Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Of ’er een doortogt door een Waigats te vinden is, onderzocht. Martinieres gevoelen hier over verdacht gehouden. Verscheiden onderneemingen om deezen doortogt te vinden, ondernomen, die telkens door ’t Ys gestaakt worden. Getuigenissen wegens deezen doortogt bygebragt. Wat de Heeren Ysbrand Ides en Witsen, hier van geschreeven hebben.Wy hebben dan in ’t voorgaande Hoofdtstuk, Ga naar margenoot+ de paalen van ’t Gewest der Eilandsche Visschen, zodanig door de Waigats tot in de Tartarische Zee uitgestrekt, en van daar verder de Noortpool om, tot zoo verre Ys en Landt de zelve in de uitgestrekheit hinderen. Maar wat de Waigats aanbelangt, hier van zyn wel eenige van gevoelen, dat ’er eigentlyk geen Waigats zoude zijn, en dat de kusten van Oud-Groenlandt, achter Spitsbergen om, aan de Kusten van Nova Zembla en der Zamojeden zouden grenzen; anderen daar en tegen houden staande, dat de Waigats tot in de Tartarische Zee doorgaat, en dat de Zee benoorden Zembla insgelyks doorgaande zy. Indien het eerste waar was dat ’er geen Waygats wezen zoude, en dat Oud-Groenlandt aan Zembla paalen zou, dan zouden de reeds gestelde paalen van de Eilandsche Walvischen al vry wat veel moeten ingetrokken worden; welke twee wederstreevende gedachten wy wat nader zullen onderzoeken. De Historien en naerstige onderzoeking van de arbeidzame ontdekkers zyn niet alleen getuigen, Ga naar margenoot+ maar ook bevestigt de ondervinding, dat de gemelde boezem of Walvisch-zee zoo ruim is, en zich door ’t Noorden en de Waigats uitstrekt, als vervolgens ter zyner plaatse blyken zal. Dit konnen we omtrent den doortogt van de Waigats en de Zee ten Noorden zeggen: niet tegenstaanden wy nooit door de Waigats zyn geweest, en derhalven by ondervinding alhier niet spreeken zullen, maar dat ’er zeer waarschynelyke redenen ons genoeg voorkomen, waar uit we vermeenen te kunnen toonen, behalven dat we verscheiden Historiale Getuigenissen aan onze zyde hebben, dat de Waygats en van gelyken de Zee buiten Zembla door het Noorden zich uitstrekken; hier van zullenwe voor eerst twee wederstreevige, en beide weinig waarschynelyke getuigenissen voostellen, en vervolgens eenige andere met meer waarschynlykheit verzelt. Dat nu Nova Zembla aan Oud-Groenlandt palen zoude, Ga naar margenoot+ en by gevolg dit landt zich onder de Noortpool door uitstrekken, schryft Martiniere in zyne Reisbeschryving van de Noordsche Landschappen, waarin hy Hoofdstuk 47 aldus meld: “Toen my op myne wederkomst uit dee- | |
[pagina 135]
| |
ze Noordsche Landschappen, allerley Landkaarten van de vermaartste Waereld-Beschryvers ter hand quamen, verwonderde ik my, dat ze gezamentlyk in de plaatsing van ’t Landschap Zembla dwaalden, ’t welk ze nader aan de Pool stellen als ’t waarlyk legt; desgelyks scheiddenze Zembla door de Zee van Groenlandt af, en stellen ’t 1200 mylen van den anderen te leggen, daar ’t echter twee aan een grenzende Landschappen zyn, zulks dat de Kusten van Groenlandt en Zembla aan elkander paalen.” In tegendeel word ’er verhaald van een Stuurman, Ga naar margenoot+ die ten tyde van de Compagnie, wat laater als de Groenlandsvaarders uit Hollandt vertrekken, naar Groenlandt is gevaaren, om des Compagnies gekookte Traan aan Smeerenburg in de laaden, en ze dan vroeg tydig, voor de t’huiskomst van de Vloot, of die der Zeevisschers, aan de markt te brengen, gelykerwys de Visjagers onder de Buizen doen. Doch daar gekomen, was ’er noch weinig gevangen, en geen traan genoeg gekookt, om hem af te laaden; dies zeilde hy midlerwyl volgens last der Groenlandsche Maatschappy, naar de Noortpool, en steevende twee graaden om dezelve, vond ’er noch Landt noch Ys, maar alleen een klaare Zee, en zodanig een warmte als in den Zomer t’Amsterdam. Deeze Stuurman vervolgens van zyne reistogt t’Amsterdam gekomen, zou dit in een Herberg, aan den haart zittende, verhaalt hebben, en toen aan zyn zeggen geen geloof gegeeven wierd, zeide hy ter verzeekering van de verhaalde waarheit, dat het Schip waar mede hy deeze reis voor Stuurman had gedaan, te Amsterdam voor de paalen lag, en dat veele daar noch op zynde Matroozen zulks nevens hem zouden getuigen. Wat verder in ’t omzeilen van de Pool, over ’t dwaalen van ’t Compas aldaar geboekt staat, zullenwe, als buiten ons bestek zynde, daar laaten. Deeze twee getuigenissen zyn niet alleen verschillende, Ga naar margenoot+ maar zeer tegen elkander strydende; doch ’t zou echter konnen zyn, dat het toen by een zachten Winter en een warmen Zomer, belangende het Ys, onder de Noortpool aldus was gestelt geweest, als gemelde Stuurman heeft verhaalt; behalven dat men de Zomer-warmte te Amsterdam, als een vergrootende manier van spreeken wat moet toegeeven, en zich in dat Iaar, een warme Zomer in Groenlandt, en een koele Zomer in Hollandt moet verbeelden. Indien dan onder de Pool en twee graden rondom dezelve, alleen een klaare Zee en geen Landt te vinden is, zoo word het gezegde van den gemelde Martiniere, als of Groenlandt aan Zembla paalen zoude, t’eenemaal hier door krachteloos bevonden; ten waare men zich een zeer groote ombogt verbeelden wilde; Ga naar margenoot+ maar teffens en ook met meerder grond kan men zich daar by verbeelden, dat Martiniere naar de gemelde bogt van Zembla niet heeft konnen omzien, en ’t is veel eer te den- | |
[pagina 136]
| |
ken, dat hy alleen maar aan ’t Zuiderdeel van Zembla is geweest, en dus wat verder van de Pool, als hy voorgeeft, dan het Noorderdeel, en dat hy van ’t Zuiderdeel over een groote bogt aldus het Noorderdeel, voor Groenlandt heeft aangezien: om redenen, dat hy op eene reistogt met een Compagnies Schip van Coppenhagen, in Noorwegen verscheide Comtoiren heeft bezocht, waaren ontlaaden, en verders onderzocht om eenen handel in Laplandt, Siberiën, Zamojede, Zembla en Yslandt aan te stellen; derhalven heeft hy van Zembla zoo veel bescheid niet konnen bekomen, als die geenen, die alleen hun werk ter ontdekking van Zembla hebben gemaakt, gelyk ’er verscheiden uit Engelandt, Vrankryk en Hollandt derwaarts zyn gevaaren, niet anders dan alleen, om te onderzoeken, of men benoorden Zembla of door de Waigats naar d’Indiën zou doorkomen, wiens getuigenissen dan ook te meer geloof verdienen, als ’er ons Martiniere van ’t tegendeel wysmaaken wil. Nu staat ons te toonen dat de Walvisch-Zee, een groote en wyd-uitstrekkende Zee is; en om daar in kort te zyn, zoo is het genoegzaam onderzocht, om door de zelve door ’t Noorden een weg naar China te vinden. Ga naar margenoot+ De wakkere Zeehelden die dit allereerst ondernomen hebben, zyn geweest, Antoni en Nicolaas Zenus, Venetiaanen in ’t Iaar 1380. Sebastiaan Cabot in den Iaare 1496. ten kosten van Henrik den VII. Koning van Engelandt; ’t zelve onderstond zich Casper Corterial een Portugees 