Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijTweede Gedaante der Walvischvangst, het Flenssen genaamt, hoedanig hier mede omgegaan word.AAn boord gekomen, maakt men de gevangen Visch met een touw op zy vast; dan laat de Commandeur, den Kajuitwachter een houte bak met Brandewyn gereed hebbende, Ga naar margenoot+ ieder drie lepels vol van deezen sterkken drank nuttigen, waar op de Spek-Koning, een der onervaarenste Matroozen, die als van ’t hoofdt tot de voeten van traan druipt, dubbel rantzoen heeft, en ’t overige in een flesje voor hem bewaart. Vervolgens word ’er weder ten spoedigste de Brandwacht uitgezonden, die als gemelt is, hunne post waarneemen. Dus van deeze, of meer anderen daar by opdoende, en geen blyk ziende voor eerst meer Visch magtig te worden, of dat men door maaling van ’t Ys daar niet durft vertoeven: zoo begint men zich dan tot het flenssen gereed te maaken, scheerende de twee Spektakels, als mede het Kenter en Neusjyn, wiens boven blokken alvoorens, noch in Zee zynde, daar toe reeds op haar plaats zyn gehangen; alsdan vat een ieder zyne te vooren gereed gemaakte Gereedschappen, tot het flenssen behoorende, ter hand; ook zet men eenige vaten uit het Flensgat, op ’t onder en boven dek voor ’t Brespit of op de Hut, min of meer na dat men Visschen om te flenssen | |
[pagina 354]
| |
heeft. Ga naar margenoot+ Dit Flensgat, hier toe naar proportie van ’t Spek in ’t ruim gemaakt en opgeruimt, de Voorspil gezet, boven in de Spillen, ’t end van de twee Spektakels daar om, laarzen en spooren aangedaan, en voorts alle Gereedschappen by der hand en gereed zynde, zoo haalt men de Visch onderwylen ook wel onder ’t opruimen aan Bakboord op zy, met het plugend voor, dat met een ankertakel voor aan de Fokkemast zynde, een weinig word opgezet, het hoofdt naar achteren, alwaar de Neushaak met een lange strop aan ’t Neusjyn vast, in ’t groote Want hangende, voor eerst voor in zyn mond of onderlip, nu op zyn rug leggende, word ingeslagen; dan word de keel of ’t onder kaaken, met dit Iyn zoo verre opgewonden, dat het een weinig boven water is, anders zouden de Speksnyder en zyn Maat, daar op gekomen, met de keel of dit kaaken wegzinken, waar voor deezen op het lyf zynde niet behoeven bezorgt te zyn. Dus nu de snaaren gestelt, Ga naar margenoot+ gaan de Speksnyder en zyn Maat op de keel en ’t hooft, en twee andere Harpoeniers op ’t lyf hun werk verrichten, hebbende ieder een Sloep by zich, te weeten aan ’t hoofdt en aan ’t lyf, in welker Sloepen ieder, twee Mannen zyn, Malmokken genoemt, en zulks om dat ze somtyds, de Visch over zynde, terwyl de anderen het Schip opruimen, met hunne haaken eenige Malmokke-Meeuwen, die op dit smeerig water aazen, doodslaan, waar van dan Poespas word gekookt; deezen zyn gestelt om met hunne Mokhaaken de Sloepen, tot des Speksnyders dienst, aan te haalen en aan te houden, daar zy ’t noodig achten, waar in niet alleen hunne Gereedschappen, als Messen, Strykers, Wetsteenen, Dardehanden, en Spekstroppen leggen, die zy dan het een, dan het ander moeten toereiken, weer aanneemen en daar in leggen, maar ook moeten ze , aan de zyde van den Visch gekomen, daar zy wegens de ronte niet konnen staan, somtyds op den kant van de Sloep gaan zitten en daar aan leunen. Deeze Speksnyders nu, Ga naar margenoot+ snyden voor eerst het Spek dwars over ’t Lyf, in riemen van een en een half voet breed, maar het lengstuk achter de Vinnen en nevens de Oogen, alwaar ’t groot kenterlyn word aangezet, snyd men twee voeten breed. Buiten aan ’t water een lange snee dwars, door alle de voorige sneeden gegeeven, word door ieder stuk nevens het water een gat gestoken, om ’er een Spekstrop met een Dardehand door te steeken, waar na ’er het Voorspektakel op ’t lyf de Achtertakel op ’t hoofdt of de keel word aangezet; wanneer dan de Spilgasten aan beide de Spillen beginnen te draayen. Die op ’t lyf loozen die in de vliezen op het vleesch af, ter lengte van vyf of zes voeten, dan word het weder dwars afgesneeden, ter groote van een of een en een half Quardeel Spek, zwaar genoeg om over te winden; op de keel word het tot in den mond doorgesneeden, dryvende het voorste dan los op ’t water, ’t achterste eenigzins aan de tong vast zynde, word daar af, als op | |
