Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Onderzoek, of de Biskayers de eerste aanleiders tot de Walvischvangst zyn geweest, en eertyds in Hollandt overquamen, om voor Harponiers te dienen. De Harpoeniers eertyds in grooten aanzien geweest. Of ’er op de Biscaische Kusten, voormaals Walvisschen of Vinvisschen gevangen wierden, onderzocht. Hoedanig eertyds gevangen Visschen aan een Sleeptouw gehecht wierden, en hoe men naar ’t ryzen deezer Visschen wachte. Wat den Schryver in ’t vangen van een grooten Walvisch wedervoer.Reeds warenwe tot de gewoone plaats der Eilandsche Walvisschen genadert, die wy van de plaats der Noortkapers en Vinvisschen hebben afgezondert, en ook eenige redenen gegeeven, waarom deeze afzondering is geschied. Dit alles, en meer andere zaaken de Eilandsche Visch aangaande, welke te beschryven voornaamentlyk, ons oogmerk zyn zal, zullenwe nu vervolgens wat byzonderlyker en onderscheidentlyker verhandelen. Maar eerwe noch met deeze verhandeling voortgaan, Ga naar margenoot+ zullenwe eens onderzoeken, of van ouds af, eer de Groenlandsche Visschery noch voor onze Nederlanders bekent was, de Basques of Biscayers en Portugeezen de Walvisschen voor de Biscaische en Portugeesche Kusten pleegen te vangen; of ze noch onlangs geleden: misschien ook noch eenige Sloepen langs de Kust ten dien einde gereed hielden; of de Hollanders vervolgens, deeze Visschery van hun zouden geleert hebben, Harpoeniers en Speksnyders in ’t Voorjaar van daar ontboden, en in ’t bestier van hunne Visschery zouden hebben gebruikt, die in den Herfst weder naar hun landt vertrokken. Of dit waar is, zullenwe nu eens nader inzien. Ga naar margenoot+ Wat ons aangaat, schoon wy al een reeks van jaren de Groenlandsche Visschery hebben bygewoont, en verscheiden maalen als Commandeur daar in gedient, zoo is echter dit voor onzen tydt geschied; want, in onzen tydt en lange voor den zelven, zyn de Nederlanders in deeze Visschery al zodanig ervaaren geweest, dat de Basques al voor lange, ten dien einde niet meer in Hollandt overquamen; echter is dit voorgeeven wel eenigzins waar, alhoewel wy ’t niet by eigen ondervinding weeten: maar wy hebben ’t zelf van goeder handt, en van oude en ervaaren Commandeurs en Harpoeniers gehoort, deezen we- | |
[pagina 127]
| |
derom van noch ouder, en dus als van mondt tot mondt by overlevering verstaan. Ga naar margenoot+ Indien het ons dan te regt is overgelevert, zoo zouden in deeze eerste beginselen van de Groenlandsche Visschery, onze Commandeurs in hoedanigheit als Schippers gedient hebben, vermits hun alleen het bestier van ’t Schip was aanbevolen, wordende de gemelde Harpoeniers het bevel en ’t bestier over de Visschery aanvertrouwt; want in deeze eerste beginselen, wierden de Walvisschen voor veel gevaarlyker en verschriklyker Monsters aangezien, als nu; derhalven waren deeze Harpoeniers als Waaghalzen geacht, en deswegen ook voor ontzaglyke mannen aangezien; zulks dat, indien ’er omtrent het Schip, of binnen het bereik van ’t gezicht, zich een of eenige Vissachen op deeden, zoo pleegde men voor af met hun raad, of men op de zelve zoude los gaan en in de Sloepen vallen; indien zy dit dan uit het bedryf der Visschen, windt en weer dienende, goed keurden, vielmen in de Sloepen en anders niet. Ga naar margenoot+ Een of meer gevangen hebbende, bragt men ze op het Sleeptouw of ter zyden van ’t Schip, en