Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijAart en Hoedanigheit, Kleeding en Gedrag der Inboorelingen omtrent de Kust van de Straat Davis; hunne Woningen en waarin die bestaan; hoe zy op de Walvischvangst zyn afgerecht; hun Levensaart, Huwelyks gedrag en Doodeplichten.De Inboorelingen deezes Landts zoo wel Mannen als Vrouwen zyn wel gemaakt van leden, Ga naar margenoot+ doch niet over groot: maar tamelyk vet en gezet, voornamentlyk de Vrouwen. Alle zynze Geel- of Bruin-achtig van verwen. De Mannen hebben weinig of geen baardt: maar zwart hair ’t welk ze boven op ’t hoofdt afscheeren; doch de Vrouwen binden haar hoofdthair met een leeren riem om ’t hoofdt. Zy hebben sneeuwitte tanden naar kiezen gelykende, kleine handen en voeten, zyn rond van aangezicht, doch de neus is wat platachtig. Sterk en rap van leden zyn ze, en konnen behendig alle kunsjes en loopjes der Hollanderen nadoen. Ook wordenze oudt en hoog bejaart, gelyk hunne grysheit en uitgeteerde magerheit te kennen geeft. Hunne Spyze bestaat voornamentlyk in raauw Zwoord en Walvischspek, Ga naar margenoot+ ’t welk zy voor een lekkerny houden, als meede raauw Vleesch en Spek van Zeehonden. Ook eetenze gedroogde Zalm en Spiering, alhoewelze die mede kooken. Hunne Winter mondkost is gedroogt Robbenvleesch en ook Spiering, naardien hun dan de brandstoffe om te kooken ontbreekt, waarvan zy zich in den Zomer een voorraadt opdoen. Hunne Drank bestaat in Sneeuwwater, waarin ze, ’t welk vreemt is, een stuk Ys leggen om het noch koelder te maaken. Insgelyks eetenze al slobberende een zeker Groente met Traan overgooten. Van Bier, Wyn of anderen sterken Drank, door de Nederlanders hen aangeboden, zynze afkeerig. In ’t eeten houdenze geen gezetten tydt; maar ieder eet wanneer hy honger heeft. Zeldzaam weetenze hun Vuur te maaken: zy neemen drie stukjes hout, en draaijen die als een Drilpen in elkander, welk hout dan, door eene sterke en gezwinde beweeging in een soort van ruigte daar toe gedroogt, allenks begint vuur te vatten, waarna zy ’t verder aanblaazen. Schoon het des Winters geweldig kout is en zeer fel vriest, echter stookenze, gelyk gezegt is, by gebrek van brandstoffen, geen vuur, doordien ze tegen de koude ongelooflyk gehard zyn: maar in tegendeel konnenze de hitte, wanneer de zon eenige warmte van zich geeft niet veelen, vermits hen dan het bloedt aan ’t gisten raakt en ten neuze uitloopt, welk bloeden zy door stukjes Walvisch of Robbe-Spek of eenig Reehair weeten te stelpen. | |
[pagina 75]
| |
De Kleeding van dien Landaart is tusschen Mannen en Vrouwen van weinig onderscheit. Ga naar margenoot+ Zy bestaat uit Vellen van Vogelen Diames genoemt, die men in de Zon droogt; onder dit kleedt draagenze een broek, zoo wel Mannen als Vrouwen, die naaulyks hunne schaamte bedekt. Indien het kout is trekkenze twee deezer van vellen gemaakte rokken aan. Deeze rokken zyn met een kap, gelyk een Monnikskap verzien, welke kap hun by gelegentheit voor een hoofdtdeksel dient, als ook wanneer ze in hunne schuitjes zyn, haalende dezelve dicht om hun aangezicht toe, gelyk ze mede hunne roksmouwen doen, om waterdicht te zyn. Deeze Rokken, waterrokken genoemt, worden van Robbenvellen gemaakt en op hunne wyze bereid. Noch gebruiken de Mannen een andere soort van rokken, die zy om op de Walvischvangst uit te gaan, aantrekken, welke rokken men springrokken noemt, die mede windt- en water-dicht zyn, verstrekkende hun voor rok, kap, broek, laarzen en wanten, alles aan den anderen vast, zulks niet dan ’t aangezicht ontbloot blyft. In ’t midden van deezen rok is een gat of opening, om indien ze die willen aantrekken, eerst de beenen insteeken en haalen vervolgens het bovengedeelte over ’t bovenlyf heen, terwylze de armen in de mouwen steeken en snoeren dan het gat dicht toe, als ook de