Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijVan de ongemeene Koude te Spitsbergen, en waar uit die ontstaat. Verhevelingen hoedanig van aart. Zonderlinge verschynzelen in ’t Lucht-Gewest beschouwt. De Sneeuw en der zelver verwisselende gedaante beschreeven.De Koude in de twee eerste Zomermaanden is omtrent Spitsbergen, Ga naar margenoot+ voor de nieuwe aankomelingen, ongemeen gevoelig, ’t welk hen dan | |
[pagina 90]
| |
ook de eetenslust te graager maakt. In ’t begin van May, daalt de Zon niet meer onder de kimmen, wanneer men op 71 graden gevordert is. Op de bestendigheit van ’t weêr kan men in deeze Maanden weinig staat maaken, vermits men ’er dagelyks verandering gewaar word; en men acht het een voorteeken van een aanstaanden Storm, wanneer men de Maan met een nevel omtrokken, en de lucht veelverwig ziet; doch of dit vast gaat, willenwe niet verzeekeren. Door deze nevels vertoonen zich de Bergen als vuurig, waar op een donkere mist volgt, met een ongemeene koude, verspreidende zich deeze duistere mist zodanig, dat men ’er naauwlyks een Schips langte van zich zien kan. Deeze Koude ontstaat meest uit de hoedanigheit der Winden. Ga naar margenoot+ De Noorde en Ooste Winden baaren ’er de strengste kou, zulks ze zomtyds onverdraaglyk valt, te meer wanneer het sterk waait. Weste en Zuide Winden doorwayende, brengen veel Sneeuw, en ook wel Regen voort, verzelt met een maatige koude. De andere verdeelde Winden zyn telkens naar de gesteltheit der Wolken veranderlyk, zulks het somtyds gebeurt, dat in plaatsen van een kleinen afstandt, de windt in d’eene Zuidt of Zuidwest zal zyn, en in d’andere Oost of Noordelyk. Alhoewel ’er de Zon weinig kracht van zich geeft, is ’er de koude echter niet altoos even streng, anders waare het onmoogelyk dat ’er eenige Kruiden konden wassen. Insgelyks zyn ’er de Zaaizoenen meest naar de Winden geschikt, vermits ze als in andere Landen veranderlyk zyn, somtyds min of meer gemaatigt of streng. Veeltyds heeft men ’er een betrokken lucht of een benevelt zwerk, en alwaar beslooten Ys is, vertoont zich de lucht witachtig. Geen verschil is ’er in de koude tusschen dag en nacht, maar alleen is het Zonnelicht by nacht flaauwer, dan by den dag, zulks de Zon zich dan als een heldere Maan vertoont, en men zoo wel in de Zon als in de Maan kan zien. Op de voornoemde hoogte, gaat de Zon in ’t eerst van Augustus weder onder den Horizont, welke ondergang zy dagelyks vervroegt, tot dat ze zich eindelyk t’eenemaal onder de kimmen verbergt. Ter gelegenheit van het ontstaan deezer strenge Winterkoude, Ga naar margenoot+ lust het ons alhier een korte redenvoering over de gedachten van den Heere de Mairan Ga naar voetnoot+, aan te haalen, alzoo ’er veele in twyffel staan over de algemeene oorzaak der Winterkoude en Zomerhitte, en over het beslag deezer stoffe. Deeze gemelde Heer is van oordeel, dat ze tot noch toe weinig naar waarde is onderzocht geweest. ’t Schynt hem toe dat deeze algemeene oorzaak de verschillende verheffing van de Zon boven den Horizont in den Zomer en Winter is: maar dit laat niet na om ter onderzoek te treeden, en dit onderzoek brengt niet weinig zwarigheit mede. De Zonnestraalen treffen, gelyk alle andere lichamen, eene vlakte die haar ontfangt, met zoo veel te meer kracht, dan die min afhellende zyn, | |
[pagina 91]
| |