[pagina 355]
| |
het lyf geloost; Ga naar margenoot+ dus snydende, roept men telkens, om den Brandewyn en den lust tot dit werk vol leeven zynde: achter draaiom! voor draaiom! voor benje eerst! achter benje, voor draaiom! lustig mannen, ’t is om den Brandewyn, draaiom! Deeze eerste hagjes in ’t Schip zynde, worden door de Strantsnyders, terwyl men de andere alweer opwind, van haar vleesch, vliezen, en kreng gezuivert, en aan flenshagjes van een voet in ’t vierkant gesneeden, die door de Piekeniers met hunne haakjepieken door ’t flensluikje in ’t Ruim geworpen, aldaar van de Spekkoning worden weggestuuwt. Hoedanig vernuftig de kentering van den Visch word te weeg gebragt, is door den zelven Dichter dus aangemerkt:
Een aardig gaauwe greep, gun dat ik het u zeg,
Heeft dit vernuftig volk; een Ezel zou ’t nooit droomen,
Naau weet ik hoe dit is in ’s menschen brein gekomen:
De Visch heeft hoek noch kant, is glad. onnoemly zwaar,
Geen ketting, haak, nog leng, gebruikt men geenzins daar.
Zy kanten hem met hem: hy ’s dood; wat ’s dat te zeggen?
Die wat langmoedig is, zal ik het uit gaan leggen:
De Visch moet zijn gekant, niet onder, noch om ’t lyf;
Hoe vat men hem dan aan? zy neemen tot geryf
Een mes; een sneê langs ’t lyf, twee dwers, zoo naar beneeden,
Digt tegen ’t boord van ’t Schip, zegt ’t Opperhoofd, met reden:
’t Gat door den binnen kant, ’t Jyn vast daar aan genaait;
Wind aan zyn eigen Spek; sny los, de spil maar draait.
Hoe meer de riem verlangt en hoe zy laager snyen,
Hoe makkelyker hy by ’t Schip op komt te glijen
’t Haalt recht op in het lood, ’t kan niet te veel of min,
’t Blijft net van pas en hoog, volkomen naar hun zin.
De eerste kentering, waar van het meeste Spek komt, overgewonden, Ga naar margenoot+ word het groot kenterlyn met de groote Spil of ’t braadspit aangehaalt, en ’t gemelde lengstuk, zoo verre op de Visch geloost, terwyl die al loozende kentert, tot dat hy met de zyde en baarden boven komt; alwaar dan het Neusjyn van de keel nu los zynde, met de Neushaak voor in den neus word aangeslagen, en de neus met magt van Volk zoo verre opgehyst, dat die nevens de baarden genoeg boven komt; dit Spek van deeze tweede kentering op de zelfde wyze overgewonden en in ’t Ruim gebragt, heeft de Speksnyder, hier zoo veel Spek niet als op de keel vindende, de baarden ondertusschen van ’t neusbeen wat los gesneeden, Ga naar margenoot+ waar aan dan drie baard-ankers met haare klaauwen worden gehegt, daar in de twee Spek-takels met een voor- of Anker-takel worden ingehaalt, en een halstaly van onder het Bezaamswant daar in ge- | |
[pagina 356]
| |
slagen, om de zelve uit de keel iets achteruit te taliën; Ga naar margenoot+ alsdan snyd de Speksnyder de zelve voort geheel los, en dus worden dan de eerste zy baarden met deeze drie takels in haar geheel opgewonden en in ’t Schip gezet; aldaar tusschen het groote en ’t voorluik leggende, worden ze door den Strantsnyder eerst van haar overvloedig tandvleesch gezuivert, dat dan door de Piekeniers met hun haakjepieks word over boord geworpen. Na deeze verrichting, worden ze met baartbylen aan bossen van elkander geklooft, de groote maat of overmaatbaarden, drie, vier of vyf in een bos, en de kleinen of ondermaatbaarden vyf of zes in een bos; dus kan dan een Visch van vyftig Quardeelen Spek, omtrent veertig bossen en van zodanig een zyde 240 of 250 Maatbaarden, Ga naar margenoot+ nevens noch omtrent 200 kleine of ondermaatbaarden uitleeveren, weegende schoon te samen 900 of 1000 lb, de andere zyde van gelyken, en dus nat met haar tandvleesch 1200 of 1300 ponden. Echter kan men dit niet net weeten, nademaal Visschen van gelyke groote, somtyds zeer ongelyke baarden in lengte en zwaarte uitleeveren. Dit uitsnyden en overwinden der Baarden, word mede niet onaardig dus verhaalt:
Het Spek nu weg gesneên, zoo komen bloot de baarden
Van d’eene kant den Visch, (men houd ze in groote waarden)
Van binnen in den mond aan ’t neusbeen vast gegroeit,
En ongelooflyk digt, zy dienen uitgeroeit.
