Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijDerde Gedaante van de Walvischvangst, het Afmaaken genoemt, hoe hier mede gehandelt word.WAnneer dan geen beletsel voor ’t afmaaken voorvalt, Ga naar margenoot+ begint men ’t voorluik eerst op te ruimen, stouwende tusschen deks alles met leege vaten en brandhout vol, en zoo veel spek als ’er van ’t voorige opruimen leggen kan; de overige vaten plaatst men zoo lang boven, op de Hut en in ’t Schaapehok voor ’t Braadspit, van ’t voorgaande opruimen tot het flenssen noch vol gestouwt zynde; en vermits men de groote Spil, by ’t flenssen niet noodig heeft, zet men deeze zoo lang op de Stuurplecht twee hoog op elkander, tot aan de tweede laag die vol water is: als dan licht men een vat uit, waar na de anderen met een spoorstok konnen op zy geschoort worden, zulks het water dan in ’t ruim stort, dat wederom achter, alwaar beide de pompen gaan, word uitgepompt; doch de onderste laag laat men echter vast leggen, die met kopere pompen word leeg gepompt, en verder met zwabbers droog uitgewist. Dus nu vier laagen tot aan ’t Spek in ’t flensgat opgeruimt hebbende, zoo word dan midlerwyl de Spekgoot en Bank mede boven gereed gemaakt; deze Bank ter langte van twintig en breete van twee voeten, op drie of vier kleine vaten of schraagen gezet, word ’er de Spekgoot van de zelve langte, wyd en diep een en een half voet, voor gestelt, met het eene end op de lyst van ’t groote luik, of op een blok of breeuwstoel, en ’t andere over dit voorluik, alwaar een groote spekmamiering word aangehangen, reikende omtrent op de gemelde onderste laag in ’t Ruim; deeze dus geplaatst, worden de Slippen der Walvischstaarten, buiten boord onder de Fokkerust hangende, en binnen ’t boord onder de schildbanken leggende, hier toe aan stukken van twee voet in ’t vierkant gesneeden, en van de Kappers op deeze Bank gelegt, om ’er het spek op te kappen, als zynde van een taayen en zenuwachtigen aart, en daarom daar toe zeer bequaam, want anders kapte men wel haast de Bank aan stukken, en de messen eerlang bot. Na deeze verrichting, Ga naar margenoot+ neemt een ieder wel haast zyne daar toe vereischte gereedschappen ter hand, gelyk te vooren in ’t flenssen is geschied; | |
[pagina 360]
| |
de Strantsnyders hunnen Strantmessen, de Kappers en Banksnyders hunne Bank- en Kapmessen met de Strykers, Wetsteenen, Bank- en Handhaakjes. Insgelyks de Piekeniers hunne Piek- en Handhaakjes; de Gootmannen hunne schoppen, om het spek langs de goot in ’t Ruim te stryken; de Bootsman maakt twee spekhaakjes aan de Karnaat, waar mede hy twee hagjes te gelyk kan opzetten; de Koning en Koningin hunne kloppers om ’er deeze haakjes mee in ’t spek te slaan, als mede hunne pikhaakjes, om ’er deeze hagjes mee voor de hand te sleepen; en de Ruimgasten hunne spekbaalies, schootsvellen, spekkranssen en prikkers. Alles nu gereed zynde, wel geschaft en ’t rantzoen genooten, roept de Commandeur: Sa mannen, rangeer, rangeer elk op zyn post! lustig Bootsman stryk af de Karnaat en zet spek op! Hier op begeeft zich ieder op zyn post, gelyk de voorstaande lyst vertoont; de Karnaat gestreeken, vat de Koning en zyn maat ieder een haakje aan, en slaan die met de handen of anders met hunne kloppers in ’t spek; de Chirurgyn