Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijDe Walvischvangst in haare eerste gedaante en behandeling beschouwt.MEest word nu de Visschery in ’t Westys en voornamentlyk by de Ysvelden ondernomen; Ga naar margenoot+ deeze beschreeven zynde, zullen we die in ’t los Ys en om de Oost mede aan ’t Land met weinig woorden gedenken. Gemeenlyk zoekt men op de hoogte van 75 of 76 Graden het Ys aan te doen; verder langs het zelve tot 77 Graden gekomen, tracht men naar een gelegenheit om daar in te zeilen, want tusschen de 77 en 79 Graden, begeeft zich het meeste gros der Schepen, wanneer men ’er opening vind, in ’t Ys, trachtende door het los Ys, voor aan den zoom door de Zee gebroken tot aan de vaste en groote Ysvelden door te dringen. Om wat reden deeze hoogte van Graden en deeze Ysvel- | |
[pagina 348]
| |
den verkooren worden, is hier voor in ’t tweede en derde Deel der Beschryving genoeg getoont. Als men deeze Velden, somtyds zes of agt mylen in den omtrek beslaande, bereikt heeft, komen ’er dikmaals veele Schepen zich aan vast maaken, ’t zy met een Paardelyn of een Kabeltou verzien met Neushaaken, in vooraf gehakte gaten van ’t Ys vast gelegt en geankert; als dan worden een tot twee Sloepen, ieder met zes Mannen, zeven Lynen en drie Harpoenen, een aan den voorganger zynde, verzien, de eene aan Stuurboord, en de andere aan Bakboord leggende, en op de brandwacht omtrent een Musket schoot van ’t Schip gezonden, die het tegen dit Veld aanleggen, verwachtende de Visch van onder dit Veld, of ook wel langs het zelve op te komen, want deeze Visch zich elders daar onder begeeven hebbende, kan zodanig een groot Ysveld, zonder ademhaling, niet onder door zwemmen, en komt dan zomtyds boven om adem te scheppen; maar indien men de Visch tegen een der flarden of tusschen kleine Ysschotsen ziet opkomen, wanneer dit te verre buiten het bereik der Sloepen is, en vervolgens dan weer onderloopt, mist men die en is ontsnapt. Hier uit is nu wel te begrypen waarom men de Velden verkiest. Het Schip zeilende, Ga naar margenoot+ word alsdan op deeze wyze de Visch nagespeurt: een der Sloepen op de Brandwacht achter het Schip uitgezonden, gaat midlerwyl de Commandeur op ’t Verdek wandelen, en een der Harpoeniers voor op ’t Schip, om allerwegen uit te zien of men geen Visch gewaar word; deeze bespeurende of elders hoorende blaazen, roept of wuyft men die van de Sloep toe, Visch te zien. Deeze Sloep of de voorverhaalde Sloepen, de Visch van onder een Veld ziende opkomen, roeit men in aller eil naar de zelve toe, en by de Visch gekomen, schiet men ’er de Harpoen in. Ga naar margenoot+ Deeze Harpoen is een van vooren gescherpt Yzer ter langte van drie en-dertig duimen, gelyk deeze afbeelding vertoont: Aan ’t ronde huis of den Kooker a word den Voorganger vast gemaakt, met een gesplitst oog dat met een dun bindtouwetje word toegebonden op dat die niet afgleyden zou. Deeze Voorganger word van de allersterkste Hennip gemaakt, moet wit, leenig en ongeteert zyn, om in de Groenlandsche koude wel te konnen buigen, zynde omtrent 36 voeten lang. In ’t huis of den kooker van de Harpoen word een stok, ter lengte van zeven of agt voeten gestoken, waar aan den Voorganger mede vast gebonden is, alzoo de Harpoenier door ’t bestier van deeze stok, te beeter in de Walvisch schieten kan. Deeze met de Harpoen getroffen Visch, om zynen Vyand t’ontwyken, en zich gewond voelende, begeeft zich schielyk weer onder ’t Veld of de omleggende Ysschotsen, en noch onvermoeit zynde, loopt de eerste vyf Lynen uit het achter lynhok, schoon met een slag om | |
[pagina 349]
| |
de Sloepssteven weerhouden, zeer schielyk en snel uit; de Manschap op ’t Schip de wacht houdende, dit ziende, en Val val! geroepen hebbende, komt ’er eerlang de Sloep aan de andere zyde geleegen, of een andere Sloep by, die zyne vyf achter Lynen als dan met een schootstek aan deezen opheelt; maar te laat gekomen, heelt de eerste zyne twee Voorlynen, noch tot een voorborg hebbende, eerst zelf op zyne achterlynen, roepende en schreeuwende luitkeels om hulp. Dit vindenwe heel aardig door een ervaaren Dichter dus beschreeven:
De Harpoenier ziet om, zoo ras men speurt een Visch,
Hy legt zyn riem dwars neer, en gaat het roeyen staaken,
Stapt over bank, en staat gereed om wat te raaken.