opening om ’t aangezicht. Te landt gebruikenze mede diergelyke rokken voor de koude, behalven dat ze ruighairig zyn en achter en voor een slip hebben. De Vrouwerokken verschillen met die der mannen weinig, Ga naar margenoot+ behalven dat ze iet ruimer en wyder van schouders zyn, om haare kinderen op den rug draagende, daar in te bergen, en wat hooger boven ’t hoofdt dan der Mannen kappen uitsteeken, dien ze kort over hun hoofdt haalen. Ook zyn de Vrouwe broeken korter dan die van de Mannen. Het Vrouwen siersel bestaat in een snoertje Koraalen en by gebrek van ’t zelve een stukje Leer, Ga naar margenoot+ of iet anders ’t welk ze in ieder oorgat steeken. Ook draagenze Koraalen om hals en armen, als mede onder aan de Kleederen. Insgelyks versieren zich de Vrouwen naar haare wyze met zwarte streepjes door Naalden gestoken aan kin en armen, zonder dat ze eenige verandering onderworpen zyn. Anders is deezen Landaart zeer morsig, slordig en stinkend van aart, hebbende een stinkenden adem, en maaken weinig werk van zich te wasschen, want ze hunne traanige handen aan hun hair afveegen; door deeze havenloosheit hebbenze ook veele luizen, die zy gevangen hebbende, eeten. De Woningen van deezen Landaart zyn tweederlei, Ga naar margenoot+ te weeten: Winterhuizen en Zomertenten. Hunne Winterhuizen maakenze van Klipsteen met Aarde vermengt, bestaande in een muur van twee of drie voeten dik en vier of vyf voeten hoog, boven gantsch plat zynde, zulks men ’er overheen loopen kan. De lengte deezer Huizen | |
[pagina 76]
| |
zyn geëvenmatigt naar het klein of groot getal hunner huisgenooten; nochtans worden verscheiden huizen door drie of vier huisgezinnen by elkander bewoont. Het Dak deezer Huizen bestaat, by gebrek van hout, uit Walvischribben en Kaakebeenen, dwersch op de muuren gelegt, gelykerwys als balken en van onder gestut om het breeken en doorbuigen voor te komen; verders beleggen ze dit balkwerk met eenige stukken houts en met aardzooden gedekt, maakt dit een sterk en waterdicht Gebouw. Hunne Slaapplaatsen vind men ter eener zyde van ’t Huis, welker grondt met houte deelen gedekt, en met Reevellen belegt word, die hun voor beddens en dekens dienen. Veeltyds slaapenze gantsch naakt, ouden en jongen zonder uitzondering. Hunne Huisdeuren of veeleer kruipgaten zyn naar ’t Zuiden geplaatst, waarvoor zy by regenachtig en buijigweer vellen hangen, om dus beschut te zyn. De komst der Schepen naderende, verlaaten ze voor dien tydt hunne Huizen, het meerendeel van de zelven afbreekende, om het gesloopte elders anders te bezigen. De reden hier van acht men te zyn, dat, indien ’er onverziens Schip of Schepen quamen aan te landen en hen mogte komen te verrassen, dat ze dan zoo haastig niet zouden konnen de vlucht neemen, als wel met hunne zomertenten; vermits zy voor de Europianen ongemeen bevreest zyn, zich inbeeldende dat men hen te berooven toelegt. Ten anderen leggenze zich des Zomers meest op ’t visschen toe, waardoorze geene vaste verblyfplaats noodig hebben, vermits ze dan om de Zuid en dan weder om de Noord trekken en meest dagelyks van woonplaats veranderen: derhalven zy zich van deeze tenten dienen, om die in allereyl te konnen sloopen en wederoprechten. De gedaante en den Opbouw hunner tenten is dusdanig: tot de kap gebruikenze een stuk hout van twee of drie voeten lang, waarin zes, agt of tien gaten zyn, gemaakt om zoo veel sparren met het boveneinde daar door te steken; dus zettenze dan de onderdeelen deezer sparren van elkander, trekken ’er vellen van Zeehonden overheen, die tot een bequaame wytte en grootte waterdicht zyn aan den anderen genaait. In deeze tenten hebbenze mede hunne slaapplaatsen, gelyk die van de Huizen is gezegt. Ieder Tent nu behoort tot zyn eigen Huisgezin, en is van een Vrouweschuit verzien om hunne goederen