1500, en Iohannes Verazzanus 1524 voor Francois den I. Koning van Vrankryk; als mede Stefan Gomez een Spanjaart 1525 voor Keizer Karel den Vyfden; ingelyks Jacob Cartier 1534. voor den Koning van Vrankryk; vervolgens Hugo Willougby 1553. en Stefanus Barroeve 1556. beide Engelschen, welke laatste Nova Zembla ’t allereerste heeft ontekt. Toen stevende Martin Forbisscher 1576en 77. derwaarts, Francois Draaks 1577. Artur Petten en Carel Jakman 1580. John Davis 1585. alle Engelschen. In den Iaare 1594, 96, en 99. poogden de Hollanders Willem Barentsz, Jan Huigen van Linschoten en Cornelis Cornelisz. naar China door te dringen. Henri Hudzon, vond de Straat Hudzon. Vervolgens Jan Munk 1610, Jan Cornelisz. van Hoorn 1611, Cornelis Jelmersz. Kok 1664en 1669, wiens Broeder Jacob Jelmersz. Kok, wy gemeenzaam gekent hebben. Schoon nu alle deeze Reistogten omtrent het voornaamste oogmerk vruchteloos zyn geweest, getuigenze echter eenpaarig het tegendeel van Martnieres gedachten, zulk ze niet door ’t Landt, maar door het Ys verhindert zyn geweest, hun oogwit te bereiken. Ga naar margenoot+ Jan Huigen van Linschoten, die in het Iaar 1594. de eerstetogt voor Hollandtderwaarts deed; scheen het klaarblykelyk uit zyne waarneeming van ’t vallen van den Stroom, de verandering van ’t Water, de opene Lugt en meer diergelyke opmerkingen, dat het Waygat noodzaaklyk | |
[pagina 137]
| |
een doorgang hebben moest; Ga naar margenoot+ maar hy werd door ’t aankomende Ys genoodzaakt te wyken; doch hervatte dezen togt het volgende Iaar, dien hy nooit ondernomen zou hebben, indien hem eenigen hinder wegens ’t Landt gebleeken was: maar werd wederom door ’t Ys belet verder door te drngen. Een andere getuigen is ons voorgekomen, Ga naar margenoot+ die bevestigt, dat ’er buiten of benoorden Zembla een doortogt zou konnen gevonden worden, blijkende uit een brief van een Persoon te Amsterdam, aan zynen Vriendt de Geheimschryver des Konings van Engelandt, wiens inhoud was: “Myn Heer, hier nevens zende ik u, ’t geene ik uit Moscovië hebbe ontvangen; namentlyk een nieuwe Kaart van Nova Zembla en ’t Waigat, zoo als ’t door uitdrukkelyk bevel van den Grootvorst beiden is ontdekt, en door een Schilder Penela Potsky afgeteekent, die my deeze teekening uit Moscovië toegezonden heeft, waar uit men zien kan dat Zembla geen Eiland is, gelyk men tot noch toe heeft gemeent: maar alleen een Zeeboezem maakt; de Samojeden en Tartaren getuigen echter eenparig, dat men met Scheepen nochtans maar Japan zoude konnen door geraaken, wanneer men buiten Zembla een merkelyke wyte van ’t Landt afhield, en ’t is een groote misslag van de Engelschen en Hollanders, dat ze deezen doortogt aan de Zuidzyde van Zembla, of door de Waigats hebben gezocht.” Dat ’er benoorden Zembla en verder naar de Noortpool geen Landt maar behalven het beletzel van ’t Ys, een vrye en open Zee is, getuigt, nevens den voorgemelden Stuurman, mede Jan Ben, Ga naar margenoot+ die in den Iaare 1668. voor Timmerman met een Hollands Schip naar Japan is gevaaren, en volgens last van de Oost-Indische Maatschappy, van daar recht naar ’t Noorden is gezeilt, tot hy 400 duitsche mylen gevordert was, vindende aldaar een vrye en open Zee, zonder eenig kenteeken van Landt. Nevens deeze bygebragte getuigenissen, worden ’er noch veele andere gevonden. Ga naar margenoot+ Pieter Bor in zyne Nederlandsche Historiën in ’t IVde Deel 31ste Boek verhaalt; “ Verscheiden Brieven gezien en geleezen te hebben, onder anderen een, waar in Dokter Francois Maelzon van Enkhuyzen schryft, verstaan te hebben, uit een brief van Archangel ontfangen, dat ’er twee dagen te vooren een vaartuig van Colmagro, uit China aangeland was, berichtende: dat ze met 6 vaartuigen van Colmagro, door de Waigats naar China waren uitgevaaren, en dat dit vaartuig alleen door de Waigats was te rug gekomen, verwachtende de andere vyf eerdaags aldaar aan te landen; welk Scheepsvolk van dit vaartuig verklaarden, dat deeze vaart zeer bequaam en gemaklyk kon volbragt worden: Ook zou volgens het zeggen van den Stuurman, deeze vaart zeer weinig stormen onderhevig zyn, vermits men met deeze vaartuigen langs de Kusten over alle ondieptens | |
[pagina 138]
| |
van 5 of 6 voeten stevenen kon. En verder vervolgt den voornoemden Schryver: dat by gelegenheit van ’t uitrusten van twee Scheepjes, een uit Zeelandt en ’t ander van Enkhuizen, ten einde een doortogt ten Noorden door de Waigats naar China op te zoeken, te Amsterdam door Petrus Plantius Predikant aldaar, en een vermaart Waereldkundige beweert wierd, dat men gevoeglyker en zeekerder boven Nova Zembla, en verder onder de Noordpool door, den bequaamsten weg naar China te neemen had. Hierop werd dan mede een Schip te Amsterdam uitgerust, en gevoerdt door Willem Barentsz. van der Schelling, een zeer ervaaren Zeeman, die verzelt van een Schellinger Visschers Iagt, nevens de twee gemelde Scheepjes, op den 5den Iuni 1594. uit Texel in Zee liep. Tot op 77 Graden gekomen, bevondenze den Noordelyksten hoek van Nova Zembla, de Yshoek genoemt, Oostelyk van hun afgelegen, en vorderden tot aan de Eilanden van Orangie: maar werden door ’t Ys eindelyk genoodzaakt weerom te keeren. Midlerwyl waren de andere twee Scheepjes door de Straat van Nassou tot in de Tartarische Zee door gedrongen, welke Zee, alle kenteekenen gaf, dat ze tot aan Japan en naar China t’eenemaal bevaarbaar was, zulks niet getwyffelt wierd of ze waren in een ruimen Oceaan; waar op dan besloten werd, weder naar huis te steevenen. Bericht geevende van hun wedervaaren; verklaardenze allen deeze vaart raadzaam t’achtervolgen, vermits den doortogt doenlyk viel. En in de Kronyk van Twist, tweede Deel, Pag: 1460 vind men verhaalt: “Om door ’t Noorden naar China te vaaren, hebben de Staten Generaal in ’t Iaar 1594. eenige Schepen laaten uitrusten; als een van Amsterdam, nevens een Iagt, daar Willem Barentsz. van Enkhuizen Schipper op was, en een uit Zeelandt, daar Reders waren Corn. Cornelisz. en Jan Huigen, die in China had gewoont. De Amsterdammer nam zyne koers hooger, tot onder de 77 graden, alwaar ze in Augustus veel Ys en Zeemonsters vonden, deswegen het Scheepsvolk onwillig wierd, en den Schipper dwongen wederom te stevenen, die anders veel meende te ontdekken. De twee andere Schepen ontdekten eenige Eilanden, welke ze namen gaven, en hebben ten laatsten een doorgang of straat gevonden, noemde dezelve de Straat van Nassau. Deeze Straat vyf of zes mylen doorgevaaren, quamenze in een ruimer en warmer Zee, daar het Ys voor hunne oogen weg smolt, en bereikten aldus de Kust van Tartaryë tot omtrent de Rivier Oby, alwaar ze mede Eilanden, Volkeren en vruchtbaare Landen vonden, die zy insgelyks naamen gaven, en naar ’t hun toescheen, zoudenze wel verder naar Catay konnen gezeilt hebben; maar geen verder last hebbende, zynze wel genoegt weer naar huis gezeilt, stellende aan de Kusten overal kenteekens, om op een anderen hervatten togt de zelve plaatsen daar aan te kennen. In de volgenden Iaare 1595 zyn ’er wederom 7 Schepen derwaarts | |