en in tegendeel is ’t blykbaar dat ze des Zomers min afhellende op het gedeelte van des Aardkloots oppervlakte zyn, indien men deeze oppervlakte stiptelyk klootrondig neemt; doch het vereischt wel dat ze het zy, voornamentlyk ten opzichte der Zonnestraalen. De Allereffenste vlakte (en hoe zal ’t met de anderen zyn?) is een verzameling van oneindige kleine vlaktens verscheidentlyk afhellende, en die onder alle de mogelyke hoeken de Zonnestraalen ontfangen, zulks de algemeene afhelling van ’t Gewest niets voldoet. Eenige Natuurkenners eigenen mede de oorzaak der koude en warmte aan het Dampgewest toe: maar op een weinig verschillende wyze. Zy zeggen dat de lichamen zoo veel te lichter zynde, door een oppervlak waarop zy vallen weeromstuiten, als zy ’er zydelingser opvallen, gelyk blykt door ’t voorbeeldt der stuitingen die men op ’t water met steenen veroorzaaken kan, en die doordringen, indien ze met min afhelling nedervallen; dus doet ook het Dampgewest door zyn verheven en bultig oppervlak, zoo veel te meer straalen weerom stuiten, en laat bygevolg zoo veel te min straalen tot den Aardkloot door, wanneerze in tegendeel meer afhellende vallen. Maar de Heer de Mairan meent, dat het door alle de ervarenissen die daar over zyn gemaakt, en door deeze die hy zelf over ’t licht heeft waargenomen, niet blykt, dan wanneer zyn tusschenval schuinser is, en de veelheit die ’er zich van weeromstuit grooter zy ten opzicht van deeze die breekt. Het voorbeeldt van de stuiting zou geen gevolg voor het licht konnen trekken, ’t welk zyne byzondere eigenschappen heeft. ’t Is wel waar, en een zeker gevolg van ontwyffelbaare en bestendige overeenkomst der Ga naar voetnoot+ Raak-hoekmaaten en van de Ga naar voetnoot† Wanstraling, dat wanneer het licht van een dikker middelste deel in een dunner van ’t water in de lucht doorgaat, by voorbeeldt: daar is een zekere bestendige schuinsheit, waar na de geheele straal die een schuinscher raaking heeft, niet dan zich weeromstuiten kan, en niet breekt om in het tweede middelste deel door te gaan, ’t geene volmaaktelyk de stuiting vertoont. Maar wy vinden ons hier in het tegengestelt geval, alwaar het licht van een dunner middelste deel in een dikker doorgaat, of van het Etherieuse in ’t Damgewest, en dit geval gedoogt gelykelyk aan alle de straalen dat ze breeken, hoedanig ook hunne raaking zy, en men heeft geen reden van vermoeden dat het in de schuinscher raakingen meer weeromstuit, dan breekt. Een groot Starrekundige is van gedachten geweest, dat de hitte door een raaking der stralen op de Aarde zich vermeerderde meer van de lynrechtheit naderende, naardien een lynrechte straal op zich weeromstuitende, andermaal dezelve lucht verwarmt, die reeds warm geworden is, en dat de andere straalen zoo veel naar maate doen van ’t geene zy naderen, lynrecht zynde. Maar blykbaar is ’t dat het ’er geenzins van afhangt, dat dit dezelve lucht zy die andermaal door weeromstuiting der- | |
[pagina 92]
| |
