Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijRuime uitgestrektheit van ’t Gewest der Walvisschen onderzocht, die zich tot in de Tartarische Zee uitbreid; welker doortogt wegens ’t Ys voor de Schepen gesloten blyft. Verscheiden waarneemingen over de bezetting der Schepen door ’t Ys. Zoom van ’t Ys hoedanig gestrekt. Doortogt der Walvisschen naar de Tartarische Zee in overweeging genomen. Des Schryvers gedachten over ’t opvangen der Walvisschen, welker bekommering hy als noodeloos betracht. ’t Walvisch-Gewest door voorbeelden bepaalt. Ruiming der Walvisschen wegens ’t besloten Ys, en hoe verre zich dit uitstrekt. De Zee gemaatigder in koude dan ’t Landt, dat des Winters de Walvisschen weeten waar te neemen. Bestendige geduurzaamheit voor de Visschery aangeweezen.Nademaal dan uit zoo veele bygebragte getuigenissen blykt, Ga naar margenoot+ dat ’er zonder hinder van Landt, naar de Tartarische Zee een doorgang | |
[pagina 158]
| |
is te vinden, zoo blyven de paalen van de Eilandsche Walvisschen in de zelfde uitgestrektheit, als ze reeds door ons waren gestelt. En vermits altoos het Ys, ’t eenigste beletzel is geweest, waar door de Schepen gehindert wierden deezen doortogt te voltrekken, zoo zullenwe mede onderzoeken of dit ook eenig beletzel aan de Walvisschen geeven kan. Indien het Ys geslooten en vast bleef, Ga naar margenoot+ zou deeze Visch heet van bloedt zynde, zyn adem boven water niet konnen haalen, en dus gaf dit aan hem het zelfde beletzel als aan de Schepen; maar, nademaal dit Ys des Zomers los dooit, stukken breekt, en driftig word, zoo kan hy in ’t zelve zyn adem haalen, en ’t geeft aan hem als dan in ’t minst geen belet, alhoewel ’er de Schepen door worden opgehouden. Van dit los dooijen en ’t driftig worden van ’t Ys, zullenwe vervolgens breeder handelen. Om nu op deeze Kusten van Tartarië te Visschen, nademaal ’er als gemelt is zich veel Visschen onthouden, is ’t echter, behalven de ongereedheit, uit de voorgemelde voorbeelden, ongeraaden; want schoon de Walvisch by gebroken Ys wel doorgang vind, zoo word nochtans deeze doorgang voor de Schepen veeltyds door ’t driftig Ys belet, Ga naar margenoot+ en indien ’er al by een warmen Zomer en zachten Winter eens een Schip doortogt mogt vinden, gelyk aan een der voorgemelde schynt te zyn gebeurt; zoo leert echter de ondervinding dat ’er weinig staat op te maaken is, en dat het byna genoegzaam onmoogelyk zy, een gereguleerde Vaart door ’t Noorden naar China of Tartarië te maaken, vermits men naaulyks van tien reizen eens zou konnen door komen; want het vriest ’er ’s Winters zeer sterk, en veeltyds noch in de Maand May tot by na in Iuny toe, wanneer ’t ook somtyds in Augustus al weer begint te vriezen; en alhoewel het in dien korten tydt zeer sterk dooit, zulks eerlang het Ys van ’t landt los gebroken, driftig word en smelt, nochtans smelt het niet t’eenemaal: maar het blyft den gantschen Zomer door, gints en herwaarts driftig in Zee dryven. Dus nu vinden de Visschen wel een genoegzaamen doorgaan, dewyl ’t echter voor de Schepen allerwegen geslooten blyft. Dat de Winter in dit Noorder Waereld-Deel dus lange aanhoud, en ook wederom als gezegt is, zoo vroeg begint, konnenwe door eigen ondervinding getuigen. Ga naar margenoot+ Meenigmaal zynwe in de maand May en in ’t eerst van Iuny in ’t Westys geweest, en door een opkomende Vorst bevrooren, zulks dat we tot by de Walvisschen, die toen tamelyk veel omtrent ons waren, over ’t Ys konden loopen. Deeze Visschen duuwden hunne kruinen door ’t jonge Ys heen, om dus adem te scheppen; wy liepen naar de zelve en over hunnen rug heen, konden hen ook wel schieten en lenssen, maar wy wilden deeze waardige Schepsels zonder nut niet quetsen, vermits we dezelve toch niet magtig konden worden, nademaal we zoo verre als we van de Steng uitzien konden, wegens ’t jonge Ys geen Sloepen wisten te gebruiken om een vaste en geschoo- | |
[pagina 159]
| |