en zyn maat deeze en meer anderen opgezet hebbende, worden deeze hagjes van de Piekeniers met hunne pikhaken niet alleen voor de Strantsnyders gesleept, maar ook ordentlyk voorgehouden, vattende met hunne haaken het kreng, dat door de Strantsnyders, in ’t Ruim flenssende, Ga naar margenoot+ nu t’eenemaal zuiver word afgeschilt, en ’t spek aan bequaame hagjes gesneden; de Piekeniers dit kreng overboord geworpen hebbende, doen weer als te vooren. Van deeze gezuiverde stukken, by voorbeeld, neemt Willem Cornelisz. zyn gaading en werpt die ordentelyk op Klaas, zynde een Blok met drie yzere pennen, alwaar dan Fredrik Cornelisz. die in deeze pennen slaande, van haar zwoort zuivert, en met zyn strantmes ’t zelve afsnyd; Willem neemt dit vervolgens met zyn handhaakje weder weg, en werpt het voor de Spekbank; al dit van ’t zwoort en kreng gezuiverde spek, word van de Persoonen in de Lyst Spek op Bank genoemt, gesorteert: het taayste naar de zyde van de Kappers geschooven en ’t zagste om te snyden voor de Snyders gelegt, die ieder ten einde van den spekbank geplaatst zyn. Alsdan roepen de Kappers, Spek op Staart, en de snyders, Spek op Bank! de gemelde Persoonen die zich wederzyds van de Bank verdeelen, en die de staart bedienen, werpen met hunne handhaakjes deeze gesorteerde hagjes op de staartstukken, de andere voor de Snyders op de bank: Dit eerlang aan vinken van een half voet lang en twee duim breet gekapt en gesneeden zynde, stryken het met hunne messen weg en in de Goot; alsdan roept die geene die het zyne afgedaan heeft, als gezegt is, terwyl de andere in ’t sorteeren opziet, den roeper weer bedient. Welke bezigheit den Dichter dus beschryft: | |
[pagina 361]
| |
Noch is ’t maar half gedaan; Wat zal ’er nu meer resten?
Hou met langmoedigheit noch maar een weinig stal,
En leen zeg ik uw oor, aan ’t geen noch volgen zal.
Bankhagjes zyn in ’t Ruim van boven neer gesmeeten;
Hoe ’t in de vaten komt, dient niet te zyn vergeeten:
Dat ’s weer een ander werk, van onderscheiden zwier,
Zoo groot in kracht niet, maar knaphandig rap en fier:
Ook niet in aâr gewaad, gelyk Commedianten
Gewoon zyn; neen: men ziet hun werk doen zonder wanten.
Hun Koning slaat zeer knap in ’t flensgat hagjes an
’t Karnaat, daar op zoo hyst ook boven noch twee man;
De Bootsman stuurt ’t Karnaat, als ’t boven is gekomen,
Men strykt het op ’t verdek; nu heb ik noch vernomen,
Dat onder hen, twee maats Strantsnyders zyn genaamt,
Noch twee zyn hen ten dienst, voor Piekeniers befaamt:
Maar zulken niet, die in den Oorlog staan te drillen,
En om vyf stuivers ’s daags hun leven willen spillen;
Hun piek is maar een haak, doch lang omtrent vier voet;
Hier mede kanten zy de hagjes, en men doet
Terwyl zyn best, om ’t spek het onrein af te snyen;
Werpt krengen over boord, en stoot het spek ter zyên,
Naar een paar andre maats, genaamt de Spek op Banks;
Hun glibbrig smeerig werk, heeft gants niet slims noch manks,
Maar alles goed geweer, dies ieder een handhaakje
Vat van den Overloop: voor hen een zeer klein zaakje:
Zy wippen ’t op de bank, daar negen, tien op zy,
Met messen in de hand, staan snyen op een ry,
In d’andre hand een haak, daar zy het spek meê vatten;
Zy slaan hun haaken in, alleens gelyk de katten
Haar klaauwen in de muis.