[pagina 139]
| |
uitgerust; die alzoo ze te laat quamen, hebben ’er niet veel uitgerecht. 1596. wierden ’er wederom twee Schepen op uitgezonden, welke eene op 80 graden gekomen en geen doortogt vindende, quam zonder verrichting weder t’huis, daar het andere door ’t Ys bezet geworden, moest overwinteren, hebbende op 76 graden, op Nova Zembla een loots gebouwd en zich 10 maanden aldaar onthouden, waar na zy met twee kleine vaartuigen, meer dan 350 mylen langs de Kusten, over Zee met groote geleden ongemakken weder zyn t’ huis gekomen.” Deze gevaarlyke en kommerlyke Scheepstogt door Willen Barensz. onder ’t beleid van den Heldhaftigen Iacob van Heemskerk ondernomen, Ga naar margenoot+ die omtrent 12 Iaaren daar na, in een Scheepstrydt, binnen de Baay en onder ’t Geschut van ’t Kasteel van Gibraltar, zich en zynen Vaderlande een onsterflyken naam verworven heeft, zullenwe kortelyk, om de aanmerkelyke voorvallen hier ter neder stellen. Na dat deeze Zeehelden 12 dagen Noordwaarts hunne koers gestelt hadden, en Schotlandt, Hitlandt, en Fayerhil gepasseert waren, bereiktenze de hoogte van 69 graden 24 minuten, en hadden den eersten Iuny geen nacht. Den volgenden dag vorderdenze tot 71 graden, en zagen een verschynsel der Verhevelingen van twee Neeven- of By-Zonnen, die zich aan weerzyde van de waare Zon vertoonden, waar nevens noch twee Regenbogen, door deeze Zonnen loopende, met twee anderen van een wyder omtrek, welker eene rondom de Zon en de andere dwers door ’t groote rond ging, wiens onderste kant 28 graden boven den Horizont gezien wierd. Den 5denIuny zagen ze reeds Ys, daar zy echter doorzeilden, bevindende zich den 7den op 74 graden. Ga naar margenoot+ Den 12den zagenze een witte Beer waarop jagt werd gemaakt; met de schuiten daar by gekomen, werd deeze Beer heevig bestreeden en eindelyk gedood, gevilt en de huid 12 voeten lang bevonden. Dit Eilandt werd toen door hun het Beeren Eilandt genoemt. ’t Zelve Eilandt verlaatende, zagenze den volgende dag een doode Walvisch in Zee dryven, waar op een meenigte Meeuwen aasden, doch die geweldig stonk. Vervolgens zeildenze langs het Ys, om den Hoek, ten Zuiden van hun, te boven te komen. Den 19de zagenze weder landt, en bevonden zich op 80 Graden 11 minuten gevordert. Dit Landt deed zich breed op, en zy zeilde langs het zelve Westelyk aan tot 79½graden, vindende een goede reede, maar konden die niet bereiken, vermits de windt hun tegen was, strekkende deeze Baay recht Noord en Zuiden in Zee. Den 21sten vernamenze weder een witte Beer die bestreeden en afgemaakt werd, wiens huid 13 voeten lang was. Ga naar margenoot+ Met de schuit baaywaarts ingevaaren, vonden zy ’t een goede haven te zyn, en aan de Oostzyde vernamenze 2 Eilanden | |
[pagina 140]
| |
zich Oostwaarts in Zee strekkende, gelyk ook aan de Westzyde van den Inham, dat mede een Eilandt geleek. Vermoedelyk is dit Spitsbergen geweest, het Noordelykste Landt tot noch toe bekent. Het was op den 23sten dat hen een witte Beer, naar ’t Schip zwemmende, bezoeken wilde, die ook binnen ’t Scheepsboord zou geraakt zyn, was ’er geen gerucht gemaakt en met een roer op geschooten, waar door hy weder weg en naar ’t Eilandt zwom, werwaarts zich eenig Scheepsvolk begeeven hadde, ’t welk geen kleine verleegenheit te Scheep maakte, vermits ze te landt van geen geweer voorzien waren; doch groot gerucht gemaakt hebbende, zwom de Beer weder aan landt. Voortaan tot den eersten Iuly langs de Wal en Bayen in en uit kruissende, kreegenze wederom het Beeren Eilandt te zien. Vervolgens tot den 17den op de hoogte van 74 graden 40 minuten gekomen, zagenze omtrent de Lomsbaay, Ga naar margenoot+ het Landt van Nova Zembla, en geraakten den 18den boven den hoek van ’t Admiraliteits Eilandt, en den 19den aan ’t Kruis Eilandt, alwaar zy wegens het Ys ter reede liepen. Alhier met eenige Manschap aan landt gestapt, werdenze eerlang twee Beeren gewaar, ’t welk hen niet wenig verbaasde, vermits ze geen geweer hadden. De Beeren hun verneemende, deed men zyn best hun woede t’ontgaan, en die loopen wilden wierden met bootshaaken gedreigt; dus quamenze noch veilig weer aan boord. Vervolgens op den 6denAugustus quamenze den Hoek van Nassauw te boven en den volgenden dag de Troosthoek, waar na zy zeer verlangt hadden. Nu geraaktenze eenige dagen geweldig in ’t Ys verwart, dat hen niet weinig bekommerden, komende aan een hoek, die zy de Kleine Yshoek noemden. Den 13den werd ’er een Beer geschooten, gedood en gevild, en de huidt aan boord gebragt; den 15denbereiktenze de Eilanden van Orangie, en werden geweldig in ’t Ys bezet, waar door ze veel moeiten hadden zich te redden. Midlerwyl werden ze weder van een groote Beer bezocht, die geschooten werd, en men met veel moeiten afmaakte. Den 16den werd ’er eenig volk naar ’t vaste Landt gezonden, om te ervaaren hoe zich Nova Zembla uitstrekte, en ten dien einde begaven die zich op een hoogen Berg, ziende toen Zuid-Oost en Oost-Zuid-Oost open water, dat hen niet weinig verheugden, vermeenende hun oogmerk bereikt te hebben. Den 19den onder zeil geraakt, quamenze den Hoek van Begeerte te boven, doch werden eerlang weder in ’t Ys bezet. Den 25sten het Ys met den stroom weder uitdryvende, Ga naar margenoot+ meendenze bezuiden Nova Zembla om, Westaan, naar de Waigats te zeilen, doch vermitsze nu Nova Zembla reeds gepasseert waren, en nergens opening vonden, gavenze den moed verlooren om door ’t Ys te komen, zulks ze staat maakten het weder naar huis te wenden: maar aan de Stroombaay gekomen, werdenze door ’t Ys gestuit. Den 26sten voorby den | |
[pagina *27]
| |
[pagina 141]
| |
