Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijDe Vischrykheit eertyds aan Jan Mayen Eilandt, mede allenks afgenomen. Overwintering aldaar en op Spitsbergen ondernomen; wat deezen op Spitsbergen zyn ontmoet. Verscheiden Observatiën over ’t Noorderlicht, en een Redeneering over der zelver vreemde verschynselen, volgens ingekomene berichten.VAn ouds is aan Jan Mayen Eilandt gelyk te Spitsbergen, Ga naar margenoot+ mede een groote Visschery geweest, als uit het reeds verhaalde van onzen Stuurman Teunis Baltisz. kan afgeleid worden, wiens Vader, gelyk gezegt is, op een Iaar in twee reizen voor de Compagnie omtrent 2000 quardeelen traan van daar heeft gebragt. Allereerst is dit Eilandt door eenen Jan Mayen ontdekt, en gelyk in ’t 2de Deel is gezegt, in den Iaare 1611. voor de eerstemaal bevaaren. Tot den Iaare 1633. heeft de Compagnie mede aldaar haare Visschery niet alleen achtervolgt; maar ook gelyk te Spitsbergen verscheiden Kookeryen gezet en opgerecht; en zich in eenige Bayen vast gemaakt hebbende, scheenenze toen door een volkplanting zich aldaar allenks noch vaster te maaken, Ga naar margenoot+ laatende daar en te Spitsbergen zeven mannen overwinteren, die ook gezamentlyk overgebleeven zyn; waar van we, deeze | |
[pagina 261]
| |
te Spitsbergen overwintert, van hun wedervaaren dit kort bericht geeven zullen: ’t Was in ’t Iaar 1633 dat des Compagnies Schepen op den 30 Augusti uit de Noord-Baay in zee liepen. Ga naar margenoot+ Des anderen daags viel ’er voor ’t overwinterende volk weinig voor, dan alleen dat ze eenige Meeuwen en Reën schooten, om ’er zich geduurende den Winter van te bedienen, en slaa tot ververssching zochten. Den volgende dag zond men de Sloep uit om Reën te schieten, doch men wierd genoodzaakt in de Zeeuwsche-Baay te loopen, aldaar een tent van 6 overendstaande riemen te maaken, en met een zeil van de sloep te dekken: men hakte ’er eenig brandhout uit het ys, aldaar door de zee opgeworpen. Na ’t verloopen gety brakmen de tent weer af, en met de sloep te water zynde, hoorde en zag men verscheiden groote Walvisschen; vervolgens mistig en buyich weêr uitgestaan hebbende, quam men zonder verdere verrichting ’s nachts weer by de Loots. Men viste den 3 September veele Walvischbaarden, die met hoogwater op ’t strandt gehaalt, schoon gemaakt wierden en geburgen; ook vertoonden zich somtyds Walvisschen in de Baay. Op den vyfden roeide men met de sloep naar de West-Baay om naar Visch of eenig ander voordeel om te zien, doch zonder iets uit te rechten. Den volgenden dag werd de sloep bemant; men roeide naar de Engelse Baay om ’er doode of gestrande Walvisschen naar te speuren, of ook om Beeren te schieten, Walrussen te vangen, of eenig ander wildt op te doen; maar te vergeefs; in ’t wederkeeren vertoonden zich echter verscheide Walvisschen, waar van eenigen seer tam waren. Weder aan de Loots gekomen, maakte men twee sloepen dusdanig om de Visschen gereet:Ga naar margenoot+ men kuipte twee vaten winddicht, die als boeyen dienen zouden, met een lyn ter lengte van omtrent 70 of 80 vademen daar aan vast gehecht; deeze vaten bragtmen in de sloep waar in de Harpoenier was met vier mannen verzelt, en in de andere sloep de twee overige, die ten dienst van de anderen wezen zouden. Den zevenden wierden ’er weer eenige Walvisch-Baarden gevist, die men schoon maakte en in ’t Pakhuis burg. Vervolgens scherpte men de Lenssen en Harpoen, droogde de voorgangers en vervaerdigde alles wat men in ’t visschen noodig had. Buiten de Noord-Baay hoorde men verscheiden Walvisschen blaazen, doch men deed niets op. Van den agtsten tot den twaalfden viel ’er weinig voor, dan dat men eenige Zeerobben zag en echter niet magtig wierd; met de sloep, om ververssching te zoeken uitgeroeit, vond men op de zoo genaamde Slaaberg eenen overvloedt van dit gewas, naar waterkors gelykende, doch ’t moest met groote moeiten van ’t gebergte gehaalt worden, alwaar zich jaarlijks veele Meeuwen onthouden, door wiens mist het aankleevende mos als gemest, dit kruid weeldrig voortkomt, waar onder ook een soort van zuu- | |
[pagina 262]
| |
ring gevonden wierd. Ga naar margenoot+ Van dit gebergte wierden ’er ook zeewaart eenige Walvisschen gezien. De sloep naar ’t laage landt, op de Reejacht uitgezonden, deed men den Biskayer-hoek aan, en ’t laage landt bereikt hebbende, sloeg men ’er een tent op om ’s nachts zyn verblyf onder te neemen. Op de jagt uitgegaan, verdeelde men zich in tweën, ieder met een hond verzien, dus wierden ’er drie Reën opgedaan en naar de sloep gebragt. Vervolgens zag men weder eenige Walvisschen, als mede een vuurstraal op een der ysbergen nederdaalen, waar op de zelve eenigen tydt staan bleef en daar na verdween. Den dertiende quam men met de drie gevangen Reën en de verzamelde kruiden weder aan de Loots, alwaar het Reevleesch gezuivert werd en opgehangen, om het dus door ’t vriezen te beter te bewaaren, zulks het hun in den winter voor ververssching dienen mogt. Ook zag men toen buiten de Noordbaay veele Walvisschen. Des anderen daags werd ’er een