te Visch te achtervolgen. Dit viel voor, den 22sten May 1701. Ga naar margenoot+ Ook is ’t gebeurt op den 2den Iuny 1698, dat we in ’t Westys, Visch op zy hebbende, het Spek zoo hart bevroor, dat het bezwaarlyk kon gesneeden worden: Deeze en diergelyke koude, zynwe verscheiden maalen in ’t Ys gewaar geworden, waar uit blykt dat ’er de Winter niet alleen lang aanhoud, maar ook vroeg begint; want in ’t Iaar 1696. den 23sten Augustus, quam het Ys zodanig met den Westelyken Windt op Spitsbergen tegen den Wal aanzetten, dat ’er sommige Schepen in de Noord-Baay, anderen in de Zuid-, en wy in de Deensche-Baay door bezet wierden; dus bezet zynde, vroor het den volgenden nacht zoo sterk, dat al het water tusschen de Schotsen digt liep. Maar des anderen daags de windt Oostelyk geloopen en uit het Landt komende, werd het Ys weder van den Wal gedreeven, en wy nevens de andere Schepen wederom schielyk gered, ’t welk geen kleine vreugde baarde. In den Iaare 1699. quamenwe den tweeden May op de breette van 76 graaden in ’t gewoone Groenlands Vaarwater, tegens het los Ys met vriezend weêr, en den 10den daar aan volgende op 75 graden 46 minuten en zagen Spitsbergen uit alle waarschynlyke en kenbaare teekenen van laater bevinding, noch rondom met Ys bezet, zulks we toen door het driftig en zeer digt Ys, het Eilandt niet naderen konden. Meermaal is ’t ons gebeurt, dat we voor en in de Maand May, van Jan Mayen Eilandt of tot het Beeren Eilandt toe, langs het Ys zeilende, wegens het zelve, in deezen vroegen tydt niet Noordelyker dan 75 graden komen konden, Ga naar margenoot+ en als na weinig dagen, met een Noordwesten Windt, het los Ys, dat door de Zee gebroken was, weg dreef, zeildenwe langs een vasten Zoom, eenige mylen heen en weer, en vonden dezelve, ’t welk zeer aanmerkelyk is, zich byna lynrecht, Zuid-West en Noord-Oost strekkende, en zodanig digt gesloten, dat we van de steng in ’t minst geen water konden gewaar worden; ’t scheen ons toe, als of Jan Mayen Eilandt, Spitsbergen, ’t Beeren Eilandt, Nova Zembla en voorts de geheele ruimte onder en om de Pool t’eenemaal als in een stuk Ys bezet lag, en de felle koude en strengen vorst bevestigden ons zulks. ’t Was den 25 en 26sten May 1699. toen wy gints en weer langs dit Ys zeilende, dit alles zoo bevonden, en we moesten met geduld op storm en dooyent weêr hoopen, zoude het Ys gebroken worden, en wy een opening vinden. Meer diergelyke ontmoetingen zoudenwe konnen verhaalen, die ons verscheidemaalen omtrent dit Noorder Waereld-Deel zelf zyn wedervaaren; maar om niet al te langwylig te zyn, achtenwe dit genoeg, zulks men daar uit zou konnen zien, hoe lang men aldaar den Winter onderhevig is, dat door de jaarlykse bevinding bekrachtigt word, en derhalven onnoodig meer daar van te zeggen. Nu is uit het gezegde genoeg te zien, dat de weg door ’t Noorden naar | |
[pagina 160]
| |
de Tartarische Zee, jaarlyks voor de Walvisschen open is, als mede uit de getuigenis en uit de ondervinding en ’t verhaal der Commandeurs, die telkens zoo veel Ys omtrent dit koude Noorden vinden, dat de gemelde doortogt door dit Ys, als met een zwaare keten, veeltyds voor de Schepen gesloten blyft. Ook is ’t om in de Tartarische Zee te Visschen al te verre van de handt, en over zulks beter voor Tartarië en Japan gelegen; want om aldaar te handelen, zou de Oostindische Compagnie niet inwilligen; derhalven is ons deeze doorvaart in ’t byzonder van weinig nut: ’t is ons genoeg dit Vaarwater voor de Eilandsche Visschen open, en aldus zyne paalen wyd uitgestrekt te zien. Indien nu het vangen der Walvisschen boven maaten verslapte, is te hoopen en ook waarschynlyk, dat dezelve Visch van derwaarts weder toezakken zal. Men zoude ons nu mogen vraagen, Ga naar margenoot+ of de gemelde doortogt der Visschen, met het gevoelen en de getuigenis van zoo veele Russen, Engelsen, Fransen en Hollanders overeen komt; of deeze doortogt, voor de Visschen naar de Tartarische Zee open zynde, het afzakken der zelve wel gebeurlyk of natuurlyk zoude zyn; en of de ondervonden en gemelde sterke Vorst dit afzakken der Visschen niet en beletten zou? Vermits deeze vraagen alhier, en ook in ’t vervolg ter zaak zullen dienen, zullenwe derhalven op ieder in ’t byzonder antwoorden. Reeds hebbenwe de getuigenissen van Engelsen, Fransen, Hollanders en zelfs van de Russen bygebragt, alleen hun werk maakende, om te onderzoeken of ’er door ’t Noorden een doorvaart naar China t’ontdekken