Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Afscheuring van ’t Ys aan de Westzyde van Spitsbergen en hoedanig veroorzaakt. Vlucht der Oude Zuidys-Visschen voor den komst der Groenlandsche Vloot. Hoe deeze Visch van hun gewoon Gewest kundig is. Waarom de Oostzyde van Spitsbergen met meer Ys dan de Westzyde blyft bezet; door voorbeelden getoont. Zeldzame schranderheit der Vogelen in ’t vinden van hunne nesten, by der Walvisschen kundigheit in ’t naspeuren van hun Gewest vergeleken. Koerssen en stroomen onderzocht.HEt Zuid-ys, dat des Winters vry verre bezuiden de Zuidkaap aangroeit, Ga naar margenoot+ word by zwaare Zuidys-Iaaren, indien men ’er wat vroegtydig komt, somtyds noch wel 10, 15 en 20 mylen bezuiden den gemelden Zuidhoek in Zee gevonden. Vervolgens word met het Voorjaars stormen en den dooy het West-ys gebrooken, raakt driftig, en met den stroom die in ’t zelve meest om de Zuidwest gaat, scheurt het niet alleen van de Westzyde van Spitsbergen af, maar word ook door ’t wegstroomen aldaar eerlang vermindert, over zulks komt ’er dan bygevolge tusschen ’t West-ys en de Westzyde van Spitsbergen, voornaamentlyk met oostelyke winden, wel haast wat ruimte; in deeze ruimte word dit Zuid-ys met den stroom, die langs deezen Wal van Spitsbergen meest om de Noord gaat, ingesleept, en alzoo van zyn moeder door ’t landt of den Zuidhoek afgescheurt; doch hier kan het met Westelyke winden al lang blyven hangen, en aldus met den zelven stroom, by den Wal langs dryven: maar met Oostelyke Winden, dryft deeze afgebrooken staart, met den gemelden Noorderstroom, eerlang gelyk als een omslaande staart, tegen ’t West-ys aan, ’t zy voor de Klokbaay, nevens het Zuidend, in het midden of ’t Noordend van ’t Voorlandt, nadat het van den windt word bestiert; en even zoo verre ziet men dan het Landt van Spitsbergen van ’t Ys bevryd en de Zuidhoek of Zuidkaap mede zoo verre in de vrye Zee uitsteeken. Nu is ’t wel gelooflyk, behalven dat tusschen Spitsbergen en Zembla, het meerendeel van deeze zoo genaamde Zuid-ys-Visch zich ophoud, Ga naar margenoot+ dat ’er ook waarschynlyk zeer veel van de oude Visschen, die de gemelde Scheeps-Zeekryg telkens ontworstelt zyn, zich zoo verre tot bewesten het Landt niet laaten afzakken, of datze gelyk de Kraanen en Zwaluwen hunnen tydt weten te onderscheiden, wanneer zy wederkeeren zullen, kennende door voorgaande ondervinding, uit den afstand van ’t Landt en de gesteltheit der Gronden, het kampveldt, en | |
[pagina 184]
| |
door de zelve ervaarenheit mede het Zaaizoen, wanneer de Vloot aldaar verschynen zal. Dus keerenze dan vroegtydig wederom, laatende de jonge en onervaarne Visschen aldaar ten prooy voor hunnen vyandt achter, en vinden alsdan ook noch gelegentheit, om langs dit Ys, eer ’t noch op de verhaalde wyze van zyn moeder is afgescheurt, bezuiden de Zuidkaap om te komen. Ga naar margenoot+ Deeze jonge Visch, (want anders worden ’er byna tegenwoordig geen alhier in ’t Voorjaar gevonden) door onervaarenheit geen kennis van hunnen vyandt hebbende, en noch minder van hunne legplaatsen, word, om dat ze door onkunde naar ’t alhier vindende aas wat te lang vertoeft, alsdan met den slag gewaarschouwt, en eindelyk in den vlucht geslagen, wanneer ze nu naar hun Vaderlandt of gewoone stille en vreedzame verblyfplaats koers stellen wil, Ga naar margenoot+ word ze met dit Ys om gezegde reden vry verre landwaarts binnen den Zuidhoek