versch gestorven Walvisch gevonden, Ga naar margenoot+ zonder dat ’er lenssteeken of een harpoen-wondt aan bespeurt wierd, mogelyk was deeze Visch door haaren vyandt de Zwaartvisch overwonnen en dood gejaagt. Veel arbeidt en moeite werd ’er besteed, om deeze Visch, die groot was, en men een wyfje bevond te zyn, uit den stroom in zekerheit te boegseeren, maar alles was vruchteloos, zulks de stroom hen na een afgesloofden arbeidt weder zeewaart dreef, Ga naar margenoot+ tot ze het eindelyk moesten opgeeven, en na zwaar stormachtig weêr uitgestaan te hebben, den volgenden dag weder aan de Loots quamen. Drie dagen na den anderen had men stormachtig weêr, zulks ’er niets kon uitgerecht worden; maar op den 19 September bemande men de sloep met al den manschap voor 4 of 5 dagen van alle behoefte verzien, om de verlaaten Visch die aan dreggen gelegt was, weder op te zoeken, doch niet gevonden werd, wat moeite men in ’t naspeuren aanwende. Op den 20sten ’s avonds zag men de maan 20 dagen oud en 2 graden in Aries, voor de eerstemaal boven ’t gebergte, Zuid Oost ten Zuiden, tot des anderen daags de Zon zich weder vertoonde. Op den agt en twintgsten werden ’er weder eenige Visschen in de Baay gezien, zonder dat ’er iets op uitgerecht kon worden. Den volgende dag wederom Visschen omtrent de Oevers gezien, geraakte een der zelven voor de Loots aan den grondt vast, die zich met groot geweld wederom vlot arbeidde, slaande geweldig met den staert en vinnen, waar na zy zich weder naar ’t diepwater begaf. Dien dag wende men alle mogelyken vlyt aan, om een deezer Visschen die zich toen veel vertoonden, magtig te worden; men werkte eindelyk zoo veel uit dat ’er ten Zuid-Oosten van de Loots, omtrent den Ysberg een Walvisch geschooten wierd, Ga naar margenoot+ waar op de gemelde vaten buiten boordt geworpen wierden, die een groot gewoel in ’t water maakten, doch de harpoen, na dat de Visch met de vaten eenigen tydt gelopen had, geraakte aan ’t slippen, zulks men zich in zyne verwachting bedroogen zag, vermits men meende, na het afmatten van | |
[pagina 263]
| |
den Visch, door deeze vaten, de zelve met Lenssen verder af te maaken, doch de manschap te zwak zynde, liep alles vruchteloos af. ’t Was dan op den derden October dat het Gevogelte allenks begon te vertrekken, Ga naar margenoot+ ook verzamelden zich mede de Meeuwen, om gelyk den Oyevaar een gemaatigder Gewest op te zoeken; en in de Noord-Baay vertoonde zich weder eenige Walvisschen. Voortaan tot den 13den zag men noch al veel Visch; Ga naar margenoot+ nu begon het reeds zoo fel te vriezen, dat men een van de biervaten overend gezet, ter dikte van 3 duim bevrooren vond, eer men bier konde bereiken, zulks de bodems der vaten van ’t bevriezen uitwaarts weeken. Op den 15den op ’t Gebergte zich begeeven hebbende, zag men de Zon in ’t Zuiden noch even boven den Horizont, waar op staat gemaakt wierd, dat men ze dat jaar niet meer zien zou. Ook werden ’er weder eenige Visschen in de Baay gezien, waar op echter niet konde ondernomen worden. Het bier omtrent agt voet van den haart staande, bevond men nu tot den grondt bevrooren, zulks het vat opgeslagen wierd, het ys in stukken gehakt en dus gesmolten, een schraalen drank maakte. Den 22sten vertoonden zich wederom eenige Walvisschen in de Baay, waar op mede niets kon ondernomen worden. Maar den 25sten vernam men de eerste Beer die met lenssen en roers nagezet werd, doch te water gaande, het weder ontsnapte. Op den 27sten moest de Zon volgens uitreekening een graadt onder den Horizont blyven, echter bevond men noch 7 of 8 uuren scheemering. Op dien dag wierden ’er in de Noord-Baay noch eenige Visschen gezien. Verder in drie of vier dagen niets voorvallende, als dat ’er twee Walrussen gezien wierden, waar van de eene voor den kop geschoten, het echter ontquam. Op den vyfden November had men noch 4 of 5 uuren scheemering, Ga naar margenoot+ die voortaan dagelyks afnam. Sedert den zesden tot den veertienden werden ’er nu en dan eenige Beeren en Vossen gezien, waar van een gevangen werd. Nu sloeg men weer een bevrooren vat bier op, welk ys stukken geslagen en gesmolten werd om te drinken, schoon ’t naby het vuur had gestaan om niet te bevriezen. Op den 26sten vroor het zoo sterk, dat men in een open gehakte byt, om ’er een fuik in te zetten, na twee of drie uuren weder een hand dikte ys vond. Verder is ’er tot den vyfden December niets merkwaardigs voorgevallen dan dat ’er een Beer bestreeden en gedood wierd, gevild en ’t vet en de huidt in de Loots gebragt. Den zevenden gevoelde men zodanig een bittere koude, dat schoon men een groot vuur aan den haart en in de kachel stookte, echter niemandt zich in zyne kooy verwarmen kon, zulks men genoodzaakt was voor ’t vuur te gaan zitten. Ook bevond men toen ’t Azynvat mede bevrooren. Om deeze onlydelyke koude te maatigen, Ga naar margenoot+ verplaatsten eenige hunnen kooyen naby de kachel, en anderen bleeven met de voeten voor ’t vuur zitten: ja ’t was zoo bitter koud, dat hoe sterk de kachel gestookt wierd, indien men maar een korte poos in de kooy | |