was; waar by is gebleeken, dat ’er geen hinder van eenig Landt in den weg wierd gevonden: maar dat in tegendeel het vallen van stroomen, de verandering van water, open lucht enz: nevens meer diergelyke teekenen, de waarschynlykheit van dien bevestigden; Anderen, gemerkt dezelve schynbaarheit van ’t algemeen belet, Ga naar margenoot+ vinden niet dan ’t Ys, en na opruiming van ’t zelve, dit belet te boven gekomen, is ’t van een Hollander en verscheiden Russen getoont. Dies word men verpligt te gelooven, dat ’er des Zomers den meesten tydt een vrye opening en doortogt naar Tartarië voor de Walvisschen is, Ga naar margenoot+ schoon voor de Schepen geslooten. Daarenboven dient noch ter verzeekering, en tot voldoening van dit gevoelen, wat Pieter Jansz. Visscher, my heeft verhaalt, te weeten: Ga naar margenoot+ dat een geweezen Fiscaal van Oostindiën, Zeeman genoemt, hem zelf bericht had, dat ’er in de Tartarische Zee een Walvisch is gevangen, die een Hollandsche Harpoen in den rug stak. Welke was gemerkt W. B. (zynde van een der Groenlandsvaarders van den Admiraal Willem Bastiaanse) aldaar in de Keyserlyke Kunstkamer tot een rariteyt bewaart, gelyk door den Oostindischen Schipper Jacob Cool van Sardam werd bevestigt, dewelke verscheiden maalen ook in Groenlandt is geweest, en daar door zodanig een har- | |
[pagina 161]
| |
poen aan hem bekent was. Meer andere zaaken die uit verscheiden Groenlandsche Ontmoetingen en eigen ondervinding beter konnen nagedacht worden, Ga naar margenoot+ als met korte woorden beschreven, bevestigen op de eerste vraag myn gevoelen. Wat het tweede lidt deezer vraag aanbelangt; of deezen weg voor de Walvisschen doorganklyk en de zomers open zynde, alsdan ’t gemelde afzakken natuurlyk en dieshalven ook wel gebeurlyk is? Nu moet men zich verbeelden, dat dit Noorderdeel, of by een Meer kan vergeleken worden, of zelf gelyk een Meer is, (by voorbeeld als de Zuiderzee, de Wieringer Waart, ’t Haarlemer Meer of diergelyke) waar in de Walvisch door zyn reeds gemelde natuurlyke eigenschap zich rondom de Pool onthoud en allerwegen omzwerft. Neemt nu eens, in ’t Haarlemer-meer werd aan zeeker oort zeer sterk gevist, zulks de visch daar ter plaatse ten deelen opgevangen of verjaagd wierd, en dat deeze plaats door kalkwater, of door ’t inlaten van brakwater niet wierd vergiftigt, maar zoet blyvende, welk zoetwater met de natuurlyke hoedanigheit van de Meervisch over een komt; zoo is ’t licht te denken, dat allenks de verjaagde visch, en ook de visch van eenig ander oort, na eenige verpoozing van tusschen tydt, ter gemelder plaatse wederom zal toezakken, en verder het geheele Meer rond zwemmen. Wil men alhier ook stellen, dat in de uitgestrektheit van den grondt des gemelden Meers, de eene plaats beter met de natuurlyke eigenschap van de Meervisch, overeenkomt als de andere, ’t zy dat ze zoeter van grondt, aas en van water is, en derhalven de eene plaats vischryker als d’ander: dusdanige gedachten zyn mede niet vreemt, en de onvervinding niet wederstreevig. ’t Zelve kan mede van de Eilandsche Walvisch gedacht worden, en ’t zal ook met de bevinding overeenkomen, als vervolgens te blyken staat; echter is dit t’eenemaal natuurlyk, dat de eene oort zoet blyvende de andere oort alles mede deelt, en voor zoo veel het gantsche Meer zoet van grondt en water is, en dus t’eenemaal met de eigenschap der Meervisch overeenkomende, zoo blyft dan de visschery, alhoewel op de eene plaats wat meer dan op de andere, echter over het gantsche Meer algemeen. Indien men alhier mede wilde voorwenden, dat het de natuurlyke eigenschap van de plaats niet is, die de visch aan de zelve verbind; maar den noodzaaklyken omtrek die hen in de zelve beslooten houd, en dat dit met den Eilandschen Walvisch geen overeenkomst hebben kan, als leggende in geenen omtrek beslooten. Hier op zullenwe zeggen; dat we niet twyffelen, indien men den Dyk tusschen het Wyker en ’t Haarlemer-meer kon wegnemen, en echter de wederzyds wateren konden van een gescheiden blyven, of het zoute water en de brakke grondt van ’t Wyker meer, zouden deeze visch genoegzaam als een Dyk verstrekken. Men mogt dit nu ontkennen: doch een aanpaalend zoet Meer, en de vereeniging van dien, by aldien het een Climaat waar, twyffelenwe niet of | |
