hun verblyfneemende Visschers in ’t minst noch geen voordeel hebben konnen behaalen; vermits de bequaame tydt van de Visschery in de Maandt Mey begint en niet langer dan tot in September duurt, in welke laatste Maandt men wederom van daar vertrekt. Indien alsdan de Visschers noch van geen volle lading verzien zyn, valt het hen moeijelyk hunne volle lading te bekomen, vermits het dan voortaan zoo ongestuimig een weêr begint te worden, dat de Sloepen het op de Banken niet houden konnen; en schoon men de Visschery noch langer trachte voor te zetten, zoude men naaulyks drie dagen wekelyks daar toe gelegenheit vinden, en dan noch dagelyks niet boven anderhalf uur tydt hebben om op de gronden te konnen visschen, in welk een tydt zy weinig meer dan vyftig of zestig Bakkeljauwen zouden opdoen, alzoo het windig weer dan niet toelaat aldaar te ankeren, voornamentlyk met kleinvaartuig gelyk de Sloepen zyn. Zoo dat, ’t zy de Visschers hunne lading hebben of niet, moeten ze, wanneer de Maandt September verstreeken is, vertrekken, onaangemerkt dat by langer vertoeven, de kosten ook hooger loopen zouden, dan de Visschery opbrengen kan. Indien men dan ook aanmerkt dat de aldaar hun verblyfneemende Visschers minder voordeel dan de jaarlyks vertrekkende zullen doen; want de vertrekkende Visschers weder in Vrankryk aangelandt, word de Redery van allen last ontheven, daar de geen, die des Winters hun verblyf in die Gewesten neemen, noodwendig in de kosten van Loon en Levensmiddelen vervallen; Terwyl het overwinterend Volk niets tot eenige bevordering van belang kan uitvoeren: maar wilde men zodanig een aldaar verblyfneemende Visschery met eenig voordeel onderneemen en handhaven, moest men middelen in ’t werk stellen, dat het in bezit genomen Landt of Gewest konde bevolkt en bewoont worden, en zodanig dat deeze bevolking aangemoedig wierd, om aldaar bequaame huishoudingen voort te planten.
EINDE. |
|