zelver straalen verwarmt worde; en dat de geheele straal weeromstuit anderwerf een lucht verwarmen zal, reeds door eenige andere raakstraal verwarmt, t’eenemaal met de eerste in kracht overeenkomende. Men zou van een grooter of minder afstant der Zonne met de Aarde niets bevoordeelt zyn, wanneerze in haar veerste of naaste punt is. Zy is nu op ’t einde van December in haar naaste-punt, en deeze grootste nabyheit verzacht echter weinig de strengheit van onze Winters, en zal ook de Zomerwarmte van ons Gewest weinig vermeerderen, wanneer in een groot getal van eeuwen het naaste punt in de maandt Iuny zyn zal. Waarlyk, deeze grootste nabyheit is het dertigste gedeelte niet van den geheelen afstant der Zonne met den Aardtkloot. De Heer de Mairan heeft nochtans tot andere beginselen zyn opzicht; hy beschouwt het licht als een vloeibaarheit, en dit is waarlyk het natuurlykste denkbeeldt ’t welk men ’er van neemen kan: maar alzoo deeze stoffe een natuurkundige naspeuring vereischt, en die naar den eisch te verhandelen voor ons oogmerk te veel uitweiden zoude; derhalven willenwe liever den taalkundigen Lezer tot de Natuurkundige verhandeling in de Histoire de l’Academie Royale des Sciences en de Memoire de Mathematique & de Physique van den jaare 1719. en 1721. overwyzen, alwaar breeder van deeze Stoffe Natuur- en Wis-Kundig gehandelt word. Wat de Verhevelingen aangaan, Ga naar margenoot+ de Ryp valt omtrent Spitsbergen gelyk kleine puntige sneeuwdeeltjes in Zee, waar door ze zomtyds als van stof bedekt word. Deeze kleine spitse sneeuwdeeltjes vallen kruislings op elkanderen, en door de koude lucht voortgezet, vermeerderenze zich zoodanig in en door de lucht, datze in menigte neervallen en de Zee gelyksaam met een vlies of dun Ys bedekken. Deeze door koude bevroze neveldeeltjes, kan men by heldere Zonneschyn en vriezend weêr, glinsteren zien; want anders vallenze als den dauw, onzichbaar neer. Byzonderlyk beschouwt men ze uit een schaduwachtige plaats tegen de Zon op gezien, vertoonende zich als blinkende stofvezeltjes; maar op ’t hoogste van den dag, smeltenze, en veroorzaaken dan een vocht gelyk den dauw. Aanmerkelyk is ’t, dat men omtrent Spitsbergen in deeze sneeuwdeeltjens een Boog gewaar word, na den Regenboog gelykende, waar in zich tweederleye verwe vertoont, gemengelt wit en bleekgeel, gelyk het schynsel van de Zon, in donkere schaduwachtige wolken. Een andere Boog vertoont ’er zich, Ga naar margenoot+ gemeenlyk Zee-Boog geheeten en word by heldere zonneschyn gezien, vermits het opgeheven zeewater, door den windt in kleine waterdeeltjes van een gescheiden, zich dan als een mist of nevel vertoont. Deeze Boog word gemeenlyk voor den Boeg van ’t Schip gezien, ook wel achterwaarts en aan Ly, tegen over de Zon, en zulks in de schaaduw der zeilen. In deeze waterdeeltjes, beschouwt men dan zodanig een schoone verscheidentheit van | |
[pagina 93]
| |
verwen, gelyk men gewoon is in een Regenboog tegen een duistere wolk te zien. Dit Verschynsel is niet min vreemd, wanneer ’er in de opperwolken door de straalen der Zon een helder licht word gezien, te weeten: door weerschyn van ’t zonne-licht, dat zich als een tweede Zon vertoont, by de Zeelieden Wan- of Neven-Zonnen geheeten. Deeze verschyning in de wolken, uit een dikken nevel bestaande, die zich in ’t beneden Lucht-Gewest onthoud, en die als waare wolken vertoont, vermits ze met waterdruppelen is verzelt, baart dus een voorwerp van een wanschynzel der verbeelde Zon te zien, gelykerwys eenig ander voorwerp zich in een spiegel vertoont. Dit Wan Verschynsel word veroorzaakt door eenige warmte, die de nevel indringende, deeze kleine waterdeeltjes voortbrengt, en die als dan de gedaante van een Boog vertoonen, of de gestalte der Zon uitmaaken door ’t weerschynsel van de waare Zon. De warmte van de Zon verwisselt vervolgens