[pagina 162]
| |
deeze visch zou, eenderlei water en grondt vindende, haare paalen over zwemmen, zich onder elkaar vermengen en gemeenschap maaken. Ga naar margenoot+ Desgelyks twyffelenwe mede niet, indien ’er onder de Zuidpool, insgelyks zoo veel grondt en water is, als onder de Noortpool, mits een Climaat zynde, of het Ys, grondgewas, en aas zal ’er even eens zyn; derhalven is ’er mede niet aan te twyffelen, dat ’er Zuider Walvisschen zyn, vermits dezelve natuur en gesteltheit met het zelfde voedzel verzeld, waarschynlyk het zelfde soort van schepzelen voortbrengt, te weeten: Walvisschen, Robben, Walrussen enz: Immers de Historiën melden ons, Ga naar margenoot+ dat ’er in de Zuid-zee op de hoogte van 55 Graden zeer veel Walvisschen gezien zyn, doch ’t zullen mogelyk naar de gesteltheit van ’t Gewest, niet dan Vinvisschen of zogenaamde Noortkapers zyn geweest; echter zyn dit gewisse voorteekens, dat ’er volgens deeze redeneering, Zuidelyker naar de Zuidpool, mede eigentlyke Walvisschen zullen gevonden worden. Indien men dan de beide Poolen als van een evenmaatig Climaat zynde, met elkander vereenigen kon, zou de Eilandsche Walvisch zich mede buiten zyne paalen begeeven, en zich met den Zuider Walvisch vermengen of gemeen maaken: maar nademaal dit een onmooglyke zaak is, zoo blyft dan de Eilandsche Visch, volgens de reeds gegeevene reden, aan de Noortpool verbonden, als of de zelve door een bepaalde omtrek ingeslooten was. Ga naar margenoot+ Wanneer men in dit geval eens acht op de Zwaluwen en ander Zomer Vogels geeft; deeze zoeken volgens hunne natuurlyke eigenschap een Zomer Gewest, en hun Zomer-aas, is vliegjes, wormtjes enz: ingelyks zullen de Kraayen, heet van bloedt zynde, veel liever een koud en Winter-Gewest beminnen, en steeds hun Winter-aas naspeuren. Om nu de Reygers en Ojevaars of meer andere vogelen, als mede visschen en dieren niet by te brengen, zullenwe alleen in dit geval, de Rotganzen en meer diergelyke watervogels aanmerken, die zich veel omtrent Wieringen en de Wieringerwaardt in ’t Wier onthouden, niet tegenstaande de zelve aldaar geweldig met roers en netten worden vervolgt: als dan neemenze wel eenigzins de wyk, maar verlaaten echter de gantsche Landstreek niet; deezen zyn nu in geen omtrek beslooten, de Noortzee, Zuider-zee en meer andere wateren staan ’t eenemaal voor hun open, echter verbint hen de natuurlyke geneigtheit tot deeze plaats, en zodanig aan de zelve, als of ze door een omtrek ingesloten waren. Veel meer diergelyke toegepaste redenen zoudenwe konnen bybrengen, hoedanig sommigen van hun het aas, en meer anderen de natuurlyke gesteltheit aan byzondere plaatsen verbind, en wederom in anderen dit beide te zamen; dus nu word eveneens de Eilandsche Walvisch, als hier voor genoeg gebleeken is, met deezen dubbelen bandt, aan zyne reeds bepaalde plaats, wel hecht en sterk gebonden. Wy zyn alhier voordachtelyk, of ’t misschien te pas mogt komen, een weinig ter zyden ons bestek afgeweeken; En wy zullen dan aldus | |
[pagina 163]
| |
op het tweede Vraaglidt, afbreekende, sluiten en zeggen: genomen dat deeze Wiervogels, gelyk de Visschen in ’t gemelde Meer, zodanig by Wieringen aan een zeekere plaats met roers en netten wierden gevangen en verjaagt, was ’t zeer licht te vermoeden, dat ze echter na eenige verpoozing van tydt (vermits deeze gantsche Landstreek hun natuurlyk eigen is) dieswegen allenks weder zullen komen opschieten, en zich over de geheele Landstreek verspreiden. Dit nu konnenwe als natuurlyk zynde, met even zoo veel grondt van redenen, van den Eilandschen Walvisch denken, vermits het ons niet alleen natuurlyk, maar ook gebeurlyk toeschynt, want we met zeer goede opmerking, ’t gemelde afzakken der Walvisschen in Groenlandt zelf verscheiden maalen hebben ondervonden. Zulks hier te toonen, zullen we spaaren, vermits het, in ’t beantwoorden van het derde Vraaglidt, genoeg zal te pas komen. Het derde Lidt deezer vraag behelsde dan, Ga naar margenoot+ of de gemelde sterke vorst, gestelde doortogt door ’t Noorden, niet zoo wel aan de visschen als aan de schepen hinder en belet