Onder dit gewoel beginnen mede de Ruimgasten te roepen; Ga naar margenoot+ boven hou, stryk spek af! een van deeze Spek- of Bank bedienden, neemt dan zyn spekschop, en strykt het gekapte spek langs deeze goot in de voornoemde mamiering, alwaar de Ruimgasten dit met hunne baalies waarneemen; de eerste zyne baalie vol hebbende, haalt de strik onder aan de mamiering toe, en een ander zyne baalie daar onder zettende, opent deeze strik weder, en vol zynde, haalt ze wederom toe, maar de mamiering leeg vindende, roept men weer als te vooren; boven hou, stryk spek, en zoo vervolgens. Deeze met hunne baalies vullen dan elk een byzonder vat; hier toe bezigen zy hunne daar toe gemaakte Spekkranssen, die ruim een voet wyt zyn, en op het sponsgat geplaatst, op dat hen geen vinken ontslippen, noch tusschen de vaten ontvallen; zy kan- | |
[pagina 362]
| |
ten dan deeze baalies een weinig tegen deeze kranssen op, en laaten die als trechters vol loopen, leggende vervolgens met hun borst op den kant van de baalie, om de vinken, met de hand het sponsgat in te schuiven. Het vat tot aan ’t sponsgat vol geloopen, neemen ze hunne prikkers, zynde een stok van vier voet met een yzere pen, en stouwen daar meede het spek ten boorden toe vol, en dan vervolgens weer aan een ander gegaan, om insgelyks op te vullen. Deeze onderste laag, zynde viermaal zeven, of 28 vaten, volgemaakt en door den Kuiper toegeslagen, roepen ze, naar die van boven, om de te vooren opgeruimde leege vaten, en leggen in de tweede laag, viermaal acht, of 32 vaten, behalven noch eenigen voor in de Boeg, waar tusschen oock de gemelde bossen Baarden geplaatst worden, om ’t brandhout te spaaren, dat dan van daar, ten dienst van de Kok verplaatst word. Deeze tweede laag klaar leggende om te vullen, word het bequaame tyd om weer te schaffen, en ook vervolgens om te slaapen; wanneer men zich door ’t slaapen dan weer verquikt heeft, gaat het werk als te vooren wederom sneedig van de hand, zulks men in den tyd van ieder glas, omtrent drie quardeelen vol, snyden, kappen en vullen kan. Met deeze twee laagen gaat men dus vervolgens van vooren naar achteren voort, ruimende het Spek in ’t flensgat van vooren naar achteren, tusschen ’t Dek en boven op ’t Schip zoo veel op, dat men wederom, by de andere Spekvaten komen kan, om van daar weer andere te vullen; men keert dan alleen de goot om, en plaatst de mamiering uit het Voorluik in ’t groote Luik; als dan begint men daar te vullen en de baarden weg te stouwen. Alhier mede twee laagen tot achter de groote Mast gevult hebbende, brengt men zoo wel de Bank als de Goot, achter de Mast, en plaatst die dan daar in het boven luik, eveneens als te vooren is gezegt. Deeze wegstouwing van ’t Spek in de Vaten, word ons mede dus door den Dichter beschreeven:
Dit Spek dus klein gesneên aan strookjes, noemt men Vinken,
Zy gleyen zelf daar heen, en in een gat zy zinken,
Zoo lang gelyk de bank; dit volk, schoon het niet schrikt
Voor werk en arrebeid, heeft nochtans ’t werk geschikt
Op een zeer ligte wys: de Goot heeft een Mamiering
Aan ’t end, dus hebben zy in alles goê bestiering.
En al hun gantsch gedrag een vaste en nette voet.
Elk weet zyn werk, en hoe hy zich gedragen moet.
Twee mannen aan de goot, elk met een schop in handen,
Die stryken Vinken voort, om naar beneên te landen.
By na de rest van ’t volk, noch zeven of agt man,
In baalies vangen zy ’t, zoo vaardig als men kan,
En draagen ’t overal, waar dat de vaten leggen:
| |
[pagina 363]
| |
Voor, midden, achter in, en zonder veel te zeggen.
Zy steeken ’t sponsgat in, en stampen ’t vast, zoo dat
De Traan wel meenigmaal, loopt boven uit het vat.
|
|