Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Van de Zeemagt der Yslanders eertyds. Yslandsche wooningen beschreeven en ’s Lands ongebaande wegen. Schranderheit der Yslanderen in ’t Schaakspel. Aloude Bevolkers van Yslandt naagespeurt. Hoedanig eertyds by vergrootende spreekwyzen, doorluchtige geslachten der Nakomelingen werden voorgestelt. Onzeekerheit der oude Historien ingezien en door de geleerdste Mannen scheemerachtig nagespeurt.DE Yslanders, volgens ’t bericht hunner Iaarboeken, hebben eertijds magtige Vlooten in Zee gehad, waar voor de Koningen van Denemarken en Noorwegen niet weinig jaloers wierden. Tegenwoordig bezittenze niet dan kleine Visschers Vaartuigen. Eertijds dreevenze een grooten handel met de nabuurige Staaten, Ga naar margenoot+ maar nu vertrekkenze naaulijks buiten ’t Eilandt, dan om te Koppenhagen te studeeren; wanneer ze aldaar hunne studie hebben volbragt, toonenze zodanig een begeerte om weder naar hun Landt te keeren, dat de Deenen niemandt van hun konnen verpligten te blyven, om zich van hun als Leeraar te bedienen: nademaal ze genoeg in staat zijn, door hunne goede bequaamheit, een grooten stap tot de geleertheit te doen. Schoon men hun de armoede van hun Landt vertoont, en de aangenaamheden van een zachter gewest te genieten aanwyst; echter zijnze in hunne ongeleegenheden zoo gewoon, datze die voor alle andere vermaakelijkheden liever genieten willen. Reeds hebbenwe gezegt, dat de Yslanders noch een schaduwachtig overblijfzel van hun aloud bestier bezitten; maar hunne wetten zijn tegenwoordig zodanig met die der Deenen en Noorwegers vermengt, datze genoodzaakt zijn deezen t’achtervolgen; want willenze de eersten in acht neemen, wikkelenze zich in duizenderlei haarklooveryen, over de verklaring en overeenkomst van hun recht, met dat der Deenen. Tegenwoordig bewoonen de Yslanders hun Eilandt, Ga naar margenoot+ als eertijds hunne Voorouders deeden, en alle in afgezonderde huizen, uit vreeze voor brandt, nademaal ze uit hout bestaan. De vensters deezer huizen zijn gemeenlijk in ’t dak, overzulks ze laag zijn, en eenigen onderaards, vermits ze te beter voor den windt en de koude bewaart mogen wezen. De Daken zijn gelijk zommigen in Zweden, met Berkeschorssen en zoden aangevult, gedekt; zodanig als de Hut van Tityr. in de Herders-zangen van Virgilius, beschreeven word, en met de bewoording van Vader Vondel dus staan uitgedrukt; | |
[pagina 58]
| |
Och, zal ik immermeer, en na een’ langen tyt,
De grenzen van myn landt, eer ’t vliênde leven slyt,
Het zodendak, myn kleene en arme hut, aanschouwen,
Daar ik, gelyk een Heer, my weelig plag t’onthouwen?
De Yslanders verschuilen zich in deeze Huizen, voor alle ongemakken van de lucht, en leeven dus meer dan hondert jaren, zonder zich van Doktoren noch geneesmiddelen te dienen. Verder geeft de Commandeur Zorgdrager van de gesteltheit deezer Huizen dit bericht: “Zy bestaan alleen uit zoden en aarde, uitgezondert de stylen, deuren en dak-sparren, die van hout zijn, of wel van Walvisch-ribben, met rijstakken en aarde overdekt, zoo dat het dak en de wanden van aarde zijn; sommigen gelijken naar een Schok-hoop in ’t Noordlandt, doch zijn wat grooter; anderen zijn vlak opgaande, tegens ’t Gebergte gemaakt, zulks men over ’t groen bewassen Huis gaan kan, en het niet gewaar word, dan door den opgaanden rook, die uit een opening of gat opgaat. In deeze Huizen gaat men door een kleine deur al bokkende, en daar in gekomen, kan men aan veele het Dak met de handt bereiken, hebbende in ’t Dak een gat, en sommige een Ton daar in, die hen voor een Schoorsteen dient, waar onder zy in ’t midden van ’t Huis vuur stoken, en mede het meeste licht door ontfangen, zoo dat ’er ook de Vrouwen rondom zitten om te naaijen, braaijen, enz. Eenige zijn in de aarde wanden, van 2 of 3 gaten verzien, daar een blaas of glaze ruit in is, om ’er