Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijVerscheiden middelen aangewent, uitgevonden en in ’t werk gestelt om de lengte van Oost en West, en breette van Zuiden en Noorden te vinden; waar over tot noch toe vergeefschen arbeidt is gedaan, en door wie.Hoe onzeker men tot noch toe in alle deeze ondernomen ontdekkingen is, waare het te wenschen, dat, waarna dus verre te vergeefs is gezocht, en tot heden in onze dagen noch is verborgen gebleeven, een middel wierd uitgevonden, waar door men in zekerheit de lengte van Oost en West en breette van Zuiden en Noorden zou konnen gaa slaan: want dan ging de Zeevaart zeker, vermits men altoos weeten zoude waar men was en hoe verre men dagelyks gevorderde, daar men zich nu dikmaals eenige mylen vergist. Over het uitvinden van Oost en West en de waare lengte zoo wel als de breette na te speuren, hebben verscheiden Starrekundigen zich afgeslooft, en daar over geschreeven; het laate den Lezer niet verdrieten, dat we hier eenige der voornaamsten (als in een tusschenrede) aanhaalen. Gemma Frisius en Petrus Appianus, Ga naar margenoot+ die in den Iaare 1530 schreeven, | |
[pagina 154]
| |
hebben over dit onderwerp al bezig geweest; de laatste van hun wilde dat men ’t door de Maan Eclipsen en door den loop der Maane en vaste Starren vinden moest. Petrus Medina, Ga naar margenoot+ een Spanjaart, heeft door volmaakte uurwerken, of nette Santloopers de lengte gezocht: doch deeze werktuigen de verandering der lucht onderworpen, zoo kon men na eenige dagen zeilens, Ga naar margenoot+ ’t verschil der Meridianen niet vinden. Orontius, en voor hem J. Wernerus, die in den Iaar 1514 leefde, meenden dat men door den bekenden loop der Maane, en haaren doorgang door den Meridiaan eeniger plaatse, ’t verschil der lengte vinden kon. Anderen zochten die door een nette waarneeming van den tydt der uuren van den AEquinoctiaal tusschen de Meridianen beider plaatsen, door uurwyzers en zantloopers, doch alles was onzeker en verwerpelyk. Ga naar margenoot+ Robbert Hues, een Wiskundige, met Thomas Candisch in ’t Iaar 1588 den Aartkloot hebbende rond gezeilt, wyst het zekerste middel aan om de lengte van Oost en West te vinden, de Eclipsen der Maan te wezen: Ga naar margenoot+ Maar Robbert Robbertsz. stelt het middel een nette zantlooper van 24 uuren te zyn, die zonder verslyting van ’t loopgaatje in eenen gestadigen loop blyve, want indien het op een dag slechts een minuut verschilde, zoude het omtrent den AEquinoctiaal in een maandt een uur verschillen, ’t welk meer dan 100 mylen wegs, Oostelyker of Westelyker bedragen zou. Ga naar margenoot+ Ook meent Petrus Plancius dit door miswyzing van ’t Kompas te moeten gevonden worden: maar alzoo het Kompas een beweeglyk middel is, is ’er geen staat op te maaken geweest. Schoon nu dit alles met een volslagen onzekerheit uitviel, werd echter de yver van eenigen niet weinig aangemoedigt, doordien de Heeren Staten Generaal een groote somme gelds beloofden, die dit volkomen uitvinden zou. Ga naar margenoot+ Hier op deed zich, eenen T Leamor t’Amsterdam woonende, op, verzoekende in den Iaare 1610 by requeste aan haar Hoog Mog. hier over gehoort te worden. Hier op was ’t in ’t Iaar 1611 dat de voornoemde Leamor nevens iemant anders voor haar Hoog Mog. ontboden wierd, om over zyn verzoek te spreeken. Leamor na bewys van zyn voorgeeven gevraagt, quam het alleen op de vinding van Plancius uit Nochtans verworf Leamor van Haar Hoog Mog. een Acte, behelzende, dat men hem, indien hy zyne zaak wist goed te maaken, 15000 gulden tot een verering geeven zoude; waar op hy zyne bewyzen, die langwylig en met misselyke stellingen op gevult waren, overleverde. Zyn voornaamste bewys was, dat men de nette tydt van de Nieuwe of Volle Maan vinden, en rekening maaken moest, wanneer de Maan met deeze of geene Star in samenstant of in eenen Meridiaan komen zou, of dat men uitrekenen moest, als de Maan in onzen Meridiaan komt, hoe veel dan ’t verschil zyner lengte met deeze of geene vaste Star wezen zoude. Ga naar margenoot+ Om deeze en meer andere redenen door hem opgebragt, toonde Leamor genoegzaam hoe hy het spoor byster was, en ook in verschei- | |
