Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijGedachten over de warmte der Zon, en haar werkzaamheit breedvoerig onderzocht; en hoe de Zee- en Land-winden een gemaatigdheit, in koude en hitte toebrengen.Genomen de Zon, Ga naar margenoot+ ’t zy dat ze een brandent lighaam is, geduurig brandende zonder verteert te worden, of dat ze een koel lighaam zy, het brandglas gelyk, ’t welk zyne warmte, of liever brandende hitte, van ’t elementaale vuur of van elders ontfangt en weder uitgeeft. Wat hier van zy, zullenwe eigentlyk niet onderzoeken, vermits het voor ons oogmerk en gezegde evenveel zal zyn, of de Zon haare warmte in zich zelven heeft, dan ofze die van elders ontfangt; maar in een ander geval zullenwe de warmte in haar zelf genoegzaam vinden, wanneer we by gelegenheit der vloeden, van de kracht der elementen handelen zullen. Immers dit is altoos by ondervinding klaar, dat ze haare warmte veelvuldig van zich uitlaat, gelyk Sirach Capt. 43 zegt: De Zonne alleen maakt het heeter op Aarde, dan veele ovens doen. Deeze warmte aangemerkt, laatze van zich uit, by maniere van uitgieting, en zulks zonder verpoozing, gelyk een Rivier die altoos stroomt en door nieuw voedsel van regen en sneeuw geduurig stroomende blyft. Wy stellen dan een bergachtig landt ten voorbeeldt, als Spanje, Portugaal of elders daar hooge bergen zyn, en styl opgaande spitsen en rotsen, van eenige diepe valeijen en vlaktens verzelt. De Zon nu stort gelykzaam haare warmte over deeze Bergen en Dalen uit, maar van de stylopgaande spitsen en rotsen, rolt dezelve af, gelyk water, tot in de diepe valeijen, alwaar deeze warmte, zich elders niet konnende uitbreiden, allenks zodanig word opgehoopt, dat men ze in de Valeyen, na Zonnen opgang, in weinig tyds, zelf noch voor den middag zodanig voelt aangewassen, dat menschen en vee gelykzaam als in een zee van warmte baaden; daar en tegen men op de toppen der Bergen, alhoewel in dien opzichte nader aan de Zon, door ’t gemelde afrollen, weinig warmte gevoelt: want zelfs in warme landen, blyft de sneeuw somtyds den gantschen Zoomer door, op de hoogste toppen de Bergen leggen. Ook gebeurt het dikmaals, dat ’er Wolken over deeze Bergen en Dalen dry- | |
[pagina 170]
| |
vende, die in ’t koude Luchtgewest uit mist, nevel, hagel en sneeuw bestaan, dat ze somtyds op deeze te zamen gevloeyde en staande warmte worden gedragen, doch echter dikmaals niet boven de hoogste Bergen; zoo verre nu deeze Bergen dan van de zelven worden geraakt, wordenze op deeze staande warmte recht waterpas door hagel of sneeuw bekleed en gelykzaam wit geverft: maar deeze warmte insgelyks als waterpas opgeheven, en zoo verre deeze wolken daar van worden geraakt, zullen de Bergen bruin blyven, vermits deeze wolk of wolken, door de ontmoetende warmte aangedaan, zoo verre ’t zy min of meer regen zullen uitgeeven, na dat de zelve licht of zwaar zyn; ten zy de opgetrokken vocht- of mistdeeltjes, door een sterke t’zaamenlooping van strydige winden, noch vochtig zynde, sterker werden op elkander gepakt, of wel in een gedrongen, als kroksneeuw, hagel enz: en aldus tot zwaaren hagel of yssteenen wierden gemaakt. Deeze hagel schoon ’t in den Zomer is, of ’t zy dat het in een warm gewest of landt mogt wezen, uit een vaster lighaam bestaande, en in ’t neerdaalen zwaarder en snelder als sneeuw zynde, geen tydt vindende onderwylen te smelten, komt aldus tot in de Valeijen neder vallen. Dit hebbenwe niet alleen door eigen ondervinding, maar ook zelfs op Spitsbergen gezien, waar uit dan af te neemen is, dat’er in dit koude Gewest, en in de Baijen en Valeijen, merklyk meerder warmte word gevoelt, dan op de toppen der Bergen. Dus kan men met wel gegronde redenen, het los dooijen om den Wal en ’t opruimen der Baijen genoegzaam afleiden, wanneer men slegts door opmerking op deeze Philosophische waarneeming wil acht geeven, en ze door eigen ondervinding leeren. Maar nademaal ons voorneemen niet is, over Wysgeerige Stoffe ons uit te laaten, dan alleen om over de Groenlandsche Visschery, zoo is ’t alhier de plaats niet, om alles te zeggen, ’t geen we dies aangaande noch zouden konnen aanmerken; dies zullenwe dan met dit volgende daar van afscheiden. Men lette, hoe de Zon, ’t zy dat ze haare warmte in zich zelven heeft, of van elders anders ontfangt, haare uitgeevende warmte zoo wel over Zee als op het Landt uitstort, en reeds in zoo veel duizend jaaren deeze warmte over beide gelykzaam heeft uitgegooten; wat zou nu dezelve door heet moeten zyn, ten waare zy door de koude lucht, van allerwegen omvangen, wederom gemaatigd wierd? Nu was ons oogmerk, om niet deeze algemeene, maar alleen de aangeroerde onmaatige Winter-koude en Zomer-warmte van ’t Landt, en daar tegen de gemaatigheit der Zee te verstaan. Men lette dan, dat het Gewest en dit zaaizoen, daar de Zon den Zomer maakt, en door haare uitstortende warmte zodanig gestooft, of liever een aanhechtende of kleevende en gelykzaam aanwassende warmte gevoelt, en te meer in een gelyk zaaizoen, als dit Gewest nader aan den Midellyn als naar de Pool gelegen is; waar van in ’t bezonder de redenen voor te stellen, (dewyl | |