geeven zou, en bygevolge deezen toevloet en ’t afzakken weeren. Hier over zullenwe deeze onze gedachten uiten, namentlyk: dat dit altoos des Winters wel plaats heeft, wanneer de Noortpool en de omtrek derzelve tot op 25 graden t’eenemaal bevriest, zulks dat Jan Mayen Eilandt, Spitsbergen, ’t Beeren Eilandt, Nova Zembla en voorts de geheel ruimte onder en om de Pool, gelykzaam als in een enkele yskorst besloten leggen, gelyk wy na harde Winters zelfs ondervonden hebben; en ons oogenschynlyk bleek, dat als dan mede de Walvisschen, de gemelde Pool in den omtrek van 25 graden ontwyken, vermits zy, heet van natuur zynde, hunnen adem in de lucht en boven water scheppen moeten: schoon ze nu echter met hunne kruinen door het jonge ys van 2 of 3 etmaal, daar reeds eenige menschen by elkander op loopen konnen, weeten te booren, zoo valt hen dit aan ’t ys, dat geduurende den winter geslooten is geweest, ondoenlyk, want het aldaar 5, 6 en somtyds 10 voeten dik vriest, na dat de Winter koud is; waar uit dan volgt, dat deezen, die naar dees zyde de wyk neemen, van die geenen, die naar de Tartarische-zyde wyken, door den hoek van Zembla en ’t omleggende geslooten ys, voor een tydt van elkander gescheiden zyn. De Visschen die dus door deeze afscheiding, op deeze zyde Zembla, en alzoo op onze zyde geweken zyn, moet volgens voorgewende redenen, de Pool mede zoo verre ontwyken, vermits de Zee insgelyks zoo verre toevriest, en by harde Winters tot 75 graden, en langs de Kusten van Oud-Groenlandt tot op 70, en wel geheel tot aan Yslandt, tot op 68 graden of zoo verre het ys geslooten word, moeten zy ’t ontwyken. Insgelyks is mede te denken dat dit ook dus langs de kusten van Zembla geschied, en mogelyk wel geheel tot aan de Witte-Zee, want de Noorthoek van Zembla, de Hoek der Begeerte ge- | |
[pagina 164]
| |
noemt, legt op 78 Graden, en de Zuithoek of de Hoek van ’t Waigat op 70 graden. Nu is ’t niet alleen waarschynlyk, maar uit alle omstandigheden zeer klaar, dat het aldaar langs het landt, zuidelyker zal dicht vriezen, om dat ’er, zelfs in den Zomer, de doorvaart door ’t ys word belet; dus is mede, Ga naar margenoot+ als reeds verhaalt is, in den jare 1595 een schip voor Nova Zembla op 76 graden bevrooren, waar van het volk heeft moeten overwinteren. Ongetwyffelt zullen ’er wel beschryvingen zyn, hoe verre jaarlyks by harde Winters de Kusten van Zembla en voorts de aangrenzende Moskovische Kusten bevriezen, doch zy zyn ons nooit voorgekomen; maar dit is by ondervinding klaar, dat het even zoo veel langs deeze Kusten, als langs de Kusten van Oud-Groenlandt, veel Zuidelyker zal dicht vriezen, als in de ruime Zee omtrent Spitsbergen, en eenige graden beoosten en bewesten de zelve. Ga naar margenoot+ De reden hier van is, om dat het landt, gelyk het ’s Zomers gemeenlyk meer warmte van zich geeft, daar en tegen des Winters ongemeene koude veroorzaakt; en de Zee des Winters gemaatigder zynde, is die niet zoo koud; en ’s Zomers niet heel warm. Dit nu word door de jaarlykse en dagelykse ondervinding, zelf in ons Vaderlandt bevestigt, want de Oostelykste en Zuidooste Winden, die by ons Landwinden zyn, bevindenwe ’s Zomers ongemeen warm, en daar en tegen des Winters buiten gemeen koud; laat het nu in ’t felst van den Winter, met deezen windt eenige dagen en nachten na den anderen telkens een gang ys vriezen, zoo draa als de Westelyke of Noord-Weste Winden, die by ons Zee-winden zyn, eenigzins beginnen door te waaijen, zal ’t aanstonds zelfs in ’t strengste van den Winter beginnen te dooijen; en die zelve Zeewindt, die ons des Winters den dooy aanbrengt, zal des Zomers heel koel waaijen. Ga naar margenoot+ Dit verstrekt dan ten bewys, dat de Zee in dit geval veel gemaatigder als het Landt is, gelyk de ondervinding alhier, en insgelyks daar, genoegzaam leert, behalven dat de Landt- en Zee-winden alhier en daar niet een en dezelve winden zyn, echter is ’t met het Landt en de Zee in dit geval het zelfde. Ga naar margenoot+ Deeze hier voorgemelde afgescheiden visschen, worden des Winters door de aangemerkte bovenmaatige landkoude en vorst, niet alleen uit alle de Baijen van Zembla, door het dicht vriezen uitgedreeven, maar ook langs de zelve Kust, en de daar aanvolgende Russche Kust, zoo verre Zuidwaarts genootzaakt te wyken, als het langs dezelve Kusten dicht vriest; en gelyk het de onmaatige landkoude des Winters niet toe laat, dat ’er eenige openinge langs de Kust of in eenige Baay kan blyven, zoo laat ook de yskoude aldaar niet toe, dat ’er eenige opening, Noordwaarts naar of onder de Pool in ’t ys zal overig zyn, en dieshalven worden alle deeze visschen, die zodanig heet van bloedt zyn, dat ze hun adem boven water moeten haalen, van daar verdreeven. Wy zullen nu alhier vooraf van ’t Zuidys spreeken, of liever het | |