Yshaven gekomen, werdenze zodanig in ’t Ys bezet, dat ’er geen redden aan was. Aan de Westzyde van de Yshaven gevordert zynde, vond men zich genoodzaakt aldaar den gantschen Winter met kommer en elende door te brengen. Den volgenden dag dreef het Ys zoo geweldig aan, en met een Zuid-Oosten Windt zette het zodanig voor den boeg van ’t Schip, zulks het van vooren wel 4 voeten hoog opgeschooven wierd, en achter als in den grondt scheen te zakken. Den 28sten week het Ys weer een weinig af, waar door het Schip zich wederom recht zette, en men arbeide met allen mogelyken vlyt om ’t Ys wat op te ruimen, maar ’t was te vergeefs. Vervolgens werd het Schip door ’t aandringende Ys wederom van vooren opgeschooven, Ga naar margenoot+ en insgelyks doorgaans opgeligt; men maakte toen staat te moeten overwinteren, en sleepte de Schuit en Bok over ’t Ys naar landt, ook verzag men zich van eenige vaten Brood en andere behoeften die men in zodanig een gelegenheit noodig had, Den 7den September gingen ’er vyf Mannen landwaards, waar van eenigen een Rivier van zoet water vonden, en een meenigte hout, aldaar aangedreeven. Men besloot dan een Loots tot hun verblyf op te rechten; hier toe quam hen byzonder ten dienst, het Hout aan den oever gevonden, uit boomen bestaande, die, ’t zy van de Tartarische, en Moscovische Kusten, of van elders anders ontwortelt, aldaar aangedreeven waren, want op Zembla vond men gantsch geen geboomte te wassen. Van dit hout diende men zich niet alleen om de Loots op te timmeren, maar ’t verstrekte hun ook voor brandhout in de aanstaande strenge koude. Om nu dit hout af te haalen, maakte men Sleden, en deed gemeenlyk twee togten ’s daags. Den 21sten September was ’t zoo fel koud, dat ze de kombuis beneden in ’t ruim moesten maaken, vermits boven alles bevroor. Den 23sten storf hunnen Timmerman, en zy begroeven hem omtrent een afwatering in een kloof van den Berg, alzoo men om de strenge Vorst de aarde niet opdelven kon. Den 25sten rechte men de stylen en balken van de Loots op, en begon te timmeren. Ga naar margenoot+ Men bevond zich toen noch 16 Mannen sterk, waar onder nu en dan een ziek wierd. ’t vroor somtyds onlydelyk sterk, en den 30sten sneeuwden het dien gantschen dag en nacht, ’t welk hen hinderde hout te haalen; men maakte een sterk vuur by de Loots om ’er de aarde door t’ontdooyen, zulks men de timmeraadje te beter in den grondt deed sluiten: maar ’t was vergeefs; dies zy dien arbeid staaken moesten. Den 2den October waren ze met de Loots zo verre gevordert, dat ze ’er een Meyboom van bevrooren sneeuw op bragten. Vervolgens braken zy ’t Voor-onder van ’t Schip op, en met deeze deelen dektenze de Loots, en kreegen die dien dag meest dicht. Den 7den brakenze het Achter-onder mede uit, om de Loots verder dicht te maaken. Ga naar margenoot+ Voortaan wierd het zoo geweldig koud, dat men ’t in de openlucht niet harden kon. Den 11den bragtenze de | |
[pagina 142]
| |
Wyn en anderen voorraad te landt, en begaven zich met de helft van hun volk des anderen daags naar de Loots, om ’er voor de eerstemaal hun verblyf in te neemen, doch leeden bittere koude, vermits ’er noch geen kooyen gemaakt waren, en ook geen vuur kon gestookt worden, alzoo de schoorsteen noch niet opgemaakt was. Verders was men dagelyks bezig met alle behoeften uit het Schip naar de Loots te brengen, midlerwyl men ook somtyds aanstoot van de Beeren leed; en ’t vroor zoo sterk, dat byna al hunnen drinkbaaren voorraad bevroor, zulks men, wilde men ’t nuttigen, smelten moest, waar door alles kracht- en smaakloos wierd. Men brak vervolgens de Kajuit af, om ’er een Portaal in de Loots van te maaken, en men sleepte de Bok naar de Loots, keerde die met den bodem om hoog, om ’er, wanneer ’t de nood vereischte, gebruik van te neemen. Ga naar margenoot+ Toen men met het afhaalen van de laatste sleede met voorraad beezig was, werdenze van drie Beeren teffens belaagt, die door twee Helbaarden, by geval op de slee geleegen, zo lange afgeweezen werden, dat het overige volk tydt won, zich te Scheep te redden, en deeze verweerders het mede ontquamen. Die Beeren hun prooi dus ontweeken ziende, liepen verwoed naar ’t Schip, van waar men, met geen schietgeweer klaar konnende raaken, deeze verslindende Beesten met de voornoemde helbaarden, spiessen en ’t werpen van brandhouten, afweerde, waar na de Beeren telkens liepen, gelyk den hondt naar een steen; een deezer Beeren door den helbaard gewond, droop eindelyk weg, die toen door de anderen gevolgt werd, en men sleepte vervolgens de gelaade slee naar de Loots. Den 27sten schootenze een witte Vos, die gebraaden zynde, als Konynevleesch smaakte; ook stelde men het uurwerk, mede van boordt gebragt, en maakte lampen gereed om ’s nachts te branden, waar toe het gesmolten beerevet gebezigt werd. Ook dekte men de Loots van boven met een zeil, zulks die te dichter en warmer wezen zou, vermits de dekdeelen ongedreeven waren. Den eersten November zagen ze de Zon noch even boven de kimmen, en den volgenden dag Zuid-Zuid Oost opgaan, en Zuid-Zuid-West ondergaan; Ga naar margenoot+ toen zag men ze noch in haar volkomen ronte: maar langs den Horizont. Den 3den vertoonde zich de Zon Zuide ten Oosten in ’t opkomen, en Zuide ten Westen in ’t ondergaan, doch wel zoo Zuidelyk, konnende toen niet dan den boven rand boven de kimmen gezien worden. Zedert zagenze de Zon niet weer, vermits zy onder den Horizont bleef. Verschriklyk voorwaar! nademaal hen voortaan de allergevaarlykste elende dreigde. Somtyds werden ’er Vossen gevangen, terwyl de Beeren hen met het vertrek der Zon begaven. Ga naar margenoot+ De Zon hen verlaatende, zagenze de Maan zoo wel by daag als nacht, vermits zy in haar hoogste teeken was. Om het met de mondkost te strekken, deelde men voor ieder man 4 pond en 5 oncen Broodt uit, | |
[pagina 143]
| |
waar mede men ’t agt dagen rekken moest; vleesch en visch haddenze toen noch geen gebrek, maar den drank quam ’er mede schaars om, die daar en boven, gelyk gezegt is, krachteloos was. Om zich voor de koude beter te dekken, werd ’er een pak grof laken los gemaakt, waar van ieder een gedeelte ten zynen behoefte kreeg, als mede eenig linnen tot hembden uitgedeelt. Men bevond noch 17 kazen overig te hebben, waar van een onder hun allen verdeelt werd, en de anderen aan ieder eene omgedeelt, waar mede men ’t voortaan strekken moest. Ga naar margenoot+ Nademaal zich nu de Vossen meer dan te vooren lieten zien, maakte men eenige vallen of knippen om ze daar in te vangen, die hen niet alleen tot een smaakelyke spyze verstrekten, maar ook zoo dienden de vellen tot mutsen, om zich voor de felle koude te beschermen. ’t Was op den eersten December, dat het zoo sterk gesneeuwt had, dat ze ’er als onder begraven lagen, ook moestenze toen te meer rook uitstaan, die hen geweldig plaagde; men maakte steenen warm, om ’er, in hunne kooyen leggende, de voeten aan te warmen, vermits de koude onlydelyk was. Ga naar margenoot+ Wegens den onverdraaglyken rook, haddenze eenige dagen zoo sterk niet gestookt, waar door het toen zoo hevig binnen de Loots vroor, dat de wanden en zolder, ja zelfs hunne kooyen wel 2 vingeren dik aangevrooren waren. Men stelde ook een zantloper van twaalf uuren, waar op geduurig acht gegeeven werd, zulks men zich in den tydt niet vergissen mogt, want het uurwerk door de groote koude stil stond, schoon men ’t met zwaarder gewicht trachte aan ’t gaan te houden. Op den 6den December gevoelde men zodanig een overdraaglyke koude, schoon men, hoe sterk men vuur stookte, zich echter niet verwarmen kon. Men vond dan goet, om deeze bittere koude te konnen wederstaan, dat men de steenkoolen, die noch te scheep waren, haalen zoude, vermits die een heeten brand maakten, en ook langer aan den haart duurden. Men lei ’er dan een goed vuur van aan, en om de warmte te langer in de Loots te houden, vond men raadzaam de deuren en schoorsteen dicht te maaken, waar na ieder naar zyn kooy ging om te slaapen: maar eerlang beving hen zodanig een duizeling, dat ze genoodzaakt wierden de schoorsteen en de deur weder open te maaken; dus werden ze wederom door de koude verquikt, die hen te vooren onverdraaglyk hadde geweest. Vervolgens moestenze noch geduurig zeer felle koude wederstaan; hunne schoenen bevrooren zoo hard als een hoorn, zulks zy die niet langer gebruiken konden, dies maaktenze hen wyde klompen met schaape-vellen overtrokken, waar in zy, met 3 of 4 sokken over elkanderen aangetrokken, gaan konden, om dus warme voeten te houden. Op Kersdag was ’t meede zeer koud weêr, zy hoorden toen eenige Vossen over de Loots loopen, vermits die meest onder ’t Sneeuw bedolven lag; dit werd door eenige van hun gezegt een quaad teeken te zyn, en gevraagt, waarom? werd geantwoord; om dat men ze niet in de | |