van de eene ter andere plaatse over te voeren, als ook tot ander dienstgebruik; insgelyks heeft ook ieder tent een Manneschuit, die alleen ten dienst van den Man is, om ’er zich van in ’t Visschen te bedienen. In de Visschery zyn ze wonderwel afgerecht, Ga naar margenoot+ volgens de behulpmiddelen waar van zy zich bedienen moeten in ’t vangen van Walvisschen, Eenhoornvisschen, Walrussen, Zeehonden en Witvis. De Vaartuigen tot deeze Visschery in gebruik, zyn tweederlei, groote en kleine. De grooten, Vrouweschuiten genoemt zyn 30, 40 of 50 voeten lang, met Zeehondenvellen overtrokken en door Walvisch zenuwen aaneenge- | |
[pagina 77]
| |
naait, welker schuitsgeraamte uit houte ribben en latten bestaat, door gesneden stroken van Walvisbaarden aan elkander gewoelt, waarover deeze vellen styf gespannen worden die waterdicht zyn. Tot deeze Vrouweschuiten behooren drie of vier riemen, die door Vrouwen worden gebruikt, behalven dat ’er achter in de schuit een Man zit, die met een riem stuurt. Wanneer deeze Landaart op de Walvisvangst uitgaat, Ga naar margenoot+ rusten ze gemeenlyk vyf of zes schuiten uit, ieder schuit van tien of twaalf mannen verzien, die elk een schepriem hebben, waarmede zy een ongemeene snelle vaart konnen maaken, zittende voor op de schuit, een die voor Harpoenier dient. Word men een Walvisch gewaar, schept men dan met een ongelooflyken spoedt derwaarts, en daarby gekomen, schiet den Harpoenier zynen Harpoen in den Visch. Deeze Harpoen op een zeldzaame wyze van been gemaakt, en geworpen, komt zelden of nooit te slippen. De snoer waaraan zy de Harpoen vast maaken, bestaat uit Walvisch zenuwen ter lengte van twee of drie vademen, aan welker eind van den snoer een huidt van een Walrus of groote Zeehondt, vol windt geblaazen en windt en waterdicht is, word vast gemaakt; hiermede laat men den geschoten Walvisch zoo lang loopen dat hy zich afgemat heeft, en dus weder moet boven komen, die dan door hun word vervolgt, en verder door lenssen afgemaakt, waarna zy hem dan naar landt boegseeren: maar de Visch te verre van den wal zynde, gebeurt het wel dat ze hem moeten verlaaten, vermits ze als dan met hunne lichte schuiten weinig spoed konnen maaken. Dus dan geen kans ziende de Visch aan landt te krygen, springenze op den Visch en in ’t water, waartoe zy de gemelde springrokken gebruiken, als dan snydenze het Spek van den Visch af zoo verre zy het konnen bereiken, en voornamentlyk de Staert en Vinnen, die zy eeten en hen voor een lekkerny verstrekt. Ook snydenze de Baarden uit, zoo verre zy die bereiken konnen, en kruipen den Visch in den mondt om dit te beter uit te voeren, hebbende in de eene handt een mes en in de andere een haakje om zich zelfs onder ’t water daar mede vast te houden. Maar konnenze de Visch aan landt brengen, haalenze die met hoogwater op den wal, en snyden ’er dan al het Spek af, haalen ’er de Baarden uit, en een ieder eigent zich toe, alles wat hy door zynen arbeidt verkregen heeft; komende dan vervolgens het Spek en de Baarden aan de Hollandsche Schepen verhandelen. Van hunne Manneschuitjes hebbenwe reeds in ’t eerste Deel gewag gemaakt, doch hebben ’er dit noch by te voegen: dat ze gemeenlyk 15 of 16 voeten lang zyn, bestaande uit kleine houte ribbetjes door Robbevellen overtrokken. In ’t midden en ’t bovendeel van deeze schuitjes is een rond gat, waarin een Man met zyn onderlyf neerzit, en zyne voeten vooruit steekt; om dit gat is een opstaande rand twee vingeren breet, | |
[pagina 78]
| |