deeze waterdeeltjes in dampen, en wanneer de koude vermindert, vertoonen zich deeze dampen in de lucht als rook, waar in men deeze verschynselen niet meer bespeurt, welker voornaamste verwen zyn blaauw, geel en rood Omtrent Spitsbergen word somtyds zodanig een Zeeboog gezien, volgende de beweeging der Zon, zoo wel by daag als nacht, en vertoont zich ’s morgens, ’s avonds, en ’s nachts grooter, dan op den vollen dag. De Heer Feuillée beschryft mede een zeldzaam Verschynsel, Ga naar margenoot+ in zyn Journal des Observations Physiques, Mathematiques & Botaniques, door hem in de Middelandsche Zee in ’t jaar 1708. beschouwt. “ ’t Was ’s namiddags ten twee uuren (zegt hy) dat de lucht met flaauwe wolken was bezet, wanneer ons een zeldzaam Verschynsel vertoonde: een Cirkel van omtrent 18 graden, wiens straal zich op deeze wolken evenwydig aan de Horizontaale vlakte uitstrekte; het middel punt van dien, stond recht in ’t toppunt, als in de nevenstaande figuur A word aangeweezen; de omtrek ging niet door ’t middelpunt van de Zon, gelyk men gemeenlyk in By Zonnen ziet, maar die was omtrent ter lengte van drie vierden van zyn middellyn afgescheiden. Deeze kleine Cirkel wierd door een veel grooter by C en D doorsneeden, hebbende de Zon ten middelpunt, welker straal overeen quam met de gantsche middellyn van den kleinen Cirkel. Deeze groote Cirkel evenmiddelpuntig aan de Zon, doorsnee, zoo als men bemerken kon, de kleine of evenwydig met den Horizont in twee punten C en D. waar van een rechte lyn in den kleinen, door deeze twee punten getrokken, de doorgehaalde lyn een boog van omtrent 100 graden was. Het benedendeel van den grooten Cirkel, strekte zich na genoeg aan den Horizont; de kleuren van ’t verschynsel waren flaauw, doch naar die van den Regenboog gelykende; maar deezen van den kleinen Cirkel waren krachtiger. Het benedendeel van | |
[pagina 94]
| |
den grooten Cirkel evenmiddelpuntig aan de Zon, begon het eerst te verdwynen; en zoo draa deeze Cirkel open was, verdween ze ongemerkt. Deeze verdwyning, ontstond uit een windt waar door wy beducht wierden, dat de West Zuidweste winden, alwaar het benedendeel van den Cirkel naar toe helde, onzen gunstigen windt wel mogten veranderen; de kleine Cirkel bleef echter noch byna een half quartier uur zichtbaar, waar na derzelver evenmiddelpuntigheit insgelyks verdween.” Des Cartes redeneert mede in zyne Verhevelingen zeer breed over een Verschynsel van vyf Zonnen, in ’t jaar 1629 te Rome gezien. Niet min aanmerklyk, Ga naar margenoot+ vindenwe een Verschynsel van drie Zonne door den Heer Cassini Ga naar voetnoot+ op den 18 Ianuari waargenomen, zynde gantsch ongemeen by anderen weleer verscheenen. De Lucht was toen omtrent den Horizont met wolken bedekt, behalven ter plaatse van den Horizont, alwaar de Zon moest opkomen, die onbelemmert was ter hoogte van omtrent een graadt. Des morgens omtrent zeven uuren 38 minuten zag men daar ter plaatse een helder licht, zich vertoonende ter breette van de blykbaare middellyn der Zonne, die rechtstandig naar de wolken opging. Vervolgens zag men in dit licht, tusschen de opgehelderde nevels, het afbeeldsel van den geheelen omtrek der Zon verschynen, van waar zich rechtstandige straalen boven den Horizont verheften, die in een punt eindigden ter hoogte van tien graden. Niet weinig stond den Heer Cassini verzet die dit verschynsel voor de