[pagina 144]
| |
pot had, of aan ’t spit kon steeken, want dan had het een goed teeken geweest. Na dat ze nu met groote koude, kommer en ongemak het Iaar 1596. ten einde gebragt hadden, en in dat van 1597. getreden waren, stelde zich het weêr noch al even streng in. Van toen af begon men de wyn om den anderen dag met kleine maatjes uit te deelen, welke uitdeeling van eenigen noch gespaart wierd, om in tyde van nood niet verlegen te zyn. Vermits hunnen voorraad van brand op was, had men een geheelen dag bezig geweest om weder brandhout te klooven. Als zy nu den gantschen dag dus geslooft hadden, en indachtig waren dat het Driekoningen Avondt was, vond men goed, zich in hun verdriet eenig vermaak aan te doen, toeleggende ieder zynen gespaarden wyn, en men bakte van twee pond meel, mede genomen om ’er papsel voor de kardoessen van te maaken, eenige pannekoeken, alhoewel in oly in stee van boter, waar mede men zich niet min vroolyk maakte, als of men t’huis braaf gesmult had, en een deftige maaltydt gedaan; men trok ook Koningbriefjes, waar by de Konstapel Koning van Nova Zembla werd, eene Landstreek meer dan 200 mylen groot en tusschen twee ruime Zeën gelegen. Den 13 Ianuari dacht hen wederom een scheemering van den aannaaderende dageraadt te zien; Ga naar margenoot+ en op den 24sten was ’t dat men aan de Zuidzyde van Nova Zembla, buiten verwachting den buiten rand van de Zon wederom zag; dit kon in ’t eerst van Willem Barentsz. niet aangenomen worden, vermits hy een ervaaren stuurman zynde, daar noch 14 dagen tydt toe reekende. Maar op den 27sten helder weêr zynde, zagenze alle de Zon volkomen boven den Horizont, waar uit bleek dat ze den 24sten mede gezien was. Om nu hier bewys van te geeven, zagenze de Zon allereerst 5 graden en 25 minuten in Aquarius, die zy niet eerder verwachtende waren, dan op 16 graden 27 minuten, eer zy zich op de hoogte van 76 graden vertoonen zoude. Ga naar voetnoot+ Den 26sten storf een van hunne Manschap, nadat hy lang krank gelegen had. Vervolgens tot den 8sten February haddenze doorgaans ongestuimig weêr, en somtyds met veel sneeuw verzelt; op deezen dag begon het weêr wat te bedaaren, en zy zagen toen de Zon Zuid-Zuid-Oost opkomen, en Zuid-Zuid West ondergaan. Den 12den schootenze een groote Beer, dien geopent hebbende, vondenze ’er wel 100 pond smeer in, ’t geen hun wel quam, vermits ze reeds gebrek van smout hadden, om in de lampen te branden. Nu kreegenze weer gebrek aan brandhout, ’t welk ze toen met zwaaren arbeid haalen moesten, vermits ze zig zwakker in krachten dan te vooren bevonden. Ga naar margenoot+ Den 8sten Maart zagenze in ’t Noord-Oosten gantsch geen Ys is Zee, waar door vermoed werd dat ’er een | |
[pagina 145]
| |
ruime Zee moet zyn. Den volgenden dag kondenze ten Noord-Oosten noch al verder open water zien, maar naar de Tartarische Kust was ’t noch al vol Ys. ’t Was op den 16den April dat hen een Beer bezocht, die eindelyk op de loots klom, en aldaar een vervaarlyk geweld maakte, zulks het scheen dat hy de schoorsteen zou om verre gerukt hebben, hy scheurde het zeil, daar aan vast gemaakt, doch ging ten laatsten weg. Geduurende deeze Maandt zagenze somtyds de Zee zonder Ys, en dan wederom zodanig bezet met Ys, dat hen naauwlyks eenige uitkomst voor handen scheen. Ga naar margenoot+ ’t Was reeds op den 27sten May, dat men besloot om te vertrekken, en ten dien einde toestel zoude maaken, nademaal men geen kans zag het Schip weder vlot te zien, dewyl het noch even vast in ’t Ys bezet lag; dies haalde men alles wat tot de toerusting van de Schuit en Bok dienen mogte, uit het Schip. Ingevolge van dit besluit, Ga naar margenoot+ gingen 10 Mannen om de Schuit, die onder de Sneeuw bedolven was, te haalen en naar de Loots te sleepen, maar hoe zwaar hen deezen arbeid viel, is wel af te neemen, want zy waren zeer zwak en uitgeteert, ’t welk hen in dien arbeid moedeloos maakte; dies vermaande hen Heemskerk, dewyl ’er hun leven van afhing, dat toch een ieder zyn uiterste krachten wilden inspannen, om de schuit voort te krygen, anders warenze genoodzaakt, als Burgers van Nova Zembla aldaar hun graf te maaken. Eindelyk wederom moet scheppende, bragtenze noch zoo veel te weeg, dat ze, de Bok die met den bodem om hoog lag, omwierpen, en die begonnen te vertimmeren en op te boeyen. Terwyl zy met deezen arbeid bezig waren, quam ’er een vervaarlyke Beer aan, waarop zy zich naar de Loots begaven, om hem aldaar met hunne roers te verwachten; deeze Beer veel onversaagder dan ooit, zoude wel haast iemandt van hun Volk verrast hebben, maar door gebaarmaking gewaarschouwt, schoot hy schielyk zyn roer af, en trof het Dier dwars door ’t lyf, waar na het noch een stukweegs weg liep, en eindelyk gedood werd. Den 30sten hervatten men weder met allen man het vertimmeren van de Bok, en om de Zeilen of andere Scheepsbehoefte gereed te maaken; midlerwyl zy wederom een en andermaal door Beeren bezocht wierden en ontrust, zulks ze hunnen arbeid staaken moesten. Den 3den Iuny zich weer een weinig in krachten herhaalt hebbende, arbeide men met allen mogelyken vlyt aan de Bok, die zy na 6 dagen arbeids eindelyk voltooit kreegen. Den 4den gingenze met 11 Mannen weder naar de Schuit om die voort te sleepen, vermits hen toen den arbeid lichter dan te vooren viel; deeze vertimmerde en boeyde men mede op, ten besten als doendelyk was. Ondertusschen waren anderen bezig met alle andere behoefte en voorraad voor hunnen te onderneemen | |
[pagina 146]
| |