[pagina 171]
| |
’t buiten ons bestek zy) een te breed en langwylig verhaal vereisschen zou; doch dit kan eenigzins uit de gemelde Bergen en Dalen afgeleid worden. De Zon dan deeze haare warmte in een Zomer-zaaizoen over Zee en landt uitstortende, zal dezelve in ’t eene Gewest meer dan in ’t ander doen gevoelen, en ook aldus (doch in een ander geval) zich veel meer op ’t landt vast hechten als ze wel op de zee kan doen, om redenen dat de Zee beweeglyk en ’t Landt onbeweeglyk is; want het oppervlak der Zee aldus verwarmt zynde, word telkens door haare beweeging omgekeert, terwyl de wederom koelder waterdeelen boven komen, en deeze koelder vloeibaarheden zich met de warmte vereenigen, en alzoo gemaatigd worden; daar en tegen het Landt een vast, onbeweegbaar en onvloeibaar Lighaam zynde, waar op de warmte zodanig vatbaar is, dat ze telkens aanwast, zulks het oppervlak des Aardryks allenks warmer wordende, eindelyk zodanig een heete weeromkaatsende warmte van zich geeft, dat het een tweede Zon schynt gelyk te worden, gevende dus meerder warmte van onderen op, als de Zon van boven, zulks dat de natuurlyke warmte van de Zon, op deeze wyze meer dan natuurlyk verdubbelt word, daar in tegendeel de Zee deeze natuurlyke warmte even gelykmaatig ontfangende, dezelve door haar gemelde vloeibaarheit, in zich zoo vatbaar niet is: maar weder komt te verliezen; en alzoo in tegendeel komt des Winters het bevrozen oppervlak des Aardryks de koude lugt en vorst te hulp, daar tegen wederom de Zee gelyk ze de natuurlyke warmte maatigt, alzoo doet ze mede des Winters de natuurlyke koude in zich verminderen of verliezen, blyvende als in ’t Zomer zaaizoen, insgelyks in den Winter gemaatigt. Hier van een breeder verklaaring te doen, is onnoodig, Ga naar margenoot+ vermits ’er de voorgemelde Zee en Landwinden genoegzaam de uitwerking van doen blyken; want des Zomers zal den Zeeman, onder ’t Landt zich op Zee bevindende, met de Landwinden om de getoonde reden, een merklyke warmte gewaar worden, en den Landman daar en tegen, zal aan de Oevers met den opkoomenden Zeewindt een verkoeling gevoelen; en het tegendeel zal wederom des Winters gebeuren, vermits ons de Zeewindt alsdan, als gezegt is, niet alleen een verzachting van koude zal toebrengen: maar ook veeltyds den dooy; waar tegen kan wederom, de Landkoude, by een felle vorst, de Zuiderzee niet alleen, die allerwegen in ’t Landt besloten legt, zodanig aangrypen, dat haare baaren het zoo genaamde grondys opwerpen, en allenks te samen stremmen, zulks ze t’eenemaal bevriest: maar ze kan ook de Noordzee, zoo verre dezelve van de gemelde Landtwindt met de Landkoude word aangedaan, doen stremmen en bevriezen, niet tegenstaande deeze Zee alzoo beweeglyk tegens de stranden oprolt, en niet minder als in haaren ruimen boezem; echter zal deeze Landwindt wat verder op Zee koomende, allenks door de gemelde gemaatigtheit der | |
[pagina 172]
| |
Zee hunne kracht in de zelve verliezen, en aldus de ruime Zee onbevroozen blyven. Dit vermeenenwe nu genoeg te zyn, om hier uit de gemelde bovemaatige Landkoude en hitte, en daar tegen de gemaatigdheit der Zee te verstaan; waar uit dan zeer gemaklyk kan afgeleid worden, wat Zembla aanbelangt, hoe dit Gewest, van zeer groote uitstrekkende Landen, veele Landwarmtens en koude met Landwinden onderhevig is, zulks het dan ook des Winters aldaar veel Zuidelyker langs de Kusten zal dicht vriezen, als omtrent Spitsbergen, daar men deeze Landwinden ontbeert, en des Zomers zal ’t in tegendeel door deeze Landwinden en de afstoovende Landwarmte ryklyk bestooven wordende, eerder aan den Noordhoek van Zembla los dooijen, als aan den Noordhoek van Spitsbergen, daar dit behulp zoo veel niet gevonden word. Volgens deeze voor gestelde redenen dan, ziet men alhier wederom den doorgang voor de Tartarische Walvisschen open. Nademaal wy reeds breed genoeg van ’t Zuidys vooraf gehandelt hebben, en het nu vereischte dat we tot het Westys overgingen, zoo zullenwe het derhalven dan hier by berusten laaten, om onze aangevangen redeneering over de Visschery weder op te vatten, van daar wy die gelaaten hebben. |
|