geweezen, als een schrik voor de Zee en vrye wateren hebbende, zulks hen dit als een tweede natuur in de geboorte schynt aan te kleeven, waar door hen dan belet word om de Zuid te wyken, maar in tegendeel, genoodzaakt zynde door ’t Ys zich naar ’t Noorden te bergen, zoo vinden dan, eenigen kundig zynde, en anderen door verbaastheit Oostwaarts vluchtende, gevallig, of ’t zy eenige kundig zyn, en andere onkundig, het Waigat, zo dat noch eindelyk het overschot hun beoogde wit komt te bereiken: waar mede wy, naar onze gedachten, de tweede vraag meenen genoegzaam beantwoord te hebben. Reeds zyn we met onze Visschery bewesten Spitsbergen, tot op onze gewoone neering gekomen, maar tot noch toe alleen met een Zuid-ys-Iaar bezig geweest, waar by nu ook voegen zoude, dat we alle de Zuidys Gevallen, die van eenig belang zyn, zoo veel mogelyk zy, verhandelden; maar voornamentlyk zullenwe nu van deeze Visch, die wy gezegt hebben kundig te zyn, om naar ’t Waigat te vluchten, wat breeder melden, waar in ons twee aanmerklyke zaaken zullen voorkomen; eerstelyk, hoe deeze Visch om de Zuidkaap weet te komen, en van ’t Waigat kennis heeft. Ten tweeden, schoon zy daar eenigzins van weeten, hoe zy gelykzaam een voordachtelyken koers derwaarts stellen konnen. Op ’t eerste hebbenwe reeds, Ga naar margenoot+ met onderscheiding, gewag gemaakt, zulks ’er alleen maar eenigen kundig, en veele anderen onkundig, op de verhaalde wyze het Waigat, als de deur en poort van hun Vaderlandt bereiken, of te vinden weeten: alhoewel onze gedachten zyn, dat het meeste gedeelte op de gezegde manier, met het Zuid-ys, bezuiden de Zuidkaap omkomen; echter is ’t mede waarschynlyk, dat ’er veele van deeze Visschen, veel dieper als ’t Waigat, in ’t Zuid- of Oost-ys zyn geweest, en mogelyk veelen daar van aan de Oostzyde van ’t Noord-oosterlandt en Spitsbergen zyn gewent, of misschien wel eenige Iaaren op die kusten, naar hun Aas gints en herwaarts hebben gezworven. Deeze Visschen hier voor om redenen Iong genoemt, doch ech- | |
[pagina 185]
| |
ter niet alle even jong moeten aangemerkt worden; om als gezegt is, dus lang aan deeze kusten gezworven hebbende, zyn met gints en wederzwemmen het Waigat niet alleen eenige maalen gepasseert, maar op de volgende wyze daar mede in en door geweest; want dit Ys loopt alhier en verder naar de Noordpool, ’t zy Oost of West, des Winters digt, en bevriest als reeds gemeld is, gezamentlyk vast; de Visch nu allerwegen zich in dit Ys bevindende, zoekt van alle kanten, ’t zy wat vroeger, ’t zy wat laater, of als ’t begint te vriezen, den buitenkant van ’t zelve, om reden, dat ze hunnen adem boven waater haalen moet. Als nu de vorst begint te knellen, zoo spoed zich ieder door den kortsten weg naar buiten, anders zoudenze het nieuwe toeloopende Ys eerlang zoo stevig boven hun hoofdt vinden, dat ze het zelve met hunne kruinen niet zouden doorbooren, en derhalven moeten stikken en vergaan; gelyk somtyds aan de Noortkapers voor Yslandt gebeurt, die met langduurige Noordoostelyke Winden, door ’t Groenlands Ys, zodanig bezet worden, dat ’er veelen in stikken en sterven, die daar na van de Yslanders gevonden worden; waar van de reden is: dat ze in ’t Ys ongewoon zyn zich t’onthouden, en zo wel geen koers weeten te stellen, als de Westys-Visch, die ieder in ’t bezonder hun gewoone plaats weet te vinden, en de kortste weg in te slaan, om aan den buiten zoom van ’t Ys te komen. Deezen