waare Zon had aangezien, toen hy aan den Horizont de bovenrand van de waare Zon beschouwde, niet min flikkerende dan naar gewoonte wanneer het helder weêr is. Deeze glans liet zich aanstonds onderscheiden van die der gewaande Zon, die noch geheel boven de waare Zon in de zelfde toplyn scheen, met de zelfde grootte en gedaante als de zelve zon, en die de wolken door haare rechtstandige straalen verlichte. Eerlang daarna werd de waare Zon byna t’eenemaal door de wolken bedekt; hierop beschouwde de Heer Cassini met de grootste verwondering onder de zelve een derde zon, even groot als de eerste, van de zelfde gedaante en in de zelfde toplyn. Deeze laatste zon had van onder een nasleep van licht ’t welk zich als de eerste naar boven vertoonde, en mede boven den Horizont opging. Ondertusschen scheen de eerste vermeende zon noch: maar haare rechtstandige straalen begonnen zwakker te worden en te verkorten. Eindelyk verduisterden zy zich beide allenks en verdweenen t’eenemaal ten zeven uuren 58 minuten. Dit verschynsel kan dienen om twee anderen te verklaaren, die waargenomen wierden, het eene op den 21ste May 1672 en het andere op den 21ste Maart 1692. Want blykbaar is ’t dat deeze verhevelingen van de zelfde natuur met de boven verhaalde waren: maar dat men ’er niet van | |
[pagina *17]
| |
[pagina 95]
| |
zag dan de rechtstandige straalen aan den Horizont die de beweeging van de zon na haaren ondergang volgden, en die zich langer en breeder uitstrekten, vermits de zon was ondergegaan. Insgelyks kan het mede dienen om een ander zeer raar Verschynsel te verklaaren, in ’t jaar 1686 den 13de September in de golf van Grimand in Provence gezien. Ter zee was eene kalmte en de lucht helder en zonder wolken, behalven in ’t Oosten alwaar men een roodachtige nevel zag, die ter hoogte van drie graden zich uitstrekte; toen de Heer Chazelles gereed stond om op der zonnen opgang agt te geeven, zag hy met een opslag de gantsche omtrek van de zon verschynen, doch onvolkomen, maar zeer flikkerende. Een minuut daarna, als of de zon weder onder den Horizont keerde, verscheenze niet meer dan met de helft van haaren omtrek, zeer volkomen en ook roodachtig. Vervolgens ging de Zon naar gewoonte op; en toen zy boven den Horizont was, vertoondeze vervolgens een zeer levendige helderheit, die zich met den beneden rand van haaren omtrek, vermengende scheen gelykzaam een voetstuk uit te maken. Eindelyk veranderde zich deeze helderheit in een kegellicht wiens punt den Horizont raakte toen de Zon de hoogte van haar middellyn bereikt had; en een minuut daarna verdween ze Deeze verlichtende omtrek die den Heer Chazelles met een opslag op den Horizont zag verschynen, en die hy voor de Zon genomen had, was ongetwyfelt niet dan een diergelyke weerga met de eerste By-Zon die de Heer Cassini op den agttien der gezegde maandt beschouwt had, en die hy bezwaarlyk van de zelve zon had konnen onderscheiden, indien hy haar niet beide te gelyk boven den Horizont had gezien. De tweede By-Zon door den Heer Cassini gezien, had een staart van stralen die naar den Horizont spits toeliep, byna eveneens als het Kegel licht ’t welk de Heer Chazelles onder de Zon zag. Dus is ’er veel overeenkomst van schynbaarheit dat deeze twee verhevelingen van eenzelvige natuur waren: maar die van den Heere Chazelles was veel onvolmaakter dan die alwaar de waare Zon tusschen de twee