licht door te scheppen. De Schapen en Paerden onthouden zich in den Winter in ’t Veldt, Ga naar margenoot+ maar de Koeijen en Geiten, waar van ze weinig verzien zijn, komen des Winters by hen onder ’t dak, welker jongen een afgezondert vertrek hebben, door een aarde muur afgescheiden, en voeden dezelve met gedroogde hoofden van de gevlekte visch, als ook met hooi. Zelf geneerenze zich meest met visch, vleesch en melk, Ga naar margenoot+ en nuttigen de gedroogde visch voor broodt. Insgelijks gebruikenze een zeeker soort van blaadtjes, de smalle willige bladeren gelijk, die zy droogen, met een steen in een nap wryven of maalen, en ’er brood van bakken. In een deezer Huizen gekomen, zagenwe deeze bladeren in een korfje over ’t vuur hangen om te droogen; en vraagende wat het was, kreeg men ten antwoord: dat dit gedroogt zijnde en op de gemelde wyze gemaalen, hen voor broodt verstrekte, insgelijks gort en meel om in de melk te kooken. Men vereerde ons van dit broodt, ’t welk wy nevens een stuk gedroogt vleesch tot noch toe bewaart hebben. ’s Winters bezigenze voor hun brandt, Rijstakken en gedroogde Schape- en Koe-mist. Melk, Vleesch en Visch hebbenze in overvloed, maar geen Koorn, Ooft of Boom- | |
[pagina 59]
| |
vruchten, noch zelf geene Moes-kruiden, dan een soort van Zuuring die genoeg in de Weiden wast. ’t Landt is ruim en groot, maar niet zeer grasrijk, bestaande in veele steenachtige gronden, Heide en Kreupelbos, zonder geboomte; echter kan het door zijne groote een meenigte Vee voeden. In de beste valleijen vind men goet gras, maar ’t wast ’er dun en niet zoo dicht als in Hollandt, zulks van een groot ruim kamp, weinig hooi te winnen is.” In gantsch Yslandt zijn voornamentlijk niet dan twee Gehuchten, Ga naar margenoot+ te weeten: in de Bisdommen Hola en Skalholt; welker grootste dat van Hola is, en niet dan uit weinig nevens elkander staande huizen bestaat. En gelijk ’er noch Steden noch Dorpen in Yslandt zijn, zoo heeft men ’er ook geene gemeene wegen; dat deeze die door dit Eilandt reizen willen, noodzaakt zich van Streekwyzers te bedienen, en Baakens ter plaatse op te rechten, alwaar Sneeu-kuilen zijn, waar in men lichtelijk vallen zou, indien ’er deeze teekens niet stonden. De Yslanders bewoonen gemeenlijk niet dan de Zeeoevers, of nabygeleegen Rivieren, en zulks wegens hunne Visschery en Veeweiding: zodat het Eilandt te Landewaarts woest en onbewoont is. Te Hola is een School, waar in de kinderen, tot datze in de Redenrijk-kunst gevordert zijn, onderweezen worden, en vervolgens te Koppenhagen komen, om verder in de Wysgeerte en Godtgeleertheit te studeeren. Men heeft te Hola een Drukkery, waar in men ’t Oude Testament in de Yslandsche spraak gedrukt heeft, maar het Nieuwe noch niet voltrokken, mogelijk door gebrek van papier. De Yslanders zijn tegenwoordig als gezegt is de Lutersche Godtsdienst, Ga naar margenoot+ of d’Augsburgsche Confessie toegedaan; zy spreeken Deensch en mede hun eigen Taal, ook word ’er de Latynsche Taal zeer gemeen gesproken, die den kinderen door hunne Leeraars tydig word geleert, zulks ze hen als Schoolmeesters daar in onderwyzen. Het Bisdom Hola is eertijds van voornaame Bisschoppen verzien geweest. Gundebrand de Torlak (waar van we reeds gemeld hebben) Ga naar margenoot+ een man van groote Wysheit en Godvruchtigheit, heeft de laatste plaats bekleed. Arngrimus Jonas was zijn Coadjutor, maar weigerde deeze Bisschoppelijke waardigheit, die de Koning van Denemarken hem na de dood van Gundebrand geeven wilde. Hy verzocht dan den Koning, hem hier van t’ontslaan, en zulks om geen onderwerp van de nijdt te worden, en zijne Leeroeffening te geruster te voltrekken. Hy was geleerdt, zeer vroom van leven, in grooten aanzien onder de Geleerden en beminnaars van geleertheit; want alle die hem kennen, hebben groote achting voor zijne uitgegeeven boeken. Om nu aan te toonen dat de Yslanders zeer vernuftig zijn, Ga naar margenoot+ blijkt door hunne behandeling van ’t Schaakspel; want geen lompen Boer is ’er in Yslandt, die geen Schaakspel heeft, uit Vischbeen door eigen | |