die op de Oostzyde van Spitsbergen gewent zyn, neemen dan, in dit geval, hunnen weg door ’t Waigat, niet alleen als de korste naar den buiten kant, maar ook als de voordeeligste voor hun voedsel, want de westkant van Spitsbergen is vryer van Ys: derhalven is deeze Zee langer voor het vriezen bevryd; dies konnenze alhier op deeze Gronden veel langer blyven aazen, als aan de gemelde Oostzyde. De reden waarom de Noord en Oostzyde van Spitsbergen, Ga naar margenoot+ meer met Ys belemmert is, als de Westzyde, kan aldus begreepen worden: Men neemen eenige houtjes, legge de zelve kringswyze in ’t water, en zoo verre van elkander als men wil; alsdan een handvol stof genomen, plaatst men ’t in middelpunt van den omtrek der houtjes, dit stof zal dan niet lang op een hoop blyven leggen, maar zich eerlang verstrooijen en sterk uitdygen, wanneer ook teffens jeder stofje plaats voor zich neemen, en het water insgelyks tusschen beide plaats maaken zal; het stof dus zeer breed uitgebreid zynde, zullen in ’t uitdygen, de houtjes aan de binnen zyde van den omtrek, veel meer met dit stof belemmert zyn, als aan de buiten zyde, en ’t zal wel eenigzins, aan ’t einde en de tusschen ruimte, daar het stof door wykt, iets omkanten, maar echter de gantsche zyde zoo veel niet belemmeren, als binnen den omtrek. Laat dan dit stof het Ys verbeelden, Ga naar margenoot+ ’t welk voornamentlyk onder de Pool als ’t middelpunt van deezen omtrek is geplaatst, alwaar het in ’t Zomer Zaaizoen, door het stormen, dooyen en door de stroomen in | |
[pagina 186]
| |
ontallyke stukken word gebroken, en tusschen ieder deezer gebroken Ysbrokken, vind het water door de Ebbe en Vloed of Stroomen en wederstroomen plaats, derhalven word dit Ys, gelyk van het stof is gezegt, op een uitneemende wyze verstrooit en naar allerwegen uitgezet. Spitsbergen nu met de Noord en Oostzyde als tegen den binnen kant van den gemelde omtrek leggende, zoo dringt bygevolg deeze uytdyging sterk daarop aan; en ’t voegt wel eenigzins door de tusschen ruimte, als door ’t Spitsberger Waigat of ’t Noordooster-landt wat om, maar ’t word door de gemelde Noorder Stroom gekeert; zulks het des Zomers zelden verder dan het Reeveldt komt, en zeer zelden aan den Zeeuschen-uitkyk, noch veel minder tot aan den Quaade-hoek; en vermits de Zuidlyke Stroom aan de Oostzyde, de gemelde uitdyging tot bezetting van die zyde helpt, zoo helpt in tegendeel de Zuid-west Stroom in ’t Westys, met de gemelde Noorder Stroom deeze zyde, welke Stroomen met de uitdyging eindelyk alhier om de Zuid te zaamen loopen, en het Ys eerlang van deeze Westzyde merklyk doen verwyderen, en insgelyks deeze ruimte in ’t Najaar taamelyk lang doen behouden. Gemelde Visschen hier van kundig, en door jaarlyksche en dagelyksche ervaarenheit alhier genoeg bedreeven zynde, moet het ons niet vreemt dunken, schoon ze in hun vluchten het Waigat mede weeten te vinden, niet minder dan of zy door ’t Ys genoodzaakt worden ’t zelve in hun wederkeeren op te zoeken. Dat deeze Visschen dit niet gevallig, Ga naar margenoot+ maar met zeekere kennis doen, zullenwe ter voldoening van de tweede aanmerking, met een zeer gemeene en eenvoudige gelykenis, nevens het bewys van hun eigen doening trachten te verklaaren. Wy neemen dan deeze Vogels ten voorbeeldt, die jaarlyks gewoon zyn zich omtrent en op Spitsbergen t’ onthouden; mogelyk zullen onze gemelde Visschen als met hun onder een