De grootste Meester in de kunst der Chirurgynen,
Deê niet, zelfs door de tang van Aquapendens. glyen,
Dees grooten Polypus, zoo wonderlyk getakt,
En onbeweeglyk vast: neen; ’t moet ’er uit gehakt,
Met beitels, ankers, en verscheide soort van messen;
Men snyd het rondom los; ’t getal driemaal van zeffen
Is daar aan bezig, zy staan op en in den kop,
En op de barringhouts, de rest van boven op,
Om ’t schaaken van twee Jyns; men hyst dan aan het takel:
En ’t schijnt, voor die dit nooit gezien heeft, een mirakel.
De gantsche zy word met drie ankers vast gevat,
Men wind, hyst, snyd en scheurt, met zulk geweld, zoo dat
De nagels, schyfs , en bloks, en loopers staan als snaaren;
’t Hout is van ’t eelste stof, en Want van ’t beste garen;
’t En leed het anders niet. Dus krygen zy het los,
Als ’t hangt en boven komt, het schynt byna een bos.
Het word op d’overloop terstond dan neergestreeken;
Men klieft het daar van een, men gaat het kleinder breeken,
Tot vyf, zes aan een bos, dan door de luiken neer,
En tusschen de quardeels gestoken.
| |
[pagina 357]
| |
Deeze baarden dus van elkander geklooft, worden voor eerst op ’t Boven- of Onderdek, tusschen stutten daar toe gemaakt, opgestuuwt en neergelegt. Dit verricht hebbende, begint men ten laatsen aan de derde kentering, om de Visch tot zoo verre te kenteren, dat die op de eerste zyde, met zyn neus of kruin, tegen ’t Schip aan, en ’t einde der baarden dwars daar af gelegen hebbende, nu met zyn neus of kruin, dwars daar af, en ’t einde der baarden daar na toe komt te leggen; het Spek dan van deeze derde en laatste kentering, op de voorgaande wyze over en in ’t Ruim gebragt, zoo word met deeze zy baarden wederom als met de voorigen gehandelt; daar na het lengstuk nedergelaaten, en gelyk het andere Spek in ’t Ruim geburgen; zynde dit lengstuk van een Visch van 50 Quardeelen, 30 of 32 voeten lang. Indien men nu alleen maar een Visch heeft gevangen, en alhier geen kans ziet meer op te doen, of wegens de maaling van ’t Ys van plaats veranderen wilde: zoo kon men deeze gevangen Visch, zonder te gaan slaapen, eerst flenssen; maar wy stellen hier nu, dat ’er vyf Vissen, teffens na den anderen, zonder te slaapen, gevangen zyn, Ga naar margenoot+ waar mede reeds merkelyk meer dan de gewoone waaktyd is verloopen; deeze waaktyd reekent men in Zee, met 3 quartieren, 8 glazen, en de slaaptyd 16 glazen; in ’t Ys, met 9 quartieren 8 en 8 glazen; aldaar in de Visschery of het daar aan vereischte werk beezig zynde, is ’t waaken geheel anders als in Zee, namentlyk 16 glazen, en ’t slaapen 8 glazen, ten zy het met het werk anders uitkomt, om 18 of 20 glazen te moeten waaken, doch hier tegen laat men wel weer 10 of 12 glazen slaapen. Deeze in ’t werk zynde gewoone waaktyd van 16 glazen, met het vangen van deeze vyf Visschen ruim verloopen zynde, zoo gaat men, na dat de Brandewyn door den Commandeur gelast is uit te deelen, ’t gebed gedaan en de Kok geschaft heeft, voor omtrent 10 glazen slaapen; deeze slaaptyd om zynde, heeft de Kok of Koksmaat de kost wederom klaar, en den Commandeur geport hebbende, vraagt hy hem, of het gebet zal worden gedaan; hier toe bewilligt, port hy al ’t volk by kooijen om, en luit de klok tot het gebed. Na deeze verrichting vraagt de Kok weder of men zal opschaffen, dat dan, indien’er geen merkelyk belet zy, word toegestaan; hier op luid men wederom de klok om te schaffen. De gewoone order in ’t schaffen is om de 16 glazen, of driemaal in den tyd van 24 uuren: maar wanneer het somtyds met het werk zoo gelegen komt, is ’t wel eens 15 en dan weer 18 glazen; doch 18 glazen geweest zynde, word het vervolgens weder zoo ’t mogelyk is, om de 14 glazen geschikt. Immers, altoos blyft deeze order driemaal in den tyd van 24 uuren: overmits men hier door in deeze koude Gewesten, met een ordentelyke eetenstyd het lyf fris houden moet, zoo dat men hier in naaukeuriger, dan in ’t slaapen is. De gestelde vyf Visschen gevangen en opgedaan, daar op geschaft, | |