[pagina 264]
| |
gelegen had, moest men ’er weder uit, en om de leden warm te houden, gestaadig wandelen. Den twintigsten December omtrent den middag met Zuidelyk licht, ’t welk noch voor de scheemering van den dag wierd aangezien, vermits men eenige dagen geen licht vernomen had, want de Zon in ’t teeken van Capricornus zynde, had ze de Zuidelykste breete bereikt; de Maan toen 20 dagen oud en 23 graden in Leo, twyffelde men deeze scheemering te veroorzaaken, Ga naar margenoot+ of dat het een Noorderlicht zy geweest: maar vier dagen hier na schoot het Noorderlicht zoo sterk, dat men ’er over verbaast stond, welk licht byna de gantsche nacht bestand bleef. Vervolgens quamen ’er nu en dan eenige Beeren omtrent de Loots snuffelen, waar van een geschooten werd, doch bulderende weg liep, als mede den volgenden dag die het ook ontquam, wordende toen noch meer Beeren vernomen. Het Noorderlicht was dien dag en volgenden nacht uitneemende sterk, over welk verschynsel men verwonderd was. Vervolgens werd ’er noch op eenige Beeren jagt gemaakt, waar op, om de diepe sneeuw geen voordeel kon behaalt worden. Op den laatsten dag van ’t Iaar vernam men weder eenige Beeren, waar van ’er een geschooten werd, die het echter noch ontquam. Met den aanvang van ’t Nieuwejaar, werden ’er somtyds noch eenige Beeren vernomen, als mede veele Vossen waar van ’er een geschoten werd. Den zevenden Ianuary werden verscheiden Beeren omtrent de Loots gezien; twee daar van geschooten, werden verder met Lenssen gedood, Ga naar margenoot+ vervolgens gevilt, en de huiden en ’t vet geburgen. Voortaan tot den twaalfden, zag men en vernam veele Beeren, twee werden ’er geschoten en mede met Lenssen gedood; tot den twee-entwintigsten stond men onlydelyke koude uit, en werden somtyds noch verscheiden Beeren gezien, waar van eenige geschoten werden, die men vilde en de huidt en ’t vet naar de Loots bragt. Deezen dag werd men een heldere scheemering in ’t Zuiden gewaar, en den volgenden Nacht een zeer sterk Noorderlicht. Den 25sten zag men 6 of 7 uuren dag-scheemering en den volgenden dag werd het volkomen licht, zulks het gestarnte omtrent den middag in ’t Zuiden niet meer gezien wierd. Voortaan tot den 31sten werden ’er noch verscheiden Beeren gezien, en somtyds eenige geschoten die het echter noch ontquamen. Maar op den derden Februari werd ’er wederom een Beer geschoten en verder met Lenssen gedood, gevild en de huidt nevens ’t vet in de Loots geburgen. Nu viel ’er verder deeze geheele Maandt weinig aanmerkelyks voor, dan dat ’er somtyds noch al Beeren gezien wierden en eenigen gedoodt, Ga naar margenoot+en op den 22sten werd de Zon wederom van ’t gebergte boven de kimmen gezien. Op den derden Maart was ’t dat ’er een hevige strydt tegen een groote Beer voorviel, met twee kogels omtrent de kaaken geschooten, viel hy daar op onder den voet, klouwende met de poten daar de | |
[pagina 265]
| |
schoot getroffen was, waar op men met Lenssen op deezen Beer aanviel; de zelve weder opgestaan, stelde zich te weer, en ontweldigde een der bestryders de Lens, springende naar hem toe, zulks hy neerviel, waarop een ander man toeschoot om zyn maat t’ontzetten, wiens Lens mede in de Loop bleef, zoo dat echter deeze Beer, met al den manschap aangevallen, het noch ontworstelde en Baaywaarts liep. Tot den vyftienden werden ’er noch veele Beeren gezien, eenige gedood, als mede verscheiden Vossen die zich nu weder begonnen te vertoonen; Ga naar margenoot+ ’s Avonds zag men de Maan byna geheel verduisteren, doch naar de uitreekening der Eclipsen in den Almanak, moest deeze verduistering een dag eerder zyn geschied. Vervolgens schoot men dagelyks veele Vossen; deeze Vossen gevild zynde, liet men 2 of 3 dagen in de lucht hangende bevriezen, welk vleesch als dan gekookt en met pruimen en razynen gestooft, voor een goede en smaaklyke ververssching verstrekte. Voortaan tot den zesden April viel ’er weinig voor, als nu en dan op Beeren en Vossen jagt te maaken, waar van ook eenige geschooten wierden; maar op den zevenden de Sloep weder te water gebragt, maakte men jagt op twee Walrussen, waar van de eene met den harpoen geschoten werd en vervolgens gelenst, den kop afgesneeden en tanden uitgebroken. Dus verder niets van belang voorvallende, dan dat het noch somtyds fel koud was, en dat men tusschen beiden taamelyk gemaatigd weer had, zoo was ’t op den 27sten dat men omtrent den avondt wederom twee Walvisschen gewaar wierd, die langs de strandt koers naar de Noord-Baay namen. Men maakte van toen af de Sloep weder tot de Visschery gereed, om by gelegenheit eenig voordeel op te doen. Op den eersten May vermaakte men zich met twee kannen goed Bier en een bak warme Wyn, Ga naar margenoot+ waar mede dien dag de Spitsbergsche Kermis werd ingestelt. Omtrent deezen tydt vertoonden zich weder veele Berg-Eenden, doch waren zoo schuuw dat ’er geen gevangen wierden. Sedert tot den 25sten was men dagelyks bezich op Beeren, Walrussen, Robben, Berg-eenden en ander Gevogelte dat zich wederom vertoonde, jagt te maaken, waar van eenigen geschooten en gedood werden; Ga naar margenoot+ Maar ’t was op den 27ste May dat men een bemande Sloep gewaar wierd, zulks dit geen kleine vreugde baarde, als zynde deeze de eerste die in 9 Maanden min 5 dagen gezien was. Deeze Sloep was, door den Commandeur Cornelis Crouff, toen met zyn Schip voor de Robbe-Baay gekomen, voorafgezonden, en quam mede dien zelven avondt voor de West-Baay ten Anker; Ga naar margenoot+ en den 30sten quamen noch vyf Schepen, namentlyk d’Ammiraal, Vice-Ammiraal, Schout by Nacht nevens twee anderen in de West-Baay ter Reede. Dus werden deeze zeven mannen, op Spitsbergen overwintert, in | |