Gewest t’ huis hoorende, ook eenige gelykheit in de natuur hebben. Deeze Vogels, Ga naar margenoot+ om door de Vossen, die alhier veel zyn, van haare eyeren en Iongen niet berooft te worden, schynen voordachtelyk in ’t maaken van haare nesten, op een bezondere wyze daar voor te zorgen; de kleine Vogeltjes, Rotjes genoemt, die alhier by duizenden zich onthouden, nestelen langs de Kust aan verscheiden voetstranden in ’t afgescheurde Gebergte, werwaarts de steenen van steyle Bergen door Vorst, Storm , Donder, Aardbeeving en andere toevallen, afgerukt, overhoop nedervallen, en dus veele verborgen hoolen maaken. Deeze Vogeltjes weeten naar de gestalte van haare ligchaamtjes, de kleinste holen en gaatjes uit te zoeken, en daar in te kruipen. De Vossen die daar voor leggen en loeren, hooren de Iongen wel piepen, maar konnen door den vasten grondt niet booren, noch deeze gaten wyder open krabben, om ’er by te komen. Wy zodanig piepen hoorende, hebben met handspaaken de steenen omgeworpen en uit den weg ruimende, in een Hol somtyds verscheiden nesten gevonden. De Lommen, Papegaayen | |
[pagina 187]
| |
en Meeuwen van verscheiden soorten, die dikker van ligchaam zyn, nestelen insgelyks in reeten en scheuren van het steyle gebergte, daar de Vos niet kan by komen. Doch de Eenden en Ganzen die dikmaals van veeren verwisselen, en zeer bezwaarlyk met haare zwaarlyvige ligchaamen zoo hoog tot deeze steyltens komen konnen, maaken hunne nesten op klippen en eilandtjes van ’t vaste landt afgezondert, alwaar de Vos, die voor ’t water schroomt, mede niet kan bykomen. Dit alles meenenwe, Ga naar margenoot+ is niet gevalliger wyze in deeze Vogelen aan te merken, maar ’t blykt dat ze een voorbedachtelyke kennis van haar bedryf hebben; en wat ons in deeze opmerking haar aangaande noch ’t allermeest heeft verwondert, is, dat veele van deeze Vogelen, omtrent en by ons in ’t Ys, verre buiten het gezigt van ’t Landt, komen aazen, en weder haaren koers Oostwaart naar ’t Landt weeten te neemen, en aldaar niet alleen haar eigen Oort, Klip, of Eilandt, maar ook haar eigen Nesten vinden, schoon die op eenige plaatsen in groote meenigte by den anderen gevonden worden, en naaulyks uit elkander te onderscheiden zyn, zulks wy zelf met opmerking daar op gelet, en ons over haare naaukeurige onderscheiding verwondert hebben; ja wy moogen zeggen dat het alle menschelyke vernuft te boven gaat: want wie zou zich vermeeten, zonder Compas zoo verre buiten ’t bereik en gezicht, van ’t Landt in Zee te begeeven, die somtyds niet door nevel en mist, daar van zou verbystert worden, of in deeze vernuftelyke scherpzichtigheit en wonderbaare onderscheiding van haare Woonplaats, en vooral van haare eige byzondere Nesten, te kort schieten. Ons aangaande, wy zouden geen kans zien, op een kleinen afstand, deeze Nesten weder onderscheidentlyk te vinden; wat zou men dan op een afgelegen wyte van eenige mylen doen? Want wy, met opmerking hier op gelet hebbende, bevonden op veele plaatsen, de kleur en de gestalte der Steenen, insgelyks de gesteltheit der holen, naaulyks uit elkander t’onderscheiden, en echter zag men deeze Vogels uit Zee, recht op haare nesten aankomen, zonder dat ’er eenige twyffeling of teeken van afdwaaling in haar wierd bespeurt. Dit in deeze Vogels aangemerkt hebbende, maatigde in ons de verwondering over de Oijevaars, die wy uit Egipte op hun gewoonen tydt, en op ons eigen huis jaarlyks zagen