[pagina 60]
| |
handt gewrocht, en met de punt van ’t mes gesneeden. Het onderscheid dat ’er tusschen hunne schaakstukken en de onzen is, bestaat daar in, dat onze Gekken by hen de Bisschoppen zijn; en datze achten dat de Geestelijken ’t naast by den persoon van den Koning moeten wezen. Hunne Kasteelen zijn kleine Kapiteintjes, die de Yslandsche Studenten Centuriones noemen; zy zijn verbeeld, met den Degen op zyde, en opgeblaaze koonen, blaazende op den hoorn, die zy in beide de handen houden. Breed genoeg zou men konnen handelen over ’t onderwerp der Hoorns, die de Kapiteinen van ’t Noorden ten oorlog voerden, in vergelyking van deezen van Roeland; en om dit hooger op te haalen, in vergelyking van den hoorn of trompet van Misene, waar van Virgilius meld, daar Hektors Spitsbroer een Trompetter is. ’t Is mede niet te twyffelen, dat de Duitsche Trompetters, voor geene knechts dienden, maar voor Offisieren van de Compagnien. Dit spel is niet alleen oud en gemeen by de Yslanders, Ga naar margenoot+ maar zelf in alle de Noordere Gewesten. De Kronyk van Noorwegen bericht, dat de Reus Drofon, die Herald, bygenaamt Langhair, (gelijk Chiron Achiles) onderhouden had, van de groote verrichtingen van zijn Voesterling, de Koning van Noorwegen, gehoort hebbende, hy hem geschenken van groote waarde zond; en onder anderen, maakt de Kronyk van een uitneemend Schaakspel gewag. Deeze Herald regeerde omtrent in ’t jaar 870. Wat verder de Oudheit van dit Noorder Gewest aanbelangt; Ga naar margenoot+ Arngrimus zegt, dat de Iaarboeken van Yslandt melden, dat de eerste Bevolkers deezer Noordere Gewesten moeten afgeleid worden van een Asiaanschen Vorst, Odin of Ottin genoemt; die verdreeven door ’t heir der Romeinen, als Pompejus in klein Frigië gebood, verder naar ’t Noorden toog, en in deeze Gewesten met de Frigiaansche Benden, die hem volgden, quam aan te landen. Noch bevestigt Arngrimus insgelijks, dat het tydbestek van zyne Yslandsche Iaarboeken zich niet verder als Odin uitstrekt; echter verzeekert hy, dat veele andere Noordsche Volkeren, een ouder tydreekening hebben, en dat hunne Historien van een Prins gewag maaken, Norus genoemt, die de eerste wetten den Noorwegers gaf, en een Koningrijk oprechte; dat deeze Norus de Zoon van Thorré was, Koning van Gotlandt en Finlandt, de grootste, deugtzaamste en uitmuntenste Vorst zyner eeuwe; dat zijn volk hem naar zyne doodt als een Godt eerde; dat de Noorwegers de maandt Ianuari, naar zijnen naam Thorré noemden; en dat deeze naam heden noch in Yslandt word gebruikt. Dat Koning Thorré eene Dochter van een uitneemende schoonheit had, Goa geheeten, die door een uitheems Prins geschaakt werd; dat haaren Broeder Norus den Schaaker nazette; en dat de Maandt Februari, Goa wierd genoemt, waar van zich noch de Yslanders dienen. Arngrimus maakt vervolgens een geslachttafel | |
[pagina 61]
| |
op, van alle de Voorzaaten van Norus, die door de Noordsche Volkeren onder ’t getal der Goden begrepen waren, ’t zy van de Zee, van de Winden, van de Sneeu, of van de Koude, enz. Ook eerden zy ’er een, onder den naam van Vuur-Godt, doch die was niet mismaakt, en kreupel als den Vulcanus der Grieken, maar van een beter gedaante, en schoonder dan eenig mensch. Wegens deeze zyne uitmuntende schoonheit, noemdenze hem Halogie, dat groote en schoone vlam beteekent. Dit geslachtregister afdaalende tot een Neef van Norus, Gilve genoemt, zoo zegt de Kronyk, dat ten dien tyde, den grooten Asiaanschen Odin, in ’t Noorden quam. Dit verschil der Iaarboeken, heeft Arngrimus genoodzaakt, noch verder van deeze eerste Koningen van Noorwegen voort te gaan, en de oorsprong der Noordse