[pagina 266]
| |
volkomen gezondheit op de aankomst der Schepen gevonden; Maar in de Iaar 1634. wederom zeven andere Mannen aldaar gelaaten, storven die allen, waar door de verdere onderneeming om ’er Volk te doen overwinteren achterbleef. Vervolgens is echter noch gebleeken, datmen de Landvisschery zoo wel hier als op Jan Mayen-Eilandt, toen noch t’eenemaal niet wilde opgeeven, maar hoe lang die na deezen noch heeft geduurt, hebbenwe nooit vernomen; immers heeft den tydt doen leeren, dat ’er zoo wel hier als aan Spitsbergen, een Vischryke Visschery is geweest. Ga naar margenoot+De Visch dan allenks alhier gelyk te Spitsbergen van Landt en uit Zee verdreeven, zyn eindelyk de Traanketels en verdere gereedste en beste Groenlandsche Gereedschappen, weder uit de Pakhuizen gehaalt, en de Compagnie scheidende, is dan mede Jan Mayen-Eilandt gelyk Spitsbergen verlaaten, zulks dat de Eilandsche Walvisch beide deeze Eilanden eerst onvry hebbende gemaakt, nu door hunne wykneeming weder tot een vry landt zyn geworden. Nu ’t hier pas geeft, ons over het Noorderlicht, Ga naar margenoot+ waar van we zoo even gesproken hebben, en ook in ’t eerste Deel, ’t derde Hoofdtstuk gewag is gemaakt, een weinig uit te laaten, zullen eenige Observatiën door den Heere Maraldi en anderen daar over gedaan, en de Ga naar voetnoot+ Koninglyke Societeit der wetenschappen te Parys opgedraagen, ons dit volgende berichten: Sedert eenige tyd heeft men reeds, alhoewel met een onvolmaakte kennis, van een zeeker byzonder Licht in de Noorderlykste Landen, als Noorwegen, Ysland, en andere Gewesten, geweeten; welk Licht den Heer Gassendi de Noorder Dageraat heeft genoemt, nademaal het in helderheit den Dageraat naby komt; dit Licht is echter met het zelve zeer verschillende, door den nachtelyken tusschen tydt waar in het zich vertoont, en men kan het, noch voor den Dageraat, noch voor een Scheemering neemen. Wy hebben, zegt de Heer Maraldi, Ga naar margenoot+ in ’t Iaar 1716. te Parys een aanmerklyk en zeldzaam Ga naar voetnoot† Verschynsel beschouwt; ’t was op den 11den April ’s Avonds ten half elve, toen het zich begon te vertoonen, nadat de Scheemering zich omtrent twee uuren geeindigt had. ’t Bestond in een groot en helder Licht, zich langs den Horizont Noordwest ten Noorden verspreidende. Het begon met den ondergang van Eté, onder den Westelyken voet van Auriga, en ’t strekte zich vervolgens over ’t westelyken been van Perseus uit, passeerende tusschen de Ga naar voetnoot‡ Gestarntens Andromeda en Cassiopea, en eindigde in ’t Hemelsteken onder ’t hoofdt van Cepheus. De uitgestrektheit van dit Licht, van ’t Westen tot in | |
[pagina 267]
| |
’t Noorden, besloeg omtrent 80 Graden. De breete sterkte zich ter eene zyde onder den Horizont, van waar het scheen voort te komen, en ter andere zyde tot 7 Graden in hoogte uit, behalven ter wederzyds uitbreiding waar ’t minder breet was. De helderheit van dit licht verspreidde zich overal even krachtig, en ’t verzwakte niet dan omtrent het verhevenste deel. De lucht was zoo klaar, voornamentlyk omtrent den Horizont, en dit Licht zoo doorstralend, dat men ’er met het oog zelf, de voornaamste Starren van Perseus, Andromeda en Cassiopea door zag. De Star in de Westelyke knie van Perseus, was omtrent twee graden laager dan de uitterste strekking opwaarts van ’t licht; de schoone Star van ’t hoofdt van Meduza, scheen midden door zyne breete; ook zag men omtrent de bovenstrekking de kleine Noorderlykste Starren van Andromeda en de Zuidelykste van Cassiopea. Wy beschouwden vervolgens, dat de Starren van Meduzas hoofdt en de knie van Perseus, zich in den aanvang minder van ’t verscheenen licht, dan in ’t vervolg verdoofden; bovenal vertoonde zich de Star van Perseus, toen veranderlyker in hoogte dan de anderen, terwyl het licht egaal breet was, en geduurig door de zelve Starren naby den Meridiaan passeerde, die ten opzichte van den Horizont, niet zichtbaarlyk van stand veranderden; waar uit bleek, dat dit Licht, geen deel met de beweeging van ’t Primum Mobile had, en bygevolge niet Hemels was, maar veel eer aan ons Ga naar voetnoot+ Dampgewest verknocht, en dat het verschillig was met het licht door den Heere Cassini op den Zodiac ontdekt, gemeenschap met de beweeging van ’t Primum Mobile en de eigen beweeging van de Zon hebbende. Behalven het bestendige en overeenkomende licht, was ’t met den Dageraat weinig