aankomen, om dus hun eigen nest weder in te neemen, zoo dat we naaulyks met veel moeiten de zelve daar uit konden weeren, en eindelyk het nest moesten afbreeken. Indien dan deeze Vogels zo naaukeurig acht op ’t Ys, Lucht, Water en Landt geeven, als mede op de bezondere gedaantens en kleuren van ’t Landt, om ’er haaren koers uit te leeren kennen, gelyk ze waarschynlyk daar van kundig zyn, als uit de gemelde verkiezing hunner plaatsen, en in ’t wederop speuren van hunne nesten blykt: waarom zou men dit mede van onze gemelde Visschen niet konnen denken? want hun bedryf geeft te kennen, dat ze onder water, gelyk de Vogelen in de | |
[pagina 188]
| |
lucht, Ga naar margenoot+ zeer naaukeurig op alle geleegenheden der gronden letten, insgelyks op groote en kleine klippen, op dieptens en ondieptens, op zandige, kleiachtige, steenachtige, zachte, weeke, scherpe en harde gronden, als mede op lichte en donkerverwige bewossen en aasryke gronden, om aldus allerwegen te weeten waar zy zyn, zulks ze zich verplaatzende, aanstonds weeten werwaarts het roer te wenden, om gelyk de Vogelen hun oogmerk te bereiken. Gelykerwys wy menschen, die by hen te vergelyken, noch zeer weinig in dit stuk ervaaren zyn, echter met onze kleine ervaarenis, het landt ziende, ’t zelve aanstonds aan de kleur, laagte of hoogte, stylte of vlakte, engte of wyte der Bayen en bogten, nevens meer andere kenteekenen kennen, en aldus weeten waar wy zyn; waar na wy dan eerlang het roer wenden, om naar ons beoogde te stevenen. Deeze Visschen hebben niet alleen de bequaamheit, en ook gelegenheit, om onder water zo wel als boven water het Landt na te speuren: maar konnen ons ook lichtelyk in deeze kennis verre te boven gaan, alzoo ze alhier alle de gronden, veel beter dan wy die met het loot onderzoeken konnen, onderscheidentlyk en als van naby met hunne oogen beschouwen; derhalven behoorde het ons niet vreemt te dunken, al is ’t dat deeze alhier gewende Visch, door een jaarlyksche en dagelyksche ervaarenheit, wegens de gemelde teekenen genoegzaam bedreven is, en overal weet waar zy zich bevind. Daar en boven weet ze ook gelyk wy, het roer te wenden, Ga naar margenoot+ of liever gelyk de Ojevaar zynen tydt te beraamen, of als de gemelde Vogels uit Zee haare nesten vinden, en aldus een goede en bekende koers, langs hunne zoo genaamde bakens, naar het hun wel bekende Waigat te neemen; dat dan mede niet vreemt is, want indien de Ojevaar in ’t overvliegen van verscheiden landen, achteloos waar, quam hy op zynen gewoonen tydt niet over; of indien deeze Vogelen op ’t Ys, Water, de Lucht en ’t Landt geen acht gaven, stondenze in gevaar, om meer van haare nesten te verwyderen, dan ze die naderen zouden. Desgelyks ook de gemelde Visschen, indien ze op alle kennelyke teekenen niet wilden letten, waren ze eerlang door hun achteloosheit, genoegzaam als lyken, wanneer ze somtyds in den Herfst, 20, 40, 60, 80, 100, en meer Mylen naar de Pool of Noordwaarts in ’t Ys zyn, en alsdan volgens de gemelde teekenen, geen goede en bekende koers namen, zou het eerlang boven hun hoofdt zoo sterk toe vriezen, dat het hun ondoenlyk viel met hunne kruinen door ’t Ys te booren, zulks ze noodzaakelyk zouden moeten stikken en vergaan. Nademaal dan, om deeze en meer andere redenen, de kennis om hun aas en aasplaatsen t’onderscheiden, of waar langs dien weg te bekomen, insgelyks door welke wegen hunnen vyandt t’ontwyken, en overzulks alle de aangeroerde achtgeevingen in ’t overzwemmen der gron- | |