[pagina 358]
| |
geslaapen en weer geschaft hebbende, laat de Commandeur, eer men weer aan ’t werk gaat, door zyn Kajuitwachter, wederom als te vooren, de Brandewynsbak boven brengen, die zich dan op ’t Baksluik of de Stuurplegt nederzet, roepende luidkeels; Bezaanschoot aan! Bezaanschoot aan! Dit hoorende, komenze allen om dezen bak, neemende ieder drie of ten hoogsten vier lepels vol, voor zijn rantzoen. Ondertusschen genieten de Commandeur met zyn Hooge Officieren, als de Stuurman en de Harpoeniers, in de Kajuit mede een kopje gesuikerde Brandewyn, ten zy dat het werk zulks niet toelaat, alsdan gaat hy nevens hen mede aan deeze bak een slokje neemen. Dus nu zich na ’t visschen wederom vervarst hebbende, begint men zich weder als te vooren, tot het flenssen gereed te maaken. De eerste dan van deeze vyf, als reeds vertoont is, geflenst zynde, zoo is den tyd van tien of twaalf glazen bereids verloopen; indien men nu deeze vyf Visschen in twee termynen zou willen flenssen, flenst men ’er dan noch een, die men, alles opgeruimt en gereed zynde, in den tyd van 7 of 8 glazen flenssen kan; hier na word nu de slaaptyd uitgestelt, doch tydelyk met een tusschenpoos onder den arbeid eens geschaft; vervolgens gaat men naar maate van ’t waaken, wederom voor den tyd van 10 of 12 glazen slaapen. Middelerwyl ’er na een zwakke wacht word bezet, en niet gevischt kan worden, zoo laat men de Chirurgyn en de Kajuitwachter wel alleen de wacht houden; doch eenigzins gevaar duchtende, neemt de Commandeur zelf, of een van zyne Harpoeniers deeze wagt waar: maar in de ruimte zynde en, vermoeden van Visch op te doen, blyft een der Harpoeniers met twee of drie man, best in ’t werk te missen, met zyn sloep op de brandwacht leggen. Deezen een of twee glazen op de voornoemde wacht geleegen hebbende, terwyl het volk pas even de slaap heeft gevat, en alsdan vast raakende, roept een van deeze op ’t Schip de wacht houdende, terstond: Val val! Deeze Visch gevangen hebbende, en daar op wederom vast raakende, of dat men onderwyl genootzaakt word met het Schip en de Visschen te ruimen, zoo kan men op diergelyke manier zeer worden afgemat, zulks men al roeijende met de riem in de hand wel in slaap vallen zou. Indien ’er dan geen verhindering om te slaapen voorvalt, en de voornoemde glazen uit zyn, de oeffening van Godsdienst waargenomen zy, geschaft en de brandewyn om gedeelt, gelyk reeds gezegt is, zoo flenst men dan vervolgens de drie overige Visschen, alles te vooren daar toe gereed gemaakt zynde, op zodanig een wyze als de voorigen, in minder tydt dan 18, 20 of 22 glazen, na de Visschen groot, ’t Schip wel bemant en de orders wel gereguleert zyn; men schaft dan tusschen ’t werk op zyn tyd, maar gaat niet slaapen, voor den arbeid afgedaan is. Deeze slaaptyd gerust hebbende, en al ’t flenswerk opgeruimt, laat men de wacht wederom in de gewoone quartieren rond gaan, als te voor- | |
[pagina 359]
| |
ren, en alhier noch eenigen tyd willende blyven leggen, stelt men de brandwacht weder uit; doch in den tyd van een of tweemaal 24 uuren geen Visch verneemende, begint men zich tot het afmaaken gereed te maaken, dat echter door beletzel van Visch indien die zich opdoet, wel drie, of vyf etmaal kan uitgestelt worden: maar langer leggende, begint het flenswerk te traanen, en ’t zou te schaadelyk zyn, langer te wachten, doch in een of tweemaal 24 uuren kan ’t niet schaaden, terwyl ’er midlerwyl meer bloed dan traan uitzypen zal. |
|