verscheelende, maar helderder en witachtiger; men zag vervolgens eenige Kolommen van een weinig levendiger licht, die naar den staart van Comeeten geleeken. Deeze Kolommen van onder den Horizont opgekomen, en zich van beneden naar om hoog strekkende, breidden haar een weinig boven de opperuitgestrektheit van ’t licht uit. Zy geleeken naar rook of water straalen, en scheenen zoo veele lichtstraalen te zyn. Men zag ’er telkens veele van, die op verscheiden plaatzen het Horizontale Licht doorstraalden, en hooger doorgedrongen, wierden haare opperdeelen hoek of spitsachtig. Twee graden warenze omtrent breet, sterkten zich ter hoogte van 7 of 8 graden uit, en waren naaulyks een half minuut zichtbaar. Wanneer deeze Kolommen verdweenen, zagmen ’er in acht of tien minuten geen: maar alsdan verscheenen ’er wederom anderen op verscheiden plaatzen van ’t licht. Dus vernieuwde telkens dit verschynsel in den tydt van een uur, en duurde tot ’s nachts ten half twaalve. Vervolgens zag men deeze | |
[pagina 268]
| |
Ga naar voetnoot+ rechtstandige Kolommen niet meer, en het Horizontale Licht ’t welk tot dus verre helder was geweest, verminderde allenks, ’t zy dat het door de opkomende Maan verzwakt wierd, die toen een quartier na elve den Horizont bereikte, te weeten, een quartier uur voor dat de Kolommen verdweenen waren, en dat het licht zwakker wierd; ’t zy dat de stoffe die ’er oorzaak van was, niet meer zoo overvloedig dan in den beginne was. Hoedanig dit ook wezen mag, het licht nam af, en ’t werd, weinig meer dan in een minuut, byna onzichtbaar. Den volgenden dag, ’s avonds ten half tienen, met een heldere lucht, zag men een streek van diergelyk licht als den voorgaanden avondt verdweenen was, onder ’t Gestarnte van Cassiopea, maar ’t was zwak en verdween eerlang. Deeze lichtstraalende Kolommen werden toen maar eens gezien, zich Ga naar voetnoot† rechtstandig uit den Horizont verheffende. Deezen dag en dien zelven avondt, woei het styf uit den Zuid-Oosten. Op den 13den April, ’s avonds een quartier voor negenen, na het eindigen van de Scheemering, de lucht helder en stil weer zynde, begon men aan den Horizont, onder de Starren van Cassiopea een zwak licht te zien, ’t welk ten tien uuren noch in den zelven staat was; maar omtrent half elf, was het krachtig vermeerdert, zoo wel in uitgestrektheit als helderheit. Het was grooter en klaarder dan den voorigen Avondt: maar niet zoo helder naar d’uitterste uitgestrektheit, als dat van den 12den zich had vertoont. De stand en d’uitgestrektheit waren, gelyk het licht van den eersten dag, en het schynsel duurde omtrent een half uur. Terwyl men op de gestrektheit van ’t licht acht gaf, zag men by de uitterste en Oostelykste strekking, een deezer Licht-Kolommen, die door een achtereenvolgende beweeging van ’t Noord-Oosten naar ’t Noord-Westen, in weinig min dan een minuut haar gantsche uitgestrektheit doorliep, en zich aan ’t Westelyk uiteinde verspreide. Vervolgens begon het Horizontale Licht te verzwakken, en verdween omtrent half twaalf uuren t’eenemaal. Twee achtereenvolgende dagen waren de Wolken het belet deezer verdere observatiën, en men zag het licht niet meer, doordien de Lucht betrokken was. Door een bericht aan den Heere Valincour gezonden, Ga naar margenoot+ verstond men dat men te Dieppe, op den 11den April des zelvens Iaars, ’s avonds ten half elven, aan den Horizont ten Westen een Wolk beschouwt had, die zich naar ’t Noorden uitstrekte, en in den tydt van een uur, ter hoogte van 35 Graden zich verhefte; deeze Wolk zich toen klootsgewyze in een trekkende, werdze vervolgens roodachtig, en noch meer rechtstandig gereezen, wierpze een vlam uit, die omtrent een quartier uur gezien werd. Deeze Kloot daalde vervolgens naar by den Horizont, al- | |
[pagina 269]
| |
waar ze zich verspreidde, en de lucht voortaan tot Middernacht betrokken zynde, verdween dit verschynsel. Deeze observatie te Dieppe, is op den zelfden tydt als die van den 11de April gedaan, en ze komt ook in eenige omstandigheden daar mede overeen, want het verschynsel liet zich ten Noorden zien, en ’t duurde beide omtrent een minuut. Maar in de andere omstandigheden, quamen de verschynselen van Parys met dit van Dieppe niet overeen. Te Parys begon men het licht ten half elven te zien. Te Dieppe zag men ter zelver tydt in ’t Westen een Wolk, en deeze wolk vertoonde zich niet rood, dan ten half twaalven in ’t Noorden; dus zag men te Dieppe het licht niet, dan een uur na de eerste observatie te Parys gedaan. Men zag geduurende een uur in ’t Horizontale Licht, veele Lichtgeevende Kolommen, daar in het bericht van Dieppe, niet dan van een vlam gesproken word, die maar een quartier uur duurde. Deeze verscheillende omstandigheden doen blyken, dat dit het zelfde Verschynsel niet is geweest, in den zelven tydt in beide deeze Steden gezien, maar twee onderscheidene, die door eene stoffe van de zelve natuur konnen veroorzaakt zyn, zich door ’t Ga naar voetnoot+ Dampgewest deezer byzondere Steden verspreidende. In Engelandt en in eenige Steden ten Westen