moest de Visch als dan eenige quartieren, of zoo lange als de zelve naar hun oordeel genoeg gereezen was, aldus blyven leggen, tot die wel gereezen zynde, order gaven om de zelve te flenssen en vervolgens af te maaken. Dus is uit dit verhaalde genoeg te zien, dat de Harpoeniers eertyds in grooter aanzien waren als nu, niet tegenstaande zy heden noch een taamelyk gezag hebben, maar echter onze Commandeurs moeten onderworpen zyn. Want de Commandeurs, die nu veeltyds zelfs den dienst van Harpoeniers waarneemen, en in de reeds lang geoffende Visschery meede wel ervaaren zyn, bekleeden beide deeze bedieningen als Opperhoofdt van ’t Schip en van de Visschery. Nu zoudenwe wel van ’t zoo even aangeroerde flenssen, vallen en afmaaken, nevens meer diergelyke dingen een breeder verhaal doen: maar alzoo wy oordeelen, dat dit den Leezer hier te verdrietig vallen zoude, en ons beoogde meer daar door verduistert dan verklaart zou worden, te meer, dewyl onze Commandeurs en Harpoeniers, ten wiens onderwys dit Traktaat voornamentlyk geschreeven is, deeze spreekwyzen genoegzaam verstaan: dies hebbenwe derhalven gevoeglyker geoordeelt, daar van in een nareden gewag te maaken. Of ’er nu eertyds op de Biscaische en Portugaalsche Kusten Walvisschen gevangen zyn, Ga naar margenoot+ blykt genoegzaam uit onze voorafgaande redeneering, en mede uit het aangeroerde Dagregister van Frederik Martensz., dat men onder deeze Walvisschen de Vinvisschen moet verstaan, en ’t welk te meer gelooflyk is, vermits deeze Frederik Martensz., de zelve, als gezegt zy, in de Middelandsche Zee voor Gibralter heeft gezien, en noch te meer gelooflyk, om dat de gemelde Basques in de beginselen deezer Visschery, als daar in ervaaren zynde, ons tot onderwys hebben gedient. Maar vermits we zoo even van een Sleeptouw gesprooken hebben, | |
[pagina 128]
| |
en van de Visch eenige quartieren te laaten leggen, ten einde dat die reizen zou, welk gebruik nu hedendaags niet is bekent, en allenks verandert is, zoo zullenwe ’er hier mede een korte verklaring van geeven; namentlyk: men pleeg in de eerste beginzelen der Visschery, ten tyde van de Compagnie, die in den Iaare 1614 opgerecht wierd, aan Spitsbergen en Jan Mayen Eilandt, (waar van vervolgens breeder zal gesproken worden) voor byzondere Reeders, die aan landt niet mogten laaten Visschen, onder ’t Westys in Zee te Visschen. Dit Ys daar men nu zoo vrijmoedig inzeilt, werd toen als gevaarlyke klip of laagerwal geschouwt, want zoo draa men het ontdekte, werd ’er aanstonds ree, ree geroepen, en men wende zoo veel men kon het weder daar van af. Ga naar margenoot+ In deeze Zee-Visschery gebruikte men een hecht en sterk Sleeptouw, waar aan men de gevangen Visch, de staart afgesneeden zynde, door een gat in ’t plug-end vast maakte, dus achteraan vierde, en al zeilende of dreivende meesleepte, en zulks zoo lang, tot men bequaam weer om de flenssen had, of dat de Visch, als gezegt is, genoeg gereezen was; want indien ’t op Zee slechts een mooye koelte waait, begint de Zee zich met zoo grove en zwaare deyningen te verheffen, dat de Visch op zyde leggende, de jyns en takels vast staande, om de zelve te kenteren, en ’t Spek en Baarden over te winden, deeze jyns door de beweeging van ’t Schip en den Visch niet sterk genoeg zyn, Ga naar margenoot+ of zeer ligtelyk het een of ander zoude breeken; dierhalven wacht men in zoodanig een geval