[pagina *29]
| |
[pagina 155]
| |
den andere misstellingen dwaalde, zulks het bleek dat hy van den loop der Maane en hunne eigenschap niets de minste kennis had. Vervolgens vonden echter Haar Hoog. Mog. goedt hem naar de Heeren ter Admiraliteit te wyzen, om aldaar zyn gestel nader te betoogen, doch alles verdween in rook en damp, zulks ’er niets op is gevolgt, doordien deezen verwaanden opgeever zelf de gemeene gronden der Starrekunde niet verstondt Naderhand deed zich Adriaan Metius op, Ga naar margenoot+ die meende dat het lichste middel, om de waare lengte te vinden, was, indien men nette uurwyzers had, die de juiste tydt en uuren voor twee of drie maanden aanweezen; doch alzoo die dagelyks veranderden, niet alleen wegens haare eigen stoffe, als ook door de lucht, zoo kon men ’er mede geen staat op maaken. Ook oordeelde Metius dat de lengte uit de Eclipsen en den loop der Maane te vinden was. Vermits nu de Eclipsen zelden voorvallen, behalven dat ook de Lelie van ’t Kompas zeer licht een Graad of twee over de eene of andere zyde wyst, zoo was hy van gedachten dat deeze middelen onvoldoende waren. Ga naar margenoot+ Philippus Lansbergen schryft mede, dat ’er van alle middelen om de waare lengte te vinden, geen beter noch zekerder bedacht is, dan die op den loop der Maane word gebouwt, die ieder uur een halve graadt van ’t Westen naar ’t Oosten aflegt; die nu haaren loop zeker heeft, en wel gebruiken kan, kan dan gemakkelyk weeten, wanneer de Maan wel waargenomen is, op wat lengte hy gekomen zy: maar, waar vindmen ze die den loop der Maane naar den Hemel wel heeft konnen afmeeten? in ’t Iaar 1644. gaf een zeker Roomsch Priester voor, dit mede gevonden te hebben: maar Dirk Rembrantsz. heeft by nader toetze getoont, dat zyn voorgeeven onvoldoende was, en meest met de stellingen van Metius overeen quamen. De beruchte Wysgeer Renatus Descartes maakte mede in ’t Iaar 1645. geen kleinen ophef over de waarneeming der vier Omloopers of Wachters van Iupiter, Ga naar margenoot+ vermits die haaren omloop in een korten tydt volbragten, en hy oordeelde, dat men ’er nette Ephemerides of Dagtafels, op een bekende plaats zou konnen uitrekenen, die op andere plaatsen waargenomen zynde, zou men dan door ’t verschil des tyds, het verschil der lengte, of van Oost en West, zeer licht en zeker vinden. Dit bewoog Dirk Rembrantsz. van Nirop om met een groote verrekyker eenige waarneemingen daar op te doen: Ga naar margenoot+ maar dien grooten Noordhollandschen Starrekundige bevond dien ophef in eidele rook te veranderen. Abraham de Graaf maakt mede in zyne Starrekunst, Ga naar margenoot+ in ’t Iaar 1659. uitgegeeven, van ’t vinden van Oost en West gewag: waar in het ook op een reekening of waarneeming van de Maans hoogte tegen die van de Zon of van een bekende Star uitkomt, waar uit | |
[pagina 156]
| |