Vyf Lynen achter in, en voor nog twee tot borg,
Elk by de drie duim dik, dan is men buiten zorg,
Te vooren al gesplitst. De vyf die achter leggen,
Zyn ruim zes honderd vaam, men mag met waarheit zeggen:
Dat zeven Lyns gesplitst, de vyf en twee te saam;
Wel reiken van ’t Harpoen, agt hondert vyftig vaam.
En verder:
t’Sa Mannen, elk zie toe, men zal hem onderscheppen;
Zie ginder voor dien zoom; elk gaat zich dapper reppen.
Val, val: wanneer men dit van ’t opperhoofd maar hoort,
Elk rolt gelyk een kloot voort daadlyk over boord.
De rappe gasten, als de brakk’en haazewinden,
Zyn eer men honderd telt, dan nergens meer te vinden.
Of ’t klaar, of graan weer is, of ’t hagelt, sneeuwt of mist,
Daar word niet na gezien, en nimmer tyd vergist.
Men roeit ’er recht op aan, geen roeyer durft omkyken,
Om niet door Visch of Staart, die schrik baart, te bezwyken.
Dus roept hen moedig toe, de Harpoenier vol vuur,
t’Sa Mannen wakker aan! hy is ons, binnen ’t uur.
Pas op nu Stuurder, zoo, zoet, sachjes, zonder schreeuwen,
Haal uit! Courage, Sa! als Turken en als Leeuwen.
Dat ’s braaf! nu zyn we ’er by; zit vast: de riemen in,
De Lynen kant en klaar, dat ’s weer een nieuw begin.
De Harpoenier schiet toe, dat hem de beenen beeven;
Welk oorlogs Kapitein zou niet de moed begeeven?
’t Harpoen zit wakker diep, daar drilt de stok ’er uit;
Dat vlyt de gasten wel.
Wanneer dan by verzuim op ’t Schip geen goede wacht gehouden is, of dat het volk om laag zynde, niet tydelyk te voorschyn komt, en dus te laat komende, legt men in de Sloep twee slagen om de Steven; | |
[pagina 350]
| |
dus tornt de Sloep voor met de randgaard tot aan ’t water, Ga naar margenoot+ en om niet onder het Ys te geraken, viert men dan eens toe, dan weer aanhoudende, staande de Sloep half over end, zoo veel de zelve van vooren lyden kan, tot zoo lange de Harpoen slipt of de Lyn breekt; waar door men dan de Visch niet ziet magtig te worden, eindelyk niet willende breeken met zeven Lynen het endtje moet laaten slippen, want de Visch noch niet afgemat zynde, is te sterk en met geen kragt te keeren; eer zou ze een kabeltouw aan stukken rukken, dan ze zich daar meede weerhouden liet: gelyk verscheide maalen in ’t bezette Ys gebleeken is, werpende hem in een gat een strik om den Staart. In ’t zwemmen nu deeze tweede midlerwyl aldus opgeheelt en daar aan vast zynde, houd ze wederom met eene, en somtyds naar toestand van zaaken, ook wel met twee slagen om de steven, om dus de Visch allenks te vermoeyen, die door dit weerhouden en den zwaaren torn der Lynen afgemat word, in zyn loop begint te vertraagen, zulks zy mede ten einde ademloos word, en genoodzaakt, eer tien Lynen uitgeloopen zyn, wederom te keeren en boven te komen; want het iets ongemeens is, zoo men een derde, (die niet verre van daar, op deezen het oog heeft) moet opheelen. De Visch dus van onder het Veld wederom opkomende, is, gelyk men wel vermoeden kan, zeer vermoeit, en moet dan ook te langer, zynen adem haalende, boven blyven, om zyne krachten weer te herwinnen. De Sloepen onderwyl zich een kanonschoot verre langs het Veld onderling verdeelt hebbende, en wederom by de Visch gekomen, schiet ’er de eerste noch een Harpoen tot meerder verzekering in, of de eerste