van Vrankryk, Ga naar margenoot+ heeft men op den 17den Maart in ’t zelve Iaar een groot Verschynzel gezien, schynende met het gemelde licht te Parys beschouwt, overeen te komen. Te Nieuwark, in ’t Graafschap Nottingham, zag men ruim een uur na zonnen ondergang, ten Noord-Westen, twee genoegzaam donkere wolken, een weinig van elkander gestrekt, en 20 of 25 graden boven den Horizont. Uit ieder deezer wolken quam met een groote snelte, een licht voort, staartsgewyze uitstraalende, en gelykende naar de straalen die somtyds de zon naby den Horizont gekomen, door de wolken schiet. Deeze straalen spreidden zich van ’t Noord-Westen tot het Noorden, door een groot gedeelte van de lucht uit, en verhinderden echter niet, dat men ’er de Starren door zag, alhoewel iets flaauwer, gelykerwys men die door nevelachtige wolkjes ziet. In ’t overige van de Lucht, zag men de Starren blinken, gelyk by helder vriezend weêr en donkere Maan. Van 9 uuren ’s avonds verminderden deeze lichtstraalen tot 10 uuren, wanneer ze toen weder toenamen, en tot half twaalf uuren duurden. Het licht uit deeze Ga naar voetnoot† Verhevelingen voortgekomen, was zoo krachtig, dat men ’er kapitaale letteren by leezen kon. Te Londen scheen de Horizont ten Noord-Oosten met zeer donkere en dikke dampen bezet, in welker midden, men gelykzaam een maalstroom van een rosachtig licht zag, ’t welk allenks lichter wierd, en zy- | |
[pagina 270]
| |
ne straalen, als van vuurpylen, naar veele plaatsen door de lucht schoot. Deeze straalen zich met een groote snelheit verpreidende, veroorzaakten in de golfachtige lucht, een lichten rook, die byna telkens op de zelfde wyze, en met de zelfde uitwerking weder hervat wierd. Deeze lichte rook, was zoo doorzichtig, dat men ’er de Starren door zag, en zoo lichtschynend, dat men ’er de huizen door onderscheiden kon, zulks met het maanlicht byna overeen quam. Volgens een ander bericht, Ga naar margenoot+ aan den Heere Valincour uit Brest gezonden, had men op den 17den Maart, by een zeer heldere lucht, ’s avonds omtrent 7 uuren, een soort van een Regenboog vernomen, van kleur doorgaans wit en zeer helder. Hy werd in ’t Zuiden gezien, en besloeg van ’t Oosten naar ’t Westen, een ruime uitgestrektheit van lucht. Van ’t Oosten nam het eene eind zyn aanvang, naby den Ga naar voetnoot+ Leeuwestaert; hy breidde zich vervolgens over het gestarnte van Gemini uit, ’t welk ter midden van den Hemel stond, alwaar deeze Boog drie graden breed was, en door de Pleyades vervolgende, eindigde de boog aan het hoofdt van Ariës. Hy vertoonde zich als een witte en doorschynende wolk, wiens licht een weinig het aardryk verlichte, zonder dat ’er eenig doorzicht der Starren door gehindert wierd. Deeze Boog omtrent 9 uuren allenks verdweenen, zag men ten Noorden naby den Horizont een licht, naar een schoonen dageraat gelykende, ’t welk zich van ’t Noord-Westen tot aan ’t Noord-Noord-Oosten uitbreidde. Uit dit licht quamen geduurig zeer witte en heldere straalen voort, die aan ’t Aardryk een soort van daglicht gaven, naar een schoonen zomerschen Dageraat gelykende. Deeze straalen waren alle Ga naar voetnoot† evenwydig, en strekten zich tot op 48 en 50 graden hoogte uit. Telkens quamen ze te voorschyn, en verdweenen weder; maar als men ze niet zag, vertoonden zich, voor dat ze wederom verscheenen, uit het horizontale licht een weinig donkere dampen, in de gedaante van golven evenwydig met den Horizont, die zich met een uitneemende snelte, tot aan ’t Ga naar voetnoot‡ Toppunt verheften, alwaar ze verdweenen. Deeze verwisseling, duurde tot 11 uuren, en midlerwyl zag men noch onderscheidentlyk, door deeze dampen de allerklynste starren. Ten 11 uuren vertoonde zich in ’t Noorden, een licht, sterker dan ’t voorgaande, verspreidende allerwegen zeer witte straalen. Ten half twaalven werden de starren betrokken, en een wolk, waar mede de lucht betrok, deed dit licht verdwynen. Men staakte toen deeze observatiën, geloovende het verschynsel geëindigt was: maar den volgende dag, bragten de Visschers bericht, dat ten twee uuren na middernacht, de lucht wederom opgeheldert zynde, het licht van nieuws weder sterker gescheenen had, zeer heldere straalen uitwerpende. | |
[pagina 271]
| |
Den zelfden dag, ’s avonds tusschen 7 en 8 uuren, zag men naby Dieppe, twee mylen van de Zee, gelykzaam een langhairige Comeet uit Zee opkomen, die zich tot 9 uuren zien liet, waar uit een verbaazende helderheit naar de Kusten van Engelandt voortquam. In dit Licht zag men vlammen ontsteeken, die zich in de wolken als een felle brand vertoonden. Op den zelfden nacht van 17 Maart, Ga naar margenoot+ heeft men mede een groot Licht op de Kusten van Langudoc gezien. Volgens ’t onderzoek dat hier over door den Luitenant van d’Admiraliteit van Agde wierd gedaan, en aan de Abt Bignon gezonden, hebben verscheiden Schippers van Tartaanen, om te Visschen uitgevaaren, bericht: dat ze omtrent 9 of 10 uuren, tusschen de Kust van Agde en de Golf van Vendres, ten Westen van deezen Zeeboezem, een groote helderheit gezien hadden, byna