hy verder de Maans-evenaars-lengte-verschil met de Zon of die Star uitrekent, waardoor dan zyne Evenaars-lengte of breete bekent word, gelyk het mede door de hoogte der Zonne of de Star de tydt en uure komt te blyken. Doch alzoo de komst der Maane in ’t Noorden en Zuiden onmogelyk zoo net niet, als vereischt word, kan waargenomen worden, omdat ze veel minuten staat, zonder datze in hoogte schynt te veranderen, terwyl nochtans haaren streek van ’t Zuiden en Noorden doorgaat, zoo kan ook deeze afmeting geenzins tot de uitvinding van de waare lengte dienen. Waar door dan zyne geheele stelling, naar ’t oordeel der verstandigste Starrekundigen mede in duigen valt, en tot het groot oogmerk geenzins dienen kan. G. H. Gietermaker maakt mede in zyn Verguld Licht der Zeevaart van ’t vinden der lengte van Oost en West gewag; Ga naar margenoot+ maar eischt dat men hem een Astronomische ring bezorge, om altoos en op alle plaatsen het juiste uur te konnen weeten, en ook dat men hem verzekere en stelle hoe laat het op een zekere vaste plaats is, ’t welk hy door een Zantlooper zoeken zoude. ’t Beste nochtans om de nette aanwyzing van ’t uur te toonen, is de nieuwe uitvinding van Uurwerken door den Heer C. Huigens van Zuilichem in ’t licht gebragt, Ga naar margenoot+ zulks die door geen onrust, maar door een slinger bewoogen worden, en niet alleen weeken, ja maanden lang konnen loopen; welke Uurwerken groot voordeel zouden konnen doen om de waare lengte uit te vinden, en ook wel het naaste middel zyn, indien by stormachtig weder het stooten van ’t Schip niet te veel hindering veroorzaakte en dus de uitwerking onzeker maakte. De meeste Starrekundigen komen ’er nochtans in overeen, dat, zoo ’er een volmaakt en net Uurwerk, ’t welk veel jaaren achtereen zonder te verslyten en zonder eenige verandering onderworpen te zyn, en waarop men vaste staat maaken kon, uit te vinden was, dit wel het allermeeste licht, tot het verder uitvinden der lengte geeven zoude; en waarop zich ook veel bevlytigt hebben het Perpetuum Mobile of de altoos duurende beweeging uit te vinden. Insgelyks is den Heer Cassini, Ga naar margenoot+ een vermaard Starrekundige, van gedachten, dat de Eclipsen der Satellites, of de Wachters van Iupiter, het zekerste middel zyn, om de juiste lengte te bepaalen. Dus heeft mede Lieve Willensz. Graaf, een Hollander, in den Iaare 1685. aan de Kaap de Goede Hoop geweest, en zeer veel moeiten aangewent om Oost en West uit te vinden: doch mede te vergeefs, alzoo zyne betogingen geen proef konnen houden. In ’t Iaar 1715. was ’t dat de Wiskundige Wiston te Londen voorgaf, Ga naar margenoot+ door eenige Vuurballen zyn Oost en West te betoogen. In ’t volgende Iaar beroemden zich eenen Creethoorn een werktuig te hebben uitgevon- | |
[pagina 157]
| |
den, ’t welk Oost en West aanwees, doch van welk een uitwerking deeze beide uitvindingen ter Zee zyn geweest, is noch nooit gebleeken, ’t geen echter goed gevonden zynde, genoegzaam was bekent geworden. Wegens de uitvinding van Oost en West heeft Jan Racher in ’t Iaar 1717. eenige betogingen in den Vyver in ’s Gravenhaage in ’t byzyn van den Keizer van Groot Ruslandt, Ga naar margenoot+ zich aldaar toen mede bevindende, in ’t werk gestelt; doch ’t is niet gebleeken dat die in allen deelen voldoende zouden zyn geweest, en indien het alzoo geweest ware, zoude het in ’t minst van geen nut noch gebruik in den wyden Oceaan bevonden worden, wegens niet alleen van de miswyzing van ’t Kompas; maar ook wegens de sterke stroomen, die men daar waar te neemen heeft. Noch zegt men dat een zeker ervaaren Hoogduitscher, N. Everhardsz. genoemt, het Oost en West wel het naaste zou gevonden hebben, zulks hy den Czaar van Moscoviën, in wiens dienst hy is, volkomen genoegen gegeeven had; Ga naar margenoot+ doch eenige gevolmagtigde Heeren Bewinthebberen van de Oostindische Maatschappy om zyne betogingen innerlyk te beschouwen, hebben ’er geen genoegen in gevonden; gelyk ook de Heeren Newton, Wiston en Halle in Engelandt deeden en lieten blyken, mogelyk omdat het van hunne uitvinding niet was, dat zy ’t verworpen, daar het in tegendeel beter ware geweest, dan men ’s mans zaake hadde ondersteunt. |
|