slippen mogt, en die van ’t Schip met een Geus of Sjou seyn gegeeven hebbende, aan wat zyde de Visch gezien word, komen ’er die van de andere zyde mede by, als dan begint men te lenssen, en men tracht de Visch met Lenssen van zes voet lang, in welkers koker een stok van agt voeten lengte steekt, tusschen zyne ribben tot in ’t ingewand te treffen en dus te dooden. Ga naar margenoot+ De punt of schaft van de Lens, op de ribben krom of stomp gestooten, roept de Harpoenier weer om een andere, vermits zes Lenssen, te weeten, drie aan ieder zyde van de Sloep, tot dit werk aldaar gereed leggen: De Visch dan onderwylen wederom onder geschooten, neemt hy zyn sloeps mokertje, vyl, en wetsteen by zich voor in de Sloep, om tot dit werk gereed te zyn; als dan legt hy deeze kromme Lens op de Steven, slaat die met het mokertje recht, vylt en wet ze wederom scharp, terwyl men met de Sloep al roeyende koers naar de Visch stelt, om die weder op te speuren. Deeze Lens is een yzere Spies, voor breed en scherp met een spitse punt, en achter met een holte of koker verzien, waar om de zelve te bestieren, een stok steekt, gelyk dit afbeeldsel vertoont. De Lens op een bequaame plaats, achter de Vin en omtrent het Hart, tot den koo- | |
[pagina 351]
| |
ker of den stok, tusschen de ribben in den Visch gestoken, begint nu eerlang de zelve in plaats van water, onder ’t ademhaalen, bloed te blaazen: maar indien deeze lenssteeken op de ribben afstuiten, als dikmaals gebeurt, maaken ze geen doodwonden, waar op dan ook geen bloedblaazing volgt, ten zy de Harpoen tusschen de ribben door geschooten was; want het bloed uit het lyf in de keel komende, word het aldus door den adempyp derwaarts gevoert en teffens met het water uitgeblaazen, dat door geen doorgaande steeken, op de ribben stuitende, niet geschieden kan; gelyk mede de slippende harpoenwonden wel weer geneezen konnen, als ons aan der zelver litteekens gebleeken is. De Visch dus gelenst, zwemt al ademende gints en herwaarts, slaande ondertusschen, doch de eene min en de andere meer, geweldig met den Staart en Vinnen, om deeze lenssteeken zoo veel mogelyk te ontgaan. De Harpoeniers, die zich nu ter weerzyden van de Visch laaten roeyen, om deeze slagen t’ontwyken, roepen somtyds: stryk! dan weer, roei aan! dat om te beschouwen een zeldzaam gezicht baart: maar voor deeze bestryders, somtyds met een wilde Visch, ook wel een vervaarlyken en hachelyken stryd word, want indien deeze slagen treffen, zyn het naar de kragt en zwaarte van ’t ligchaam, ook krachtige en zwaare slagen, zulks ze waar die raaken, geweldig hard aankomen, slaande somtyds Sloepen in den grond en aan stukken, waar mede eenig volk te sneuvelen komt, of zwaar word gequest. Niet min aardig dan ’t voorgaande, merkt deezen Dichter ’t Lenssen aan:
Leg riemen binnen boord, neem Lenssen in de hand,
Oranje blaast hy al, steek tot in ’t ingewand.
Het briessend heete bloed, springt uit verscheide gaten,
Verre over hals en kop; zoo dat zulk aderlaaten
Hy jaarlyks niet behoeft, heeft hy ’t eens uitgestaan;
Laat hem wat spartelen, straks is ’t met hem gedaan.
De naare een bange dood doet hem den staart zoo rukken,
Kon hy daar meê begaan, in honderd duizend stukken,
Zou hy de Sloepen slaan.