[pagina 189]
| |
den, voor deeze Visschen niet min gewigtig en noodzaaklyk zyn, als voor den Ojevaar en andere Vogelen in ’t overvliegen der landen; zoo willen we hen even zoo wel als den Ojevaar enz: mede toevertrouwen, dat zy al het gemelde niet achteloos te boven komen; ’t geen we mede te lichter van hun konnen denken, om dat hunne doening, eveneens als de doening dergemelde Vogelen, en hunne oplettendheit mede het zeer klaar en overvloedig bevestigt; welke bevestiging van deeze en meer andere gevallen, hun natuurlyk verstandt genoegzaam te kennen geeft, ’t welk op een gemeen Iaar in de volgende verhandeling blyken zal. Dus verre nu denkenwe, in voldoening van de tweede en laatste vraag alhier genoeg te hebben gezegt. In deeze onze redeneering hebbenwe omtrent Spitsbergen, in ’t Ys, Ga naar margenoot+ een zeldzaame koers der Stroomen aangemerkt, namentlyk aan de Oostzyde van dit Eilandt om de Zuidt, aan de Westzyde om de Noordt, en in ’t West-ys om de Zuidwest; en zoo men meent, zou ’er op de hoogte van 78 of 79 Graden een te zamenloop van Stroomen zyn, byna een Maalstroom gelyk, en op noch hooger graden in ’t zelve Ys, zou de Stroom zynen koers weer naar het Noorden neemen. Nademaal nu aan de rechte kennis deezer en meer andere Stroomen, in de Visschery zeer veel gelegen is, eensdeels om den koers zoo veel mogelyk daar na te schikken, als ook om tot gerustheit of ongerustheit te konnen dienen, na dat de plaatsen zyn, alwaar men zich bevind; derhalven zoudenwe deszelfs wezentheit en oorzaak wel willen onderzoeken. Maar dewyl wy in de eigentlyke Westys-Visschery, of de Visschery van een gemeen Iaar, noch verscheiden aanmerkenswaardige zaaken, deeze Visschery wat meer raakende, te gemoet zien, zoo zullenwe nu niet alleen het Zuidys, maar ook het Zuidys-Iaar verlaaten, en tot de Visschery van een gemeen Iaar over gaan. Wy noemen ’t een gemeen Iaar, om het van een Zuidt-ys-Iaar te onderscheiden; want anders zyn ’er alzoo veel Zuid-ys als gemeene Iaaren. Doch echter eerwe van onze verhandeling over de Visschery van ’t Zuid-ys overgaan tot die van de eigentlyke Westys-Visschery, of Visschery van een gemeen-Iaar, en ons aan de kennisse van de reeds aangeweezen en meer andere koersen der Stroomen in de Visschery zeer veel gelegen is, zullenwe derhalven in ’t vervolg van het derde Deel deezer Verhandeling met een byzondere achtgeeving onze gedachten over de Stroomen laaten gaan, en de oorzaak der zelve wat naaukeuriger onderzoeken, zulks wy daar uit veelerlei koersen, als mede het hoog en laag vloeijen derzelve, aldaar en op meer ander plaatzen, te gemakkelyker zullen konnen afleiden; en om deeze eigentlyke Westys-Visschery op een gemeen Iaar ter bequaamer plaatze te beginnen, zoo dunkt ons geen bequaamer oort daar toe te konnen uitvinden, alwaar wy van de zelve | |
[pagina 190]
| |
behoorden een aanvang te maaken, Ga naar margenoot+ als omtrent het groote en voorname Eilandt Spitsbergen, alwaar wy reeds van om de Oost genaadert zyn, en zullen, vervolgens voortgaande, om de West, langs, in en door het Westys booren, voor eerst op hooge, en daar na op laager graden, en dus mede het Jan Mayen Eilandt gaan bezoeken; verders zullenwe Oud-Gronlandt en alzoo vervolgens langs des zelfs Kusten, tot aan de Straat Davis voortgaan, of zoo verre de eigentlyke Eilandsche Walvisch zynen loop heeft. |
|