[pagina 165]
| |
Oostys ’t welk beoosten Spitsbergen of tusschen Spitsbergen en Nova Zembla legt. De Visch uit dit ys en uit alle deszelfs Baijen dus gedreeven zynde, maakt dan te samen een groote meenigte uit. Deeze nu voor een tydt verdreeven Visch; wat doet ze? wilze hierom haar Gewest en vaderlandt wel verlaaten, en andere landen en gronden opzoeken, als by voorbeeldt Moscoviën, Laplandt, Noorwegen enz.? Ga naar margenoot+ Geenzins; maar zy blyft om de voor gegeeven redenen, aan den zoom van ’t ys, en als op de grenzen zich onthouden, hoopende eerlang weder in ’t hart van hun vaderlandt in te dringen, want hunne natuurlyke eigenschap, als mede hun aas, verbind hen aan dit koude Noorder Gewest en hun vaderlandt, en doet hen om de Pool en dit ys zoodanig omzwerven, als of ze in een omtrek om de zelve beslooten waren. Ook konnenwe wel merken, nademaal ze in ’t na-jaar vetter als in ’t voor-jaar zyn, dat ze dan alhier honger moeten lyden, gelyk met de reden overeenkomt: want schoon hun aas des Winters niet sterft, maar overblyft, zoo mist het echter in den Winter de voortteeling te meer, als het des Zomers vruchtbaar is; en ’t ergste voor hen is, dat ze niet alleen uit de Bayen, maar ook door ’t ys te verre buiten de gronden in Zee worden gedreeven, alwaar hun aas waarschynlyk niet veel gevonden word. Ofze zich nu in dit Winterzaizoen als dan wat sober moet behelpen, echter blyft ze hier op de grenzen, in hoope eerlang weder de vette gronden en Baijen te zullen genieten. Dewyl nu reeds eenigzins gebleeken is, en in gevolge noch klaarder blyken zal, dat de Kusten van Zembla en Oud-Groenlandt, volgens reden eer zullen dicht vriezen, en in ’t ys beslooten worden, als het Zuid-einde van Spitsbergen; Ga naar margenoot+ en ook vermits het hier wegens zyne gronden, groote en diepe Baijen zeer aasryk is, zoo zal dan alhier in den natydt een groote meenigte Visch by een komen, en zich zeer lang konnen onthouden; ’t geen we door de reden en ondervinding noch wat klaarder zullen aantoonen, ’t welk in de Westys Visschery beter te pas komen zal. Hier hebbenwe niet alleen een enge afsnyding op den hoek van Zembla aangeweezen, maar ook een zeer breede tusschenmuur op dees-zyde langs der zelver Kusten, en van gelyken langs de Kusten op de Tartarische zyde. Tusschen deeze nu voor een tydt van elkander afgezonderde Visschen, waar door het afzakken der zelve zoo lange word belet, ziet men ook daar nevens, deeze groote meenigte uitgedreeven en langs de Kusten omzervende Visschen aan den zoom van dit ys leggen; wy zeggen met opmerking, Ga naar margenoot+ dit ys, om dat we het laatste overschot van ’t tweede Vraaglidt willende voldoen, nu eerst van dit gemelde Zuid- of Oostys handelen zullen. Hier nu zwerft deeze aldus verdreeven Visch tusschen Spitsbergen en Zembla langs dit ys en in het zelve, zoo verren hen zulks doenlyk is, want altoos zal de Zee, zelf in den Winter, de buitenkant | |
[pagina 166]
| |