den Dageraat in ’t opkomen van de Zon gelyk, doch iets rooder en in Kolommen verdeelt, de eene klaarder dan de andere; dit was gezien door die geenen die ’t naast aan landt waren, tusschen de Golf van Vendres en ten Westen het kleine Steedje Grovissa genoemt. Dit Licht scheen zoo helder, dat men de Kaap Saint Pierre genoegzaam bekennen kon, een afstandt van drie mylen ten Westen van de Golf: maar de Visschers, verder in Zee zynde, zagen dit licht zoo schoon noch helder niet. Men zag het omtrent een uur, en ’t verdween vervolgens ten Zuiden. Drie deezer Tartaanen waren genoodzaakt geweest, aan de Kaap Quiers een haven te zoeken; men verstond ’er, dat de bewooners van deeze Kaap, dit Licht mede op de Kusten van Langudoc gezien hadden, en geloofden ’t door een hevige brand elders was ontstaan. Zoo veel men door dit bericht begrypen kan, met een byzondere en naaukeurige Kaart van deeze Kusten vergeleeken, scheen het, ten opzichte der geenen, die zich in gelyken stant van de Golf van Vendres bevonden, en insgelyks met deezen van de Kaap Saint-Pierre, dat het licht zich van ’t Noord-Westen tot het Zuid-Westen vertoonde; in plaats dat het in de Noorderlyke gedeeltens van Vrankryk, zelf des nachts tusschen ’t Noord-West en Noord-Oost gezien wierd. De Heer Abt Bignon, ontfing mede een andere observatië over een byzonder verschynsel, Ga naar margenoot+ door den Prins van Moldavië te Solnin in de Ukraine, op de volgende wyze in acht genomen: Op den 15den Maart 1716, in den na-nacht ten vier uuren in ’t Noord-Oosten, en ter hoogte, alwaar de Zon gemeenlyk twee uuren na haare opgang staat, zag men een soort van langstraalend en zeer fyn licht; ’t geen zich vervolgens bovenmaate kolomsch-gewyze uitbreidde, waar van het benedendeel hoekkig en kantig was, en ’t bovendeel zich spits als een lans eindige. Het was vuurig van kleur, en zyn breete werd door veele witte groe- | |
[pagina 272]
| |
ven onderscheiden, die allerwegen van ’t benedendeel tot aan het Ga naar voetnoot+ toppunt doorgingen. Een uur nadat het zich uitgebreid had, veranderde allenks de roode kleur en werd wit; deeze verandering, aan ’t boveneind begonnen, vervolgde dus t’eenemaal tot naar het benedendeel; en eenige minuten na deeze verandering, verdween de Kolom. Dit Verschynsel is het eerste van alleen die dit Iaar in verscheiden Gewesten van Europe zyn gezien. ’t Is op den 15den Maart beschouwt, twee dagen voor die, die men in Duitslandt, Engelandt en Vrankryk heeft gezien, en byna een Maandt voor dit, dat we beschouwt hebben. ’t Scheen eenige overeenkomst met deeze Piramiden van ’t Licht te hebben, in Engelandt op den 17den Maart in verscheiden deelen van de Lucht waargenomen, en van ’t Horizontale Licht gescheiden. Onder de Berichten van de Koninglyke Societeit der weetenschappen van Berlin,Ga naar margenoot+ vind men observatiën van drie diergelyke Verschynselen te Coppenhagen in de Maanden Februari en Maart van ’t Iaar 1707. gedaan. ’t Is te gelooven, dat deeze Observatiën van den Heere Roenier zyn, een berucht Mathematicus. In de eerste deezer, die den eersten Februari gedaan is, ziet men omtrent ten elf uuren ’s avonds, een soort van Boog, die zich van ’t West Noord Westen tot aan ’t Noord Noord Oosten uitbreidde, en in de afgelegenste plaats van den Horizont, drie graden hoogte had. Deeze Boog, rees vervolgens en scheen zeer helder in zyn gantsche uitgestrektheit. Een half uur na Middernacht quam ’er allenks een nieuwe Boog, boven den eersten te voorschyn, en ten een uur zag men Straalen als balken zich vertoonen, die zich naar om hoog begaven, als of ze geworpen waren. Deeze Straalen begonnen zich toen in den bovensten Boog te vertoonen, vervolgens in den benedensten, en zy reezen 4 graden boven den bovensten Boog. Ten twee uuren was dit Verschynzel in zyn volle klaarheit. ’t Was verre boven den Horizont verheven, en ’t verspreiden zich allenks door de gantsche Lucht. Waarna een opkomende mist, dit verschynsel deed verdwynen. De zelve Astronomist bericht van een ander diergelyk Verschynsel waargenomen: maar niet zoo schoon noch volmaakt als ’t eerste; het vertoonde zich den eersten Maart in ’t zelve Iaar, van tien uuren ’s Avonds tot een uur na Middernacht, en in ’t zelve Luchtgewest. Eindelyk meld hy noch van een derde Verschynsel, dat zich den 6den Maart in ’t zelve Iaar tusschen 7 en 8 uuren ’s avonds zien liet, doch min regelmaatig dan het eerste was. Het had dit in ’t byzonder, dat de meeste Straalen die uit deezen Boog voortquamen, tot aan’t bovendeel der Lucht reezen; die weinig tydt daar na betrok, en ’t Verschynsel verdween. Hy merkt aan, dat dit Verschynsel, klaarder en krach- | |
[pagina 273]
| |