naar mooy en bequaam weer en een slechte of effen Zee. Ook liet men ten dien einde de Visch ryzen, op dat anders de Speksnyders op den zelven staande, Ga naar margenoot+ de Zee te veel om de beenen spoelde. Schoon nu in de tegenwoordige Visschery mede wel eenige Visschen in Zee gevangen worden, is ’t echter meer toevalligerwyze, en ook zelden zoo verre in Zee, maar veel dichter onder ’t Ys, of om de Oost, daar men ook veeltyds slecht water heeft; Ga naar margenoot+ dierhalven is ’t afspoelen der Speksnyders nu zoo gevaarlyk niet, en ’t ryzen derVisschen, om gemelde reden, niet noodzaakelyk; want in ’t Ys, daar onze Visschery nu voornamentlyk word verricht, is het een niet te vreezen, en ’t ander onnoodig, vermits het omzwervende Ys, aldaar een geduurig slecht water maakt, zulks men ook met een harde windt, zelf van een noch versschen en ongereezen Visch in geen gevaar is, om door de Zee van de zelve afgespoelt te worden. Echter gebeurt het somtyds, Ga naar margenoot+ dat als men verscheiden Visschen gevangen hebbende op zyde heeft, de laatsten, eermen aan ’t Speksnyden komt, vry wat zyn gereezen, eer al de voorigen zyn afgeflenst; gelyk ons in ’t Iaar 1705. zelf is gebeurt, wanneer we toen in eenen Val zes Visschen op zyde haalden; en eerwe met Visschen en opruimen gereed waren om te flenssen, verliep ’er met de eerste zoo veel tydt, dat de laatsten reeds hoog gereezen waren. Ga naar margenoot+ Ook gebeurt het wel by goed geluk en gelukkige Visschers, dat ’er somtyds 10, 15 ia 20 Visschen achter een | |
[pagina 129]
| |
gevangen en gedood worden, eermen begint te flenssen, want in zodanig een geval kan men het ryzen der Visschen niet voorkomen. Dit ryzen der Visschen is dan in de Ysvisschery toevallig en niet noodzaaklyk, men behoeft ’er, om reeds gemelde reden, als van ouds in de Zeevisschery geschiede, niet naar te wachten, want in tegendeel is ’t voor kleine Scheepjes meer nadeelig dan voordeelig; gelyk we by deeze gelegenheit, een merkwaardig geval, ons zelf gebeurt, als in een tusschen reden verhaalen zullen. In den Iaare 1690. was ’t, Ga naar margenoot+ dat we voor de eerstemaal als Commandeur voerden een oude opgetimmerde Buis, genaamt de Vries, door Dirk Dirksz. Prutkoper van Iisp uitgereed, voerende 2 kleine Sloepen ieder met vyf man, en een jol met drie man, blyvende een man te Scheep, zulks we te samen 14 eeters uitmaakten; met dit Vaartuig op 74 graden en eenige minuten in ’t Westys gekomen, zagenwe al vry wat Visch, en schooten een groote Visch, naar gissing van omtrent 70 of 80 quardeelen spek; Ga naar margenoot+ midlerwyl quam ’er onze tweede Sloep by, en schoot mede zyne Harpoen in de zelve, geevende hem teffens 2 of 3 lenssteeken die wel troffen, zulks hy sterk bloedt begon te blaazen, en zich voorts gemaklyk aanstelde, zwemmende zeer zacht windwaarts op, somtyds onder een Ysschots door, alwaar hy, ’t zy door aamechtigheit of het wederhouden der lynen, een tydt lang tegen dezelve aan bleef leggen, en bloedt blaazende, verscheiden schotsen met zyn bloedt veruwde, ’t welk met den windt overwoei. Wy waren zelf in ’t jol, en konden hem telkens aan de andere zyde der schots, om zyne traage en magtelooze beweeging en voortgang gemaklyk beroeijen, en door zyn tam gedrag naar wensch op en om dezelven leggen, om te lenssen, tot hy eindelyk niet langer scheen voort te kunnen; dies scheiddenwe met lenssen uit, en