van ’t Ys, op de eene plaats min en de andere meer, eenigzins breeken. Dit gebroken Ys zoekt dan de Visch zoo veel mogelyk zy, onthoudende zich dus langs den zoom, niet stil leggende, maar zwemt en dryft langs dit Ys en met dit Ys heen en weer; en alhoewel het grootste gedeelte, waarschynlyk beoosten Spitsbergen of tusschen Spitsbergen en Zembla blyft, echter komt ’er een goed gedeelte van, by sterke vorst, dus heen en weer zwemmende afzakken, en met dit Zuid-Ys, verre bezuiden Spitsbergen om, afdryven, tot aan het Westys, wordende by sterke vorst door zodanig een toeval aldus met de Westys-Visch vereenigt, en alzoo het gebrek, door sterken aanval op ons gewoonen oort, somtyds aldus weder vergoed. Dit leert ons niet alleen de gemelde reden, maar ’t is mede natuurlyk en gebeurlyk; want wy hebben ’t by harde Winters dus verscheidemaalen zien geschieden, en met opmerking somtyds zelfs bevonden; daar en boven word het als een algemeene waarheit, onder de meeste Groenlands-Vaarders door deeze spreekwys bevestigt: veel Zuid-Ys veel Visch: niet tegenstaande de oorzaak in ’t algemeen niet word begreepen, zoo heeft echter de veelvuldige ondervinding hen deeze spreekwys geleert. Nademaal we nu volgens de reden en onze eigene, nevens de algemeene ondervinding, waar uit de gemelde spreekwys is voortgekomen, dit afzakken en toevloeijen der Visschen hebben getoont, zoo konnenwe aan een’ bestendige duurzaamheit van onze Visschery niet twyffelen; Ga naar margenoot+ want of ’er al na eenige zachte Winters, door het sterk aanvallen op onzen gewoonen oort, eenige schaarsheit aldaar in de Visschery werd bespeurt, zoo zienwe, hoe by harde Winters dit gebrek niet alleen telkens word vergoed, maar zeer rykelyk vervult; waar van de waarheit, door ryk gelaaden Vlooten van eenige Zuidys-jaaren, genoegzaam word bevestigt. Maar eer we noch tot onze gewoone Vischery van ’t Westys overgaan, zullenwe trachten de bekommering van eenige weg te neemen, die wegens de gemelde afsnyding, Ga naar margenoot+ tusschen de onze en de Tartarische Visschen, door dit Ys langs de Kusten van Zembla te deezer zyde, zoude konnen op gevat worden, nademaal daar en tegen aan de Tartarische zyde mede zodanig een afsnyding word gevonden, dat dan een zeer breede tusschen muur maakt, waar door de voorverhaalde onderneemingen om alhier een vaart naar China te zoeken, t’eenemaal zyn achter gebleeven. Te meer zeggenwe, dewyl deeze bekommering dieswegen by eenigen schynt op gevat te worden, vermits de ondervinding telkens leert, dat ’er by eenige zachte Winters aan den anderen, een groote schaarsheit in de Westys-Visschery word bespeurt, en hoe dan? als dit mede in de Zuidys-Visch word bemerkt, het gemelde toevloeijen verhindert, of t’eenemaal begint op te houden, wanneer ’er als dan van de Tartarische zyde niets kan by koomen. Alhoewel dit wat verre gezocht is, Ga naar margenoot+ ziet men echter dikmaals gebeu- | |
[pagina *30]
| |
[pagina 167]
| |
ren, dat onkunde, zorge kan baaren, daar ze nooit te pas komt. Hier tegen moet men dan zyne gedachten laaten gaan, dat, gelyk des Winters de gemelde onmaatige landkoude, de Zee zeer verre langs het landt doet bevriezen, dat alzoo in tegendeel, de bovenmaate Zomer landwarmte, alhier het Ys langs deeze Kusten, veel rasser en snelder zal wegdooijen, dan omtrent Spitsbergen; want schoon de Zomer hier kort is, zoo is ze echter vry warm, gelyk we zelf in een Moskovische reis bevonden hebben, en ook alle Moskovischvaarders eenpaarig getuigen. Nu mogt ons tegengeworpen worden, dat ’er echter noch een groot verschil tusschen deeze beide Gewesten is, Ga naar margenoot+ nademaal Archangel op 68 Graden legt, en de Noorthoek van Zembla op 78, ’t welk 10 Graden verscheelt, en dan ook een merkelyk verschil in de warmte geeven moet Dit kan volgens de reden en bevinding niet ontkent worden, want de Zon 10 graden hooger of laager hebbende, moet zulks een merklyk verschil en warmte veroorzaaken; Ga naar margenoot+ echter leert de ondervinding, dat het langs de Kusten van Zembla, of even dezelve hoogte, des Zomers veel warmer wezen zal dan aan Spitsbergen, vermits Zembla aan de zeer groote en wyduitstrekkende Landschappen van Tartarië of Moskovië paalt, door welkers afstoovende warmte, dit Gewest boven zyn eigen natuurlyke warmte zeer grootlyks word geholpen, welke hulp Spitsbergen ontbeert, rondom in de Zee en ’t Ys beslooten leggende. Dat nu Spitsbergen daar en tegen meer andere bevoordeelingen geniet, die Zembla dies aangaande ontbeeren moet, blykt hier uit; want laat eens de Noorde en Noord-Ooste Winden stormen en snel doorwaaijen, zal het Ys, van den Zuid-hoek en de Zuidwest-Kust die tegens de ruime Zee leggen, afscheuren, en in de Zee wegdryven; dit ontbeert Zembla, leggende met de Zuidzyde tegen het Landt, en met de Noordzyde tegen ’t Ys. Maar wy zullen de Noordhoek van Zembla eenigzins op den Noordhoek van Spitsbergen vergelyken, Ga naar margenoot+ deeze leggen beide tegen de Pool, en tegen het daar zynde Ys; nu leert ons nevens de hier voorgegeeven reden, met de jaarlyksche ondervinding zeer klaar, dat de Zuide en Zuidweste Winden aan Spitsbergen nooit konnen doen, dan wat de Noordelyke Winden aldaar konnen veroorzaaken, nademaal ’er het Ys tegen de Pool gelegen, zoo gemaklyk niet kan afscheuren en wegdryven, als tegen de Zee, en insgelyks mede aan Zembla; echter leert de jaarlykse bevinding, niet tegenstaande de Zomer alhier koel en kort is, dat die niet te min zoo veel te weeg brengt, dat al de sneeuw van ’t landt afdooyt, en door deszelfs afwatering en landtwarmte insgelyks het landt allerwegen los dooyt, het jaarig Ys van gelyken vol dooygaten word, en aldus door storm en dooy gebrooken, driftig raakt, waar door de Baijen door de gemelde landwarmte gezuivert worden, en aldus Spits- | |
[pagina 168]
| |
bergen byna geheel van ’t Ys verlost, ’t welk met den stroom, die in ’t Westys meest om ’t Zuidwesten gaat, alzoo wegdryft, behalven aan de Noord, en Noordoost-zyde of naar de Pool, alwaar het jaarlyks yzig blyft. Onder en om de Pool is zodanig een overvloed van Ys, schoon er jaarlyks zeer veel van om de Zuidt wegdryft, Ga naar margenoot+ dat men ’er echter nooit geen lens vind, maar de gemelde Noordoost-zyde, krygt door de Zomer- en landt warmte, zoo veel lugt en ruimte van Ys, dat ’er ook de Schepen niet alleen, tot aan ’t Reeveldt en de Wyde-Baay, maar zelfs tot aan ’t Spitsberger Waigat, en het Noordooster-landt konnen koomen. Of nu sommige jaaren dit den Schepen door het Ys word belet, echter is ’er jaarlyks daar omtrent wel zoo veel lucht en opening in ’t Ys, schoon voor de Schepen gesloten, dat het nochtans voor de Visschen genozegzaam gebroken en open is, om by, in en door het Spitsberger Waigat te koomen. Insgelyks is ’t mede aan Zembla gelegen, schoon deszelfs Noordhoek, vermits die tegen de Pool en aldus tegen ’t Ys gelegen is, zoo ruim van ’t Ys niet kan ontslagen worden, als den Spitsberger Zuidhoek, die tegen de ruime Zee legt; echter leert de reden, dat de voorgemelde meerder landwarmte aan den Noordhoek zal genieten, en ook allenks veel meer ruimte en opening vinden, als ’er aan den Noordhoek van Spitsbergen kan gevonden worden, vermits deezen hoek die warmte zodanig niet genieten kan. Derhalven zienwe alhier een genoegzaame doortogt voor de Tartarische Walvisschen, en daar en boven is de lang geslooten natuur alhier dies te sterker en vol van groey en wasdom, teffens te gelyk op ’t landt als ook in ’t water. Dit veroorzaakt dat de Bayen zoo wel aan Spitsbergen als aldaar, eerlang vol van aas zyn: de Walvisch door ondervinding dit genoeg bekent, Ga naar margenoot+ onthoud zich dan, als gemeld is, op de grenzen, om hun tydt wederom af te wachten; en zal langs de Kust de eerste dooy en opening waarneemen, en tegen het Ys indringen, zoo draa het immer mogelyk zy, om de gronden en Bayen van Zembla te bereiken, en zich voor eerst van ’t overblyfsel en vervolgens van den sterken aangroey te bedienen. Dit indringen zal de Visch te meer verhaasten, om datze, als gezegt is, op zee wat honger heeft geleden, en zal aldus zwemmende en herzwemmende, zich van weerzyde met elkander vereeningen, Ga naar margenoot+ en door de reeds opgevangen visschen, de Bayen op dees zyde Zembla te ruimer en vol van aas vindende, des te meer naar dees zyde afzakken, om hun geleden gebrek weer te vervullen, vermits hen door ’t geslooten ys den pas was afgesneeden. Deeze overweeging op de ondervinding gegrond, achtenwe genoeg te konnen voldoen, vermits we genoegzaam getoont hebben, hoedanig de toevloeijng der visschen van de Tartarische zyde naar het Zuidys geschieden kan, en vervolgens, hoe dezelve met het Zuid-ys naar ’t West-ys komen afzakken. Maar om ons noch een weinig over de gemelde bo- | |
[pagina 169]
| |
venmaatige Landkoude en Landwarmte uit te breiden, en daar tegen de gemaagtigdheit de Zee wat verder te overweegen, zullenwe ons in ’t volgende Hoofdtstuk wat breeder inlaaten, om ’er de werkende oorzaak van te onderzoeken. |
|