tiger te Pinemburg, twee mylen van Coppenhagen gelegen, verscheen; waar uit hy besloot, dat het daar toppig wierd, en dat het bygevolge zoo laag en naby het oppervlak der Aarde was. In deeze Berichten van de voornoemde Societeit, staat ’er noch een andere Observatië over het zelve Verschynzel uitgedrukt, Ga naar margenoot+ op den zelfden dag van den 6den Maart 1707. te Berlin door den Heere Kirchius gedaan. Deeze Starrekundige, beschouwde ’s Avonds ten agt uuren een soort van Regenboog, maar breeder, wiens lengte uit den Horizont omtrent 100 graden besloeg. Het opperste gedeelte van deezen Boog stond 8 of 10 graden boven den Horizont, waar uit verlichtende Straalen voortquamen, die naar het Ga naar voetnoot+ toppunt koers namen. Vervolgens zag men boven den eersten Boog, een tweede, ter hoogte van 30 graden te voorschyn komen, maar hy was niet volkomen. Indien de Observatiën van dit Verschynzel, op een zelvigen nacht te Coppenhagen en te Berlin gedaan, Ga naar margenoot+ van een weinig meer omstandigheit waren, zou men den afstandt hebben konnen bepaalen, als deeze Ga naar voetnoot† Verheeveling boven ’t oppervlak der Aarde had. Maar nu wy in twyffel staan, of de bovenste Boog te Berlin gezien, de zelfde is, die men te Coppenhagen zag, of indien hy veel eer de benedenste is geweest, dat waarschynlyker zy; want te Copenhagen werd dit Verschynsel van wegen de wolken, niet dan tusschen 7 en 8 uuren zichtbaar, en te Berlin werd den benedensten Boog ten acht uuren gezien, daar het schynt dat de bovenste, niet dan omtrent ten 9 uuren zich opdeed, wanneer reeds dit verschynsel, meer dan een uur te Coppenhagen zichtbaar was geweest. Indien men vooronderstelle, dat deeze de benedenste Boog zy, die op beide plaatzen zichtbaar was geweest, ’t welk het waarschynlykste is, en dat het verschil van Poolshoogte tusschen Coppenhagen en Berlin, byna onder den zelfden Meridiaan gelegen, drie Graden zy, reekent men den afstant van ’t Verschynsel boven t’ oppervlak der Aarde, vyftien mylen van Parys te zyn. Maar zoo men onderstelt, dat de bovenste Boog te Berlin gezien, deeze zy, die te Pinemburg of te Coppenhagen is gezien geweest, zal den afstant van ’t Verschynsel, boven ’t oppervlak der Aarde, driemaal grooter moet zyn. De Observateur van Coppenhagen geeft genoegzaam te kennen, dat hy in ’t voorgaande Iaar, andere diergelyke Verschynselen beschouwt heeft, en voegt ’er by: dat ze jaarlyks in Noorwegen en in Yslandt gezien worden. Noch word ’er gezegt, dat den Historischryver Saxon gewag maakt van een groot Noorderlicht in ’t Iaar 993. den 26ste December, geduurende een uur gezien. Insgelyks vindenwe een Observatie van een Noorderlicht in de voorgaande Eeuw, Ga naar margenoot+ door den Heer Gassendi gedaan. In ’t Iaar 1621. den | |
[pagina 274]
| |
12den September, naby Aix in Provence zynde; wanneer de Avondscheemering omtrent geëindigt was, zag hy naar ’t Noorden boven den Horizont een Licht, dat naar een zeer helderen Dageraat geleek, ’t welk tusschen den op- en onder gang van Eté begreepen, 60 graden boven den Horizont besloeg. Het boven einde was als een Boog, die op een ongevoelige wyze, ter hoogte van 40 Graden rees. De stoffe waar uit dit Verschynzel bestond, was zoo dun, dat ze niet belette de Starren te zien. Van den Horizont tot de opper gedeeltens, was ’t door veele lichtende balken door straalt, die ten einde tand-achtig waren. Deeze balken waren beurtsgewys helder en donker, ieder van twee graden Ga naar voetnoot+ rechtstandig met den Horizont. Dit Verschynsel vertoonde zich niet alleen in en omtrent Provence: maar de Heer Gassendi bericht, dat het was te zien geweest te Cioutat, te Digne, te Grenoble, te Dijon, te Parys, te Rouan, te Toulouse, te Bourdeaux, en in ’t Veldt voor Montauban, welke Stadt toen beleegert was. Hy toont aan, behalven dit Verschynsel, noch vier andere diergelyke gezien te hebben, een in Februari, een in April en twee in September: maar dat ze zoo krachtig niet, als het eerste waren, en dat alle deeze Verschynselen, door eenige dagen met schoon, helder en stil weêr verzeld, gevolgt wierden. Door deeze Observatien alhier aangehaalt, blykt dat alle deeze Verschynselen byna van de zelve natuur waren, schoon de eene zich grooter, klaarder en beter dan de anderen vertoonden; Ga naar margenoot+ dat de eigentlykste tyden van ’t Iaar voor dusdanige Verschynselen, de Maanden Februari, Maart, April en September zyn, alhoewel ’er zich volgens ’t getuigenis van den Iaarboekschryver Saxon, noch in December, omtrent den Winter Ga naar voetnoot† Zonnestandt hebben laaten zien; dat deeze Verschynselen zich vertoont hebben, in een helder weêr en na een of verscheiden warme dagen, is dat Gassendi en Kirchius getuigen, en dit heeft men mede in beide de Verschynselen van ’t Iaar 1716. waargenomen. Indien men begeerig is noch verscheiden observatiën deeze stoffe aangaande in te zien, kan zich den taalkundigen Leezer hier in voldaan vinden, met de Academische Schriften Ga naar voetnoot‡ waar uit deeze observatiën getrokken zyn, op te slaan; want om alhier verder daarin uit te wyden, zoudenwe mogelyk onzen Landsgenooten, die niet alle even keurig op dusdanige stoffe gezet zyn, te zeer verveelen; derhalven zullenwe in ’t volgende Hoofdtstuk, overgaan, tot het beschryven van verscheiden wisselvalligheden die de Groenlandsche Visschery nu en dan onderworpen is geweest, en welke ongevallen haar somtyds overgekomen zyn. |
|