Byzonnen verscheen, die ieder haare straalen van de waare Zon afschooten, de eene omhoog en de andere omlaag. Mogelyk dat deeze beruchte waarneeming van Willem Barentsz met zyne Heldhaftige Nederlanders op Nova Zembla overwintert (waarvan vervolgens zal gesproken worden) die de Zon boven den Horizont veertien dagen eerder zagen, dan zy volgens de regels der Starrekunde verschynen moest, mede door dit nieuw verschynsel zou konnen verklaart worden. Alle de Starrekundigen vonden zich zeer belemmert reden van een zoo verwonderenswaardige en tegenkantende bevinding te geeven. Eenige meenden dat deeze Hollandsche Overwinteraars in ’t neemen van hunne Poolshoogte misleid waren. Anderen beelden zich in dat de plaats alwaar zy overwinterden, een vlottend Eilandt was, en dat ze zestig | |
[pagina 96]
| |
mylen van ’t Noorden naar ’t Zuiden gedreeven waren, sedert zy de Poolshoogte genomen hadden. De verstandigste Starrekundigen wisten zich hier in beter te quyten, toeëigende de straalbuigingen een zoo ongewoone werkdaadt. Dus waren dan de gedachten van deeze twee eersten zekerlyk onvoldoende, naardien de andere waarnemingen die deeze Overwinteraars voor en na ter zelver plaatse hadden gedaan, zeer wel met hunne Poolshoogte overeenquamen; en de gedachten van de laatsten voldeeden mede niet, vermits ’er geen voorbeeldt van een zoo ongemeene straalbuiging ooit was gezien. Het waarschynlykste is dat deeze overwinterde Zeehelden voor de Zon genomen hebben, een diergelyk verschynsel, overeenkomende met dit van den 18den Ianuary, boven vertoont: en deeze gissing schynt zoo veel te meer gegrondt, dat de Zon hen eigentlyk niet eer dan den 19den Februari verscheen, wanneer zy des middags drie graden boven den Horizont was; en toen zy des Poolshoogte door de waarneeming van de Zon gisten, vondenze die overeenkomende met de zelve, die zy door waarneeming van de andere Starren genomen hadden. Nergens vind men ons een verhaal nagelaaten van ooit eenige Byzonnen zoo naby de Zon gezien te hebben, als deeze twee den 18den deezer maandt verscheenen. Want haare middelpunten waren van die van de Zon niet dan omtrent vierendertig minuten verwydert, daar de middelpunten van gemeene Byzonnen dikmaals twee en dertig graden en een half, somtyds 45 en ook wel 90 graden verwydert zyn. Gelyk deeze verheveling zeer raar is, veroorzaakt ook dat de t’zamenloop der noodige oorzaaken tot haare gedaantegeeving, niet dan zeer zelden gebeurt. Derhalven moet men niet begeeren hier van reden te eisschen, of die somtyds konnen voorvallen: maar daar word een bequaame onderstelling te verklaaren vereischt, hoe die zich natuurlyk vormen kan. Bekent is ’t dat de gewoone Byzonnen door weeromstuiting en door wanstraaling der Zonnestraalen bestaan: maar het schynt dat de Byzonnen waar van wy onze gedachten geuit hebben, voornamentlyk door weerombuiging gemaakt waren. Want men merkte ’er geen verscheidenheit van verwen als de Zon zelfs, wanneerze aan den Horizont is; en zy waren van de zelfde gedaante en grootte als deeze voornaame Star, doch alleen wat bleeker. Indien de Lezer deeze verhevelingen wiskundig begeert betoogt te zien, zal hy zich in de aangehaalde Memoire de Mathematique &c. voldaan vinden. Insgelyks word men omtrent Spitsbergen gewaar, Ga naar margenoot+ wanneer de koude toeneemt, dat de dampen uit Zee, gelyk uit andere wateren opgeheeven, zich in regen of sneeuw veranderen, of tot een mist of nevel overgaan. Maar als men in de lucht zwaare dampen gewaar word, of een nevelachtige mist, die byna in een oogenblik optrekken, zoo wan- | |