Togt byeen te brengen, en om die tegens datze stonden te vertrekken, gereed te houden. Den 8sten kreegenze de Schuit mede gereed, en verzorgden voorts alles aan boord, ’t geen noodig was. Den 12den arbeide men zoo veel mogelyk was met bylen, Ga naar margenoot+ houwelen en ander gereedschap om door ’t Ys een weg te baanen, waar langs de Schuiten te water werden gebragt. Heemskerk met Willem Barentsz. die toen eenigen tydt was ziek geweest, overleggende, dat, terwyl ’t nu begon openwater te worden, het tydt werd de Schuit en Bok te water te brengen, om alzoo, onder Godts geleide, de reize van Nova Zembla naar 't Vaderlandt t’aanvaarden. Dies schreef Heemskerk midlerwyl twee verklaarings schriften, waar van ieder vaartuig een hebben zoude, die door hun alle onderteekent werden, wiens inhoud behelsde, hoe men zich te gedragen had, wanneer men van den anderen afdwaalde; als mede met hoedanig een kommer en ongemak zy aldaar overwintert hadden en den tydt afgewagt, om te zien of hun Schip weder vlot zou worden. Insgelyks had Willem Barentsz te vooren een briefje geschreeven, ’t zelve in een kruitmaat gedaan, en in den schoorsteen opgehangen; waar in een kort verhaal van hunnen togt en voorneemen naar China was opgestelt, hoe zy aldaar 10 Maanden hadden huis gehouden, en wat ’er hen ontmoet was, om in gevalle iemandt voortaan aldaar mogt komen aan te landen, daar uit hun wedervaaren mogt verstaan. Volgens dit besluit, Ga naar margenoot+ sleepte men dan beide de Vaartuigen te water, nevens noch elf Sleeden met behoeftens en Koopmanschappen. Men ging te Scheep en zeilde den 14 Iuny, 1597. niet zonder veel bekommernissen, nademaal ze noch al telkens in ’t Ys bezet raakten. Den volgenden dag stevendenze voorby ’t Vlissinger Hoofdt en bereikten den Hoek van Begeerte. Vervolgens quamenze aan de Oranje Eilanden; alhier aangeland, stookte men een vuur en smolt een ketel met sneeuwwater, om te drinken. Wederom t’ zeil gegaan, bevondenze zich omtrent den Yshoek, maar geraakten den 17den in ’t allergrootste gevaar van ’t Ys, waar uit zy noch eindelyk gered werden. Den 20sten storf Willem Barentsz, wiens dood hen allen smertelyk viel, vermits men, als een ervaaren Stuurman zynde, in zyn bestier te geruster was. Ook verloorenze toen noch een van hun volk. Den 23sten quamenze, na veel sukkelens door ’t Ys, weder in ’t open water, en bereikten de Kaap Troost, daar zy wederom in ’t Ys bezet werden. Men bevond zich toen op 76 graden 30 minuten. Den 24sten quamenze met veel arbeid en roeiens door ’t Ys weder in ruime Zee, en zeilden ten Oosten de Kaap Nassau. Ga naar margenoot+ Na veel aangewenden arbeid en ’t uitstaan van een storm, geraaktenze den 27sten ten Westen van de gemelde Kaap; hier zagenze langs den Zoom van ’t vaste Ys een groote meenigte Walrussen, als mede veele Vogelen, waar van ’er eenige geschoten werden. | |
[pagina 147]
| |
Vervolgens tot den 5den Iuly stondenze noch al groot gevaar in ’t Ys uit, waar door zy met zich te redden, geweldig afgemat wierden, en toen storf hen weder een man af. Den 11den zagenze ’t Kruis-Eilandt Westwaarts gelegen, eenige begaven zich naar landt, die 70 eyeren van Bergeenden mede bragten, ’t welk hen toen een aangename spyze was. Den 19den zagenze ten Westen van ’t voornoemde Eilandt open water, waar over zy zich niet weinig verheugden, dies men allen vlyt aanwende om de Vaartuigen te water te brengen, vermits men ze wel 270 treeden over ’t Ys sleepen moest. In ’t water gekomen, ging men onder Godts geleide t’zeil, maakte goeden voortgang, en men liep den 20sten den Zwarten Hoek voorby, zulks zy dien Avondt noch het Ammiraliteits Eilandt zagen, en mede voorby zeilden. Den 21sten passeerdenze de Kaap Plantius en Langenes. Des anderen daags omtrent de Kaap Kant gekomen, ging ’er eenig Volk naar landt, om eyeren te zoeken, waar van ze een goede party opdeeden, en veele Vogelen met handen greepen. Den 24ste bevondenze zich op de hoogte van 73 graden 10 minuten. Den 27sten roeidenze door gebroken Ys langs den Wal, passeerden de Kruishoek, en zeilden tusschen ’t Vastelandt en ’t Eilandt door. Den 28sten langs het landt zeilende, quamenze voor de St. Laurens Bay of Schanshoek; Ga naar margenoot+ hier vondenze twee Russche Vaartuigen, waar door zy niet weinig verheugt waren, wederom menschen te zien; maar alzoo zy hun niet verstaan konden, en om door hun eenig middel voor de scheurbuik na te speuren, lietenze de Schipper hen in den mondt zien; hier door verstond hy dat zy honger hadden, zulks men hun een roggenbrood met eenige gerookte vogels gaf, waar tegen hun wederom een geschenk gegeeven werd. Weder van deeze Russen gescheiden zynde, roeidenze den 31sten naar een ander Eilandt, daar twee kruissen stonden, maar vonden geen volk. Te landt gestapt, vondenze ’er by geval Lepelbladeren, die hen geen kleinen dienst deeden, om zich van de scheurbuik te geneezen, en ook in ’t nuttigen zodanig een werking deeden, dat ze eerlang wederom beschuit konden eeten, die men te vooren niet byten kon. Den 3den Augustus beslootenze van Nova Zembla naar de Russche Kust over te steeken, Ga naar margenoot+ dies zeildenze Zuid Zuid-West aan tot de Ooster Zon, en geraakten wederom in ’t Ys, waar door zy met zwaaren arbeid roeyen moesten, tot ze in ruime Zee quamen. Den 4den zagenze de voornoemde Kust, en hielden ’t toen langs den wal; omtrent Noorder Zon zagenze noch een Rusch vaartuig, roepende tot de Russen Candenoes, Candenoes; maar deeze riepen wederom Pitzora, Pitzora: waar door zy verstonden dat ze niet by Candenoes, maar by Pitzora waren. Van den 5den tot den 12den sukkeldenze geweldig door tegenwindt, en stonden niet weinig kommer uit, vermits den voorraad byna verteert was, behalven dat ze noch van eenig beschimmelt brood voorzien wa- | |
[pagina 148]
| |
ren, zulks zy elkander deerlyk aanzagen. Eindelyk zagenze met volle zeilen een Rusch Vaartuig op hun afkomen, dies spoede men zich om hen aan boord te leggen, en men kocht wat visch en eenige koeken in visch-water gekookt, ’t welk alles evenmaatig onder hen uitgedeelt werd. Den 15den dicht langs den Wal zeilende, zagenze wederom zes Russche Vaartuigen, by de zelven gekomen, vroegenze hoe verre ze noch van Kilduin waren; toen verstondenze dat men zich noch beoosten Candenoes bevond, en de Witte Zee te passeeren had, die zy meenden al te boven te zyn geraakt. Men verzag zich toen weder van eenigen leeftogt, kookte een pot vol water en meel met spek en honing vermengt, waar van ze toen lustig smulden, en hunne hongerige maagen wederom wat laafden. Ga naar margenoot+ Den 18den passeerdenze eindelyk den hoek van Candenoes, staken de Witte Zee over, zulks ze gelukkig in 30 uuren de Lapse Kust bereikten. Alhier aangeland, verzagenze zich van versche visch die zy kookten en daar mede hunne hongerige maagen zalfden, ook kooktenze waterpap die zy in plaats van broodt aten, zulks ze zich nu weder verzaadigen konden. Wederom t’zeil gegaan zynze den 24sten by de zeven Eilanden gekomen, en eenige Visschers hebbende ontmoet, verstondenze dat’er Nederlandsche Schepen te Cola lagen. Den 25sten kreegenze Kilduin te zien, Ga naar margenoot+ aan welker Westeinde zy aanlandden; hier verstondenze mede dat ’er Nederlandsche Schepen te Cola waren, dies zondenze met een daar toe gehuurde Laplander, iemandt van hun Volk derwaarts, die kennis van hunnen komst gaf; waar op met den Laplander door een Brief bescheid te rug werd gezonden. Eerlang ontfingenze met een Iol eenigen leeftogt in Rostoker Bier, Wyn, Brandewyn, Broodt, Vleesch, Spek, Salm en andere behoefte bestaande, ’t welk hun ten hoogsten aangenaam was. Den laatsten Augustus maakten zy zich ten vertrek naar Cola gereed, alwaar zy den volgenden dag aanquamen, en zich eenige dagen ververschten, om hun geleden kommer en ongemak weder wat te verzetten. Den 11den bragtenze met bewilliging van den Bojaar, hunne Vaartuigen te landt en in ’t Koopmans huis, laatende die daar ter gedachtenis, van zo een langen, verren en nooit bezeilden togt, vermits zy met deeze open Schuiten, omtrent 400 mylen door Zee, tot aan Cola toe gevaaren hadden. Nadat zy zich dan aan ’t boord van Schipper Jan Cornelisz. begeeven hadden, zynze den 18 September uit de Rivier van Cola t’zeil gegaan, en s’anderen daags voor Waardhuis gekomen; van waar zy den 6den October in Zee staaken, en den 29sten in de Maas ten anker quamen. Te Maaslandsluis te lande gestapt, reisden ze vervolgens over Delft naar Amsterdam, alwaar zy den eersten November aanquamen. Laat ons nu ons onderzoek van den doortogt naar China weder hervatten. | |
[pagina 149]
| |
De Engelschen zyn ’t, Ga naar voetnoot+ waar van men wil dat ze op 80 graaden om den Noordt en verder dan andere Europeers zouden zyn gevordert geweest: doch men is van gedachten, indien zy ’t wat verder van den Inham van Nova Zembla en vervolgens dieper in zee, begreepen hadden, Ga naar margenoot+ dat zy ’er beter zouden doorgedrongen zyn, en zoo veel Ys niet gevonden hebben. Behalven deezen weg ten Noorden ter Zee ingeslagen heeft men een anderen, te vooren onbekent, te Landt ontdekt. Eenige inwooners van Sibirië, een Gewest onder den Keizer van Groot Ruslandt staande, bragten in den jaare 1596 of 1597. eenige schoone Mater-vellen, anders Sabels genaamt, by de Moskovische Kooplieden te koop. Dit veroorzaakte dat ’er eenige hier door wierden aangelokt, om met deeze Siberiers naar hun Landt te reizen: Waardoor men allenks gelegenheit vond, dit afgelegen Gewest kundig te worden, en zelfs, nadat men langs de oevers van groote rivieren tot in de landen der West-Tartaren, waarvan eenige onder China stonden, was doorgedrongen, eenige Sterkten bouwden. Dus al verder ingedrongen, bragt men ’t zoo verre, dat men de grenzen der Oost-Tartaren, die nu gantsch China bezitten, bereikte. Deeze Tartarische Landaart, Ga naar margenoot+ stond niet weinig verwondert, de Moskoviters, een volk hun t’eenemaal onbekent, te zien, en dat zich aanmatigde Vestingen onder hun gezicht te bouwen; dies stelden zy zich hier tegen, om den voortgang der Moskoviten te beletten. Hier over vielen toen nu en dan eenige feitelykheden voor. De Oost-Tarters en bezitters van China hadden een en andermaal toegelegt, deeze Vestingbouw der Moskoviten te weeren, doch te vergeefs. Hier over eenen oorlog aan te vangen, was wederzyds met veele zwarigheden verzelt, voornamentlyk aan de zyde der Czaaren van Groot-Ruslandt, die toen Ivan en Peter waren, vermits het hen zeer moeielyk vallen zou, een leger met den aanklevenden trein, 1000 mylen van hun Ryk afgelegen, door Bosschen en Woestenyen tot op de grenzen van China te onderhouden. Derhalven vond men het wederzyds ongeraden, en goed, door Gezanten over hun geschil te handelen, waartoe men een Stadt 450 mylen van Peking, de Hoofdtstadt van China gelegen, tot handelplaats benoemde. In ’t jaar 1688 was ’t dat wederzyds Gezanten op weg waren, en die van China met een zeer grooten trein verzelt, bestaande in der Chineezen Keizers Oom, nevens den Prins Sosan, Oom der Keizerinne, een groot getal Mandaryns of Chineesche Ryksraaden, met een Sleep van wel 10000 Persoonen, die hen ter verzekering tot aan de Handelplaats geleiden zouden, hebbende zich van paerden, kameelen en kanon verzien. | |
[pagina 150]
| |
Dit Gezantschap Noord-West omtrent 300 mylen van Peking voortgereist, en op de grenzen van de Mongous, en des Konings van Elut gekomen, werd door hen den voortocht betwist, zulks ze zodanig een magtigen trein, voor geen Gezantschap aanzagen, en hierom den doortogt van hun Landt weigerden. Dit dwong het weder naar Peking te keeren, en de byeenkomst tot in ’t volgende jaar uit te stellen, zulks men besloot toen te Niptsjou een Vesting der Moskoviten, op 51 graden 40 minuten Noorder breette en mede omtrent 300 mylen van Peking gelegen, tot een handelplaats te verkiezen. Deeze Verdraghandeling zou echter vruchteloos geweest zyn, Ga naar margenoot+ indien niet Thomas Pereyra en Jan Francois Gerbillon, twee Iezuiten, den Chineezen mede gegeeven, om hun voor tolken en raadslieden te dienen, hier in voorzien hadden, zulks zy verzochten de onderhandeling onder hun beleit nader aan te dringen, brengende het met den Moskoviten tot dit besluit: dat de Grenspaalen tusschen Groot Ruslandt en China op 48 of zoo anderen willen, op 55 graden, en byna in den zelven middaglyn van Peking gelegen, wezen zouden, alhoewel zich de grenzen van Moskovien ten Oosten, veel verder naar ’t Noorden uitstrekten. Sedert deeze Verdraghandeling hebben de onderdanen en Kooplieden van den Keizer van Groot Ruslandt, zich naar dit Verdrag geschikt, en is vervolgens in ’t jaar 1692. door den Czaar, de Heer E. Ysbrant Ides als Afgezant derwaarts gezonden, Ga naar margenoot+ die in zyne reistogt van Moskou naar China dus op ’t allerklaarste schryft. Hy zegt: “over 7 Iaaren hebben de Burgers van Jeneseskoy een Schip ter Walvischvangst uitgerust, maar nooit is het weerom gekomen, en vermoedelyk door ’t Ys vergaan. Doch van de Stad Fugania, die wat laager of beneden de Rivier Jenisea legt, gaan nochtans Iaarlyks eenige Luiden op de Walvischvangst uit, maar neemen hun tydt waar als de Windt uit het landt waayt, waar door het Ys Zeewaart in dryft, wanneer ze dan hunne vangst gelukkig volvoeren. Deeze Rivier Jenisea valt uit het gebergte der Calmukken in de Tartarische Zee.” En wyders het bericht van ’t Waigat my van de Russen zelf gegeeven, die door de zelve verscheidemaalen tot aan de Rivier Oby zyn door gevaaren, is als volgt: “Wy gaan zeggenze met onze Vaartuigen naar de Waigats om Robben en Walrussen te vangen, en aldaar niets opdoende, vaarenwe de Straat der Waigats in: maar nemen een Landwint waar, waarmeede het Ys Zeewaart dryft; de Windt weder uit Zee komende, zoekenwe een Haven of inham, want indien we die niet bereiken konden, zouden onze Vaartuigen door ’t aandringende Ys aan stukken worden geknelt; dies moetenwe dan weer een uitlandige Windt verwachten, om aldus onze reis te vervolgen.” Dit Waigats is mede uitvoeriglyk door wylen den Heer Burgermeester Nicolaas Witsen beschreeven, Ga naar margenoot+ hebbende deezen Heer, van zeer veele die al- | |