van Walvischbaarden of ook van hout gemaakt, waarom des Mans waterrok gespannen word, gelyk een kraag om den Mast, om alzoo het inloopen van ’t water te beletten. Verders zyn deeze schuitjes gantsch dicht zonder eenige opening, en van gedaante als een wevers Spoel, achter en voor spits toeloopende. In ’t voortroeijen gebruikt men niet dan een riem aan weereinde van een blad verzien, waarmede dien Landaart over en weer scheppende een snellen vaart maakt. Met deeze lichte vaartuigen konnenze zich omtuimelen, en ongemeen vaardig weer herstellen. Wanneer zy op de Robbenvangst uitvaaren, Ga naar margenoot+ gebruikenze een opgeblaazen Robbenhuidt, water- en windt dicht zynde, waaraan een snoer van drie of vier vademen lang, vast is, en aan ’t ander eind een werppyl, die zy in den Rob schieten, en vervolgens de Rob machteloos geworden, roeijenze met een snellen vaart naar den zelven toe, en dooden hem, waarna zy ’t met dien vangst weder naar landt wenden, snyden ’er het spek af, en laaten het vel droogen. Twee of drie andere soorten van werppylen hebbenze, eenige van yzer, en anderen van been gemaakt, waaraan een stok van drie of vier voeten gebonden is, met kleine blaazen daaraan, om daarop te konnen dryven, wanneerze by ongeval in ’t water vielen. Met deeze pylen schietenze mede de Robben, indien ze die met de voorgemelde niet bereiken konnen. De Zeehaanenvangst weetenze op de volgende wyze behendig uit te voeren; Ga naar margenoot+ zy hebben voor op hunne schuitjes een vischlyn ter langte van zeven of agt vademen, van Walvischbaarden gemaakt, aan welker eind, in de plaats van een lootje, een steen hangt met drie of vier hoeken aan ’t ondereind vast gemaakt, en ’t boveneind twee of drie witten koraalen of iet anders ’t welk wit is, waarmeden ze de Zeehaanen weeten te vangen, eveneens als wy de Kabeljauw doen. Van deeze Zeehaanen konnenze in een korten tydt een goeden vangst doen, en alsdan aan ’t boord der Schepen verhandelen. Een zekere soort van Zalm is ’er: maar klein, ter grootte van een Schelvis; deeze Zalm weeten ze onderwater te spitten. Wat de Godtsdienst van deezen Landaart aangaat, Ga naar margenoot+ is noch t’eenemaal onbekent. Men bespeurt alleen, wanneerze bevreest en in benauwtheit zyn, dat ze dan hunne handen te samen leggen; maar twyffelachtig is ’t of dit door gewoonte geschied dan of het voor een teken van hunnen Godsdienst mag gehouden worden. Echter leeven zy onderling vreedzaam, zonder de minste vyandschap, als zynde de eenigste deugdt die zy bezitten; want anders zynze geenzins te vertrouwen, en van een diefachtigen en moordachtigen aart, gelyk vervolgens ter zyner plaatse blyken zal. Onder hunne Landsgenooten zynze wel trouw: maar met de Europianen handelende, heeft men wel Argus oogen van doen, om zich voor hun listig en behendig steelen te wachten. | |
[pagina 79]
| |
In ’t Huwelyk acht men dat ieder Man niet dan een eenige Vrouw heeft, leevende onderling eerbaar en kuisch, zulks het schynt dat dien landaart van geene veelwyvery houd. Hunne Kinderen beminnenze met eene zonderlinge liefde en genegentheit, voedende hen zorgvuldig naar hunne gewoonten en zeden op. De Moeders draagen hunne jonge Kinderen, om hen de felle koude niet te doen gevoelen, in haare wyde rokken op den rug, alwaarze huns Moeders warmte genieten. Onbekent is hen eene waereldlyke Regeering en hooge Overheit, en noch minder weetenze van beschreeven en onbeschreeven Wetten noch Voorrechten: Maar zy leeven alleen volgens de Wet der Natuure die hen ingeschapen is. Over hunne Dooden betoonen de naaste Bloedverwanten van den Verstorvenen een byzondere groote droefheit, Ga naar margenoot+ maakende een zonderling misbaar en geween, waarna zy den Doode begraaven onder een grooten hoop steenen, die zy alsdan oprechten, en leggen het Lyk in zyn gewoon gewaadt in dit Graf. By deeze Graven leggenze een klein Schuitje van maaksel als hunne Vaartuigen, insgelyks een mes met eenige andere prullen; vervolgens dekkenze deeze Begraafplaats met steenen, opdat het Lyk van de Vossen, Honden noch eenig ander wild Gedierte moge ongeschonden en verschoont blyven. |
|