[pagina 97]
| |
neer de Zon haar vollen glans van zich geeft, zonder datze door den windt of iets anders worden verspreid, dan is ’t een teeken dat het weêr verandert, en in koude afneemen zal; en als de lucht te zeer met deeze dampen is bezet, zal de minst opkomende windt dezelve verspreiden: echter weerstaanze dit somtyds noch al taamelyk lang. Deeze dampen hechten zich dan aan alle aankleevende stoffen, als kleederen, ’t hair enz. met een vochtigen aanslag. Uit deeze dampen is ’t, Ga naar margenoot+ dat zich de Sneeuw doet voortkomen. Eerstelyk word men kleine droppelen gewaar, ter groote van stofzand, in de nevensgaande figuur by A aangeweezen. Deeze droppelen breiden zich door mist uit, maakende een platte en zeshoekige gedaante, als by B die alzoo klaar en doorschynend als glas zyn. Deeze mistdroppeltjes kleeven aan de voornoemde zeshoekjes, en worden dan door ’t vriezen van zodanig een gedaante, datze naar een sterretje gelyken, gelyk by C word getoont, en scheiden zich vervolgens in zes takjes, vertoonende een sterritje als by D, wiens takjes alsdan noch niet t’eenemaal bevrooren zyn. Dit sterritje word allenks volkoomener, Ga naar margenoot+ alhoewel ’er noch eenige kleine waterdeeltjes aan de puntjes hangen, gelyk by E word aangeweezen; maar eindelyk door ’t bevriezen, de gedaante van een volmaakt sterretje krygt als F. Op deeze wyze is ’t dat de sneeuwsterretjes veroorzaakt worden, die men in de felste koude gewaar word, en eindelyk haare takjes wederom verliezen. ’t Onderscheid deezer Sneeuw-Vlokjes die omtrent Spitsbergen vallen, hangt dan t’eenemaal van de verandering der strenge of gemaatigde koude af; wanneer het weêr regenachtig word, valt de sneeuw ’t zy als roosjes getakt, of als kleine greyntjes, by N°. 1. vertoont. Wanneer het weêr zich ontlaat, valt de sneeuw in de gedaante van sterretjes en getakt, als by N°. 2. Indien ’t nevelachtig is, en veel sneeuwt, vertoonen zich de sneeuw-vlokken, gelyk by N°. 3. Is ’t fel koud, verzelt met windt, zyn deeze vlokken van gedaante, als by N°. 4. Maar zonder windt hebben deeze sneeuw vlokjes een gedaante van sterretjes, die hoopsgewyze neervallen, vermits haar den windt niet van een scheid, gelyk N°. 5. Wanneer ’t met een Noord-Westen Windt stormachtig weêr is, en de lucht met wolken betrokken, vallen ’er ronde en langwerpige hagel-greynen, rondom getakt, zodanig als by N°. 6. word vertoont. Veele andere soorten van sneeuw-sterretjes, de eene min de andere meer getakt, worden dusdanig gemaakt, wanneer de Ooste en Noorde winden heerschen; maar andere die spitsachtig zyn, by Weste en Zuide winden. Indien dan deeze sneeuw door den windt niet verstrooit en gescheiden word, valtze met te zamen gevoegde vlokken neer; maar wanneer de windt ze voortdryft, vertoonen zich alle deeze vlokken in de gedaante van sterretjes of spitse takjes, t’eenemaal van een gescheiden, ge- | |
[pagina 98]
| |
lykerwys men de stof-vezeltjes in ’t schynsel van de Zon ziet zweven. Dit is ’t wat men te Spitsbergen van de sneeuw heeft waargenomen: nu staat noch in aanmerking te neemen, hoedanig zich het ys in deeze Gewesten vast zet, weder ontlaat, en plaats voor den doortogt der Schepen maakt. |
|