dachten dat hy eerlang sterven zou, doch echter zachtjes voortglyende tegen een hooge schots, begon hy zich eenigemaalen rondom te kanten en te rollen, slaande telkens met zyn Staart en Vinnen, ’t welk ons zyne doodstuipen toescheenen, gelyk het uit de menigvuldige en naar wensch getroffen wonden, ook waarschynlyk zyn geweest: maar hy dompelde zich, als naar gewoonte, voor deeze schots onder. Wy merkten toen aan de Meeuwen, die om zyn vet en bloedt uit de wonden stroomende, hem by meenigten om ’t lyf vloogen, dat ze spoorloos in ’t vliegen, blyken lieten, dat ze hem misten; ondertusschen quamen wy toen mede aan de andere zyde van deeze groote schots, maar zagen hem niet, en naar allerwegen omziende, kon men hem noch vinden noch hooren blaazen, noch eenig spoor aan ’t gedrag der Meeuwen naspeuren, denkende dat hy by deeze dikke Ysschots gezonken was, gelyk zulks uit zyne magteloosheit en de meenigte der ontfangen wonden waarschynlyk bleek, want ten dien einde wy het lenssen reeds gestaakt hadden, duchtende dat hy zinken mogt, vermits hy wegens zyn mag- | |
[pagina 130]
| |
teloos en gemaklyk gedrag, in zyn fynste levens deelen omtrent het harte genoegzaam scheen getroffen. Wy maakten in ’t eerst nog weinig zwaarigheit, nademaal we hem aan twee lynen vast hadden, dies roeidenwe derhalven (na alvoorens allerwegen naar den Visch gezocht te hebben) naar de Sloepen, die bezig waren hunne lynen in de haalen, en na ons hun wedervaaren met den Visch verhaalt te hebben, midlerwyl hunnen lynen zeer gemaklyk involgden, waar op ons de moed begon te ontvallen. Ga naar margenoot+ De lynen ingehaalt zynde, bevond men de eene Harpoen gebroken, en de andere lyn eenige vademen van den Visch, waarschynlyk door ’t gemelde omwentelen en rollen veroorzaakt, om den staart en vinnen gespannen zynde, en door ’t slaan van een gerukt, insgelyks aan stukken. Ga naar margenoot+ Wy beslooten toen met elkander, ieder een bezonderen weg neemende, naar deezen Visch te zoeken, en in dit zoeken, raaktenwe aan een anderen Visch weder vast, ’t welk ons beter gelukte, vermits we hem haastig afmaakten, en bevonden mede een groote Visch van omtrent 70 quardeelen te zyn, wiens Baarden t’Amsterdam in de Waag meer dan 2100ponden woogen. Dit hebbenwe alhier omstandig verhaalt, zulks men daar uit zien kan, hoe men met een kleine en onkostbaare uitreeding meede een goede vangst kan aantreffen; want, indien we alhier aan een vast Ysveldt hadden konnen komen, dat ons na veele aangewende moeiten echter niet gelukken wilde, waare onze hoop van een goede Visschery niet vruchteloos geweest, vermits we rondom ons veele en groote Visschen zagen, en tam genoeg, nademaal we hier alleen waren, en geen Schepen meer omtrent ons zagen, waar door anders gemeenlyk de Visch zeer schuuw en wild word; maar ’t los en gebroken Ys, lag ons zodanig in den weg, dat we ’er somtyds niet door roeijen konden, om een vaste Visch te achtervolgen; derhalven ontzagenwe ons om te schieten, vreezende de lynen te verliezen, die wy van ons kleine hoopje niet missen konden; doch als dit Ys zich een weinig opende, en wy daar door roeijen konden, Ga naar margenoot+ steldenwe alles in ’t werk, om onze Visschery te bevorderen. Wy geraakten dan met deezen gevangen Visch uit het Ys, en sloegen ondertusschen aan den zoom van ’t zelve eenige Robben dood, maakende aloo naar onze uitreeding eene goede reis. |
|