Wanneer deeze steeken wel treffen, word zodanig een Visch somtyds, zonder dat hy zich weer onder water begeeven kan, gedood; Ga naar margenoot+ maar meest, om zyne Vyanden t’ontwyken, begeeft hy zich, een weinig uitgerust hebbende, of half zynen adem gehaalt, weder onder ’t Veld, alwaar hem zyne ontvangen wonden, vermoeying en half herhaalden adem, niet lang verblyf vergunnen, dies loopt hy voor de tweede reis, zelden meer dan een of een en een half Lyn uit, nademaal hy door zyne | |
[pagina 352]
| |
wonden, schrik en verbaastheit belet word verder te loopen; waar by komt dat zyne wonden, doodelyk zynde, hem noodzaaken weder te doen keeren, midlerwyl hy geen tyd overig hebbende zich te redden, aan zyne wonden sterft of ademloos onder het veld smooren moet. Ga naar margenoot+ Eerlang zonder eenigen uitstel komen dan alle Sloepen by een, en achter elkander geschaart, tracht men met alle magt de gestorven Visch van onder ’t Veld naar zich te haalen; want indien men daar mede vertoefde, zou hy door zyne inwendige hitte van zyn bloed eerlang zwellen, en dus tegen ’t Ysveld opryzende eenige holte boven zyn ligchaam door ’t dooyen van ’t Ys maaken, waar door deeze onderneeming wel haast ondoenlyk vallen zou; indien dit echter te bezwaarlyk valt, terstont haalt men ’t bygeleegen Schip, en wind de Lyn of beide de Lynen om de groote Spil, of tracht met zeilen de Visch van onder het Veld te sleepen, en dit niet gelukkende, moeten de Harpoenen slippen of de Lynen aanstukken. By aldien de Visch nog levendig voor de tweedemaal weder van onder het Veldt komt, is hy door dien zwaaren torn der Lynen, en voornamentlyk door zyne wonden eindelyk zoo vermoeit en magteloos geworden, dat hy zich alsdan zeer gemaklyk laat dooden. De Visch dood zynde, kentert of draayt zich veeltyds om, ’t zy dat dit natuurlyk zy, of wegens de zwaarte der Lynen, en dryft dus met den buik boven; dit ziende, hoort men aanstonds uit alle de Sloepen een groot geroep en gejuig, elkander met de Mutsen over ’t hoofdt toewuivende, schreeuwende en roepende: Geluk Commandeur geluk met de Visch; waar op de Commandeur wederom antwoord: U ook zoo mannen al te maal; want meest alle hebben zy ’er belang by. Nu tyt men aan ’t werk om de uitgeloopen Lynen weder in te palmen, en de Sloepen allenks wederom aan schyven ordentelyk in ’t Lynhok weg te schieten. In ’t uitloopen moet de Lynschieter wel toezien, dat ’er door den snellen uytloop geen bogten achter den anderen vattende, in strikken ’t Volk om arm of beenen slingeren, of om de Steven of aan ’t Ys zich hechten, zulks ’er geen ongelukken den Volke of den Visch mogte overkomen. Van deeze Sloepen onder des, Ga naar margenoot+ die niet dan alleen gelenst hebben, en geen Harpoen geschooten, roeyen twee der zelver met een Lyn daar onder door, om de vaste Lynen op te vangen, en dit verricht hebbende, leggen ze ieder een voor in de keep van hunnen Steven, en beginnen ’er dan gezamentlyk aan te haalen, om de Visch zoo verre te doen kenteren, dat men ’er de Harpoenen uit snyden kan, en teffens de noch in steekende Lenssen uittrekken, door den Visch in ’t Lenssen uit de hand gewrongen, of met voordacht tot meerder quetzing daar in gelaaten. Dit gedaan zynde, roept de Speksnyder of een der oudste Harpoeniers om een Staartmes, vermits ieder Sloep onder de Doften aan boord een touw heeft, waar in zodanig een mes hangt; De Staart dan afgesneden, | |
[pagina 353]
| |
snyd hy mede in ieder vin een gat, waar door die beiden met een Vintouw daar toe gebezigt, over den buik om geen water te konnen scheppen, by een worden gesort, nevens de twee staartslippen daar by, en de middelknokkel uitgesneeden zynde, alzoo ze geen nut doet, laat men zinken. Ga naar margenoot+ Na deeze verrichting steekt men een gat in ’t plug of staart end waar door met een darde hand een boegseertouw word gestoken, boegseerende dus de Visch het plug-end voor, met alle de Sloepen naar boord, want de mond in ’t sterven zyn kracht om te sluiten verliezende, gaat door zyne zwaarte open, zoo dat de Visch met een open mond, bezwaarlyk voort te krygen zou zyn. Dit staart afsnyden en ’t boegseeren word mede door dien Dichter dus geestig vertelt:
Nu Mannen hy is dood; eer men aan ’t snyen, ’t scheuren
Kan komen, moeten eerst de Vinnen vlak op ’t lyf
Met touwen vast gesort. Neem ’t Spekmes, dat is styf
Twee voeten lang, en ’t hegt, zoo lang een man kan vaamen;
Sny af de Staart, door ’t lid moet gy het netjes raamen.
Een gat nu door den stuit, en steekt ’er ’t sleeptou door.
Wy moeten met hem heen, maar ’t achter end moet voor.
Boegseer hem nu aan boord; doch ’t wil zoo luttel schieten,
Een onverduldig volk, zou ’t ligtelyk verdrieten.
|
|