[pagina 151]
| |
daar geweest zyn, naaukeurige onderrichting bekomen, gelyk dan ook in een Kaart de Waigats nevens de Zeekusten, tot aan de Rivier Oby toe, gantsch onverbeeterlyk door dien zelven Heer is aangeweezen. Noch zegt gemelde Heer Ides, Ga naar margenoot+ dat de Siberische Russen, voor 50 Iaaren hunne Siberische Waaren gewoon waren vry door de Waigats te voeren, ’t welk hen sedert wegens de sluikery verboden is, welke vervoering nu over landt geschieden moet, om die op de Tolplaatsen beter te konnen waarneemen. En verder, dat tusschen de Rivieren d’Ogata en de Uda Stroom, langs de Zeekusten, zich ongemeen veel Walvisschen laaten zien, en voorts de geheele Kust langs, tot aan de Yskaap, (in ’t Russisch Zwerenoes, of anders Heilige Kaap genoemt) zich insgelyks veele Robben en Walrussen onthouden; en dat de Waigats van 1694 tot 1697. t’eenemaal bevrooren is gebleeven. Dus zyn ’er dan de getuigenissen eenpaarig voor, Ga naar margenoot+ dat men benoorden Zembla, of door de Waigats, zonder beletzel van Landt, en by warme Zomers, zonder eenig Ys, een genoegzame doortogt naar China kan bekomen; gelyk mede de algemeene getuigenissen der geenen dit bevestigen, die alleen hun werk daar van gemaakt hebben, om deezen doortogt na te speuren, zulks ze niet dan door het Ys belet zyn geworden; behalven dat een van hun allen door de Waigats zyn oogmerk schynt bereikt te hebben. Dat men ’t met het naspeuren van deezen doortogt noch niet t’eenemaal opgaf, blykt uit een Acte in den Iaare 1615. aan de Noordsche Compagnie verleent, zulks ze in gevalle van nood, met haare Scheepen vergunt wierd te mogen Havenen, in de Landen onder ’t bestier van d’Oost Indische Compagnie begreepen; welke Acte van deezen inhoudt was:
DE Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die deezen jegenwoordige zullen worden getoont, Saluit; DOEN TE WETEN: Alzoo de Bewinthebberen van de Geoctroyeerde Compagnie van ’t Noorden ons met behoorlyke reverentie vertoont hebben, dat zy gerezolveert zyn eenige Schepen wederom uit te zenden, om t’onderzoeken de Passagiën by Noorden naar China en Cathay; welke Schepen nu eerstdaags zullen gereed zyn, om in Zee te loopen. En vermits het onzeeker is, of schoon de zelve passagie werdt ontdekt, dat het dienstelyk zoude zyn, met de voorszeide Schepen den zelven weg wederom te keeren, zuks dat zy genoodzaakt zouden zyn te passeeren de Cabo de Bonne Esperance, of de Engte van Magellanes, en over zulks gedwongen, geraden te worden, ’t zy om ververssching van Water, Victalie of anderzins aan te doen eenige Landen in Oost-Indiën, ’t welk hun by de Schepen van d’Oost-Indische Compagnie aldaar wezende, zoude mogen worden belet. En mitsdien verzocht hebben, dat ons zoude gelieven hun te verleenen, Acte van dat de | |
[pagina 152]
| |
voornoemde Schepen onverhindert de voorsz. Passagie zullen mogen doen, en de voorsz. Landen frequenteeren, op dat zulk een goed aangenomen werk in geender maniere werde verachtert. ZOO IS ’T, dat wy ’t geene des voorsz. is aangemerkt, bevindende ’t verzoek van de voorschreeven Bewinthebberen, in reden, billykheit en equiteit gefundeert; geaccordeert en geconsenteert hebben, accorderen en consenteeren mits deezen, of het geviel dat de voorschreeven Schepen, die by de voorschreeven Bewinthebberen uitgezonden zullen worden, om de Passagie by Noorden naar China en Cathay t’ onderzoeken, de zelve Passagie ontdekkende, niet dienstelyk en zoude vinden, met haare Schepen den zelfden weg wederom te keeren, maar genoodzakt zouden zyn te passeeren de Cabo de Bonne Esperance, of de engte van Magellanes, en mitsdien gedwongen zouden worden, ’t zy om ververssching van Water, Victalie, of anderzins, aan te doen eenige Landen in Oost-Indiën, dat zy ’t zelve vry, vrank, onbelet en onverhindert zullen mogen doen, en de voorschreeven Landen frequenteren. Ordonneeren, lasten en beveelen, over zulks den Gouverneur en Admiraal Generaal, en voorts alle andere particuliere Gouverneurs van Steden, Forten en Plaatsen in Oost Indiën, Vice Admiraals, Kapiteinen te Lande en Schepen, Officieren en Soldaten, en voorts alle anderen die dit aangaan zal, ’t geen des voorschreeven is, alzoo toe te staan en te gedoogen, zonder de voorschreeven Schepen en ’t Volk daar op zynde, daar in te doen eenige verhindering of empeschement, maar ter contrarie alle behulp, assistentie en faveur, zoo van verwisseling, bevordering van haare Reize, als anderzins, want wy ’t zelve voor den dienst van den Lande alzoo hebben bevonden te behooren; Gegeeven onder onzen Cachette, Paraphure en Signature van onzen Griffier, in ’s Gravenhage den 2 April 1615.
Dat deeze onderneeming insgelyks van geen vrucht is geweest, blykt uit de gevolgen, vermits tot noch toe, niet dan alleen de mogelyke schynbaarheit ons van deezen doortogt nagelaten is, waar van het Ys als ’t eenigste hinder, den Onderneemers geduurig gedwarsboomt heeft, om deezen toeleg te voltrekken. In ’t Iaar 1719. is een zeker Majoor van een Regiment Lyfwacht, Ga naar margenoot+ door den Keizer van Groot-Ruslandt als Afgezant naar China gezonden, van wiens reize nevens die van den Heer E. Ysbrand Ides, een naaukeurige aantekening en kaart met aanwyzing van den ingeslagen weg te lande naar China, door den voornoemden Heer Witsen gehouden en gemaakt is. Voortaan heeft ’er zich mede om de drie jaaren een Karavaan uit China met kostelyke waaren naar Moskou begeeven; welke Karavanen nu door last van der Russen Keizer, in steede van Moskou, naar Petersburg moet reizen, om aldaar deeze waaren te vertieren. Ook zyn ’er in ’t zelve jaar 1719. door last van den Czaar, twee Wis- | |
[pagina 153]
| |
kundigen met nodige werktuigen naar Siberië en ’t Landt der Samojeden tot op 75 graden gezonden, om nader ontdekkingen te doen of dit landt aan America grenst, dan of ’er een open zee gevonden word, en wat nut deezen nieuwen togt geeven zal, staat ons noch te verwachten, en hoedanig men daar een nette kaart van te verhoopen heeft. Men verlangt mede den uitslag te weeten, Ga naar margenoot+ die men te gemoet ziet, door de ontdekking van den Heer Le Grange fransch Kapitein en Ingenieur, vertrokken van Petersburg, om de Engte van Waigats, tusschen Nova Zembla en Ruslandt na te speuren, en te zien of ’er een doorvaart naar de Indiën te vinden zy, dan of Nova Zembla, zoo eenige meenen, aan Ruslandt grenst. Over zyne wederkomst is men niet zonder reden beducht, doordien de moeielyke wildernissen en de onguure Tartaren, hem voor veele gevaaren bloot stellen; maar behouden wederkomende, verwacht men een naukeurige afteekening van den staat en gelegenheit der tot noch toe onbekende landen, die ongetwyfelt veel nut over de zaaken des geschils zullen toebrengen. |
|