Volkeren, van de aloude Kananeesche Reuzen af te leiden, die Iosua uit het beloofde Landt verdreef, en dit Gewest door Reuzen bevolkten. Dusdanig dan zyn de eerste bewooners deezer Noordere Gewesten overgekomen, van wien men gelooft dat de eerste Gotthen ontsprooten zyn, een woordt dat Reuzen beteekent. Onder den naam van Mercurius, werd den grooten Asiaanschen Odin in gantsch Noorden geëert, en zulks wegens zyn uitmuntend verstandt. Men acht hem de eerste uitvinder van deeze zoo beruchte Noordsche Dichtkunst, en gewaande Toverkunst te zijn. Van de Dichtkunst hebbenwe reeds gewag gemaakt; nu zou ’er veel van Odins Toverkunst te zeggen vallen, maar ’t onderwerp verdiende wel een byzondere verhandeling. Wy zullen ons voor het tegenwoordige vergenoegen, met te zeggen, dat men zich verwonderen moet over de onachtzaamheit van veele braave Volkeren, die met zoo weinig achtgeeving de aloude ingesloopen dwaalingen opvolgen, en zich dus zonder wederstand zich laaten overreden; tot zelf zoo verre, dat te meer deeze dwaalingen het goed verstandt quetsen, en te meer ze zonder waarschynelykheit verzelt gaan, zoo veel te meer geloovenze die ook, en trachtenze aan anderen diets te maaken. Want wat blyk is ’er van dat vermogen, om alle de vertellingen die van den Asiaanschen Odin worden opgehaalt, toe te stemmen? en welke overeenkomst konnen de verdichtzelen als verdichtzelen met de eeuw van Pompejus hebben, die zoo een verlichte en bekende eeuw is geweest? Men verwondere zich niet over die geenen, die van den oorsprong der Volkeren, of van verheeven Mannen der Oudheit spreeken, dat men ze tot Reuzen maakt; Ga naar margenoot+ ’t schynt dat deeze Schryvers van hunnen lof handelende, hen grooter voor hadden te beschryven, dan ze waarlyk waren. Hercules, word gezegt driemaal grooter dan andere menschen te zyn. Virgilius geeft Eneas en Turnus eene hoogte als bergen; Pandarus en Bitias worden by twee groote keetenen vergeleeken. Alle de afbeeldzels en standbeelden van Karel den Groote, in de Kerken van Duitslandt | |
[pagina 62]
| |
te vinden, zyn veel grooter dan menschen van een gewoone gestalte. De Spraakkundige Saxon, heeft de eerste Deenen tot Reuzen gemaakt. De Zweedsche Historischryvers en Gebroeders Johannes en Olaus Magnus hebben insgelyks de eerste Zweeden als Reuzen beschreeven, gelykerwys Arngrimus Jonas de eerste Yslanders tot Reuzen heeft gemaakt. Hy zegt, dat Goth Reus beteekent, en dat de eerste Gotthen Reuzen waren. En nademaal de eerste Reuzen, waar van den Bybel zedert de Zondvloedt meld, de Reuzen van Kanaän waren, die Iosua overwon, en uit het beloofde Landt verdreef: wil hy dat deeze Reuzen naar de koude Noorder Gewesten geweeken zyn. Beide deeze Zweedsche Gebroeders, die elkander in ’t Aartsbisdom van Upsal gevolgt zyn, gaan veel verder dan Arngrimus Jonas, en besluiten, dat de eerste Zweeden uit Jafet ontsproten zyn. Ga naar margenoot+ Zy meenen zelfs te bewyzen, dat de Stadt Upsal, ten tyde van den Aartsvader Abraham is gebouwt. Te verwonderen is ’t dat Arngrimus Jonas hen hier in niet heeft gevolgt, zulks hy de eerste bewooners van zyn Eilandt insgelyks niet uit Jafet doet voortkomen; want hy zou dit met eenige waarschynlykheit hebben konnen doen, nademaal in ’t 10de Kapittel van Genesis gemeld word, dat de Eilanden door zyne Nakomelingen bevolkt zyn. Immers het algemeen gevoelen is, dat de Kinderen van Noach, na de Zondvloedt, de Waereldt bevolkt hebben, en dat deezen van Jafet voornamentlyk naar de Eilanden geweeken zyn. Met veel meer zeekerheit, had Jonas dit van de eerste bevolkeren van zyn Eilandt konnen zeggen, dan Johannes en Olaus Magnus van de eerste bewoonderen van Zweeden doen, en ze zonder de minste haapering uit Jafet doen voortkomen, vermits hem Genesis veel krachtiger, in zyn gestelde, voor zyn Eilandt byvallen zou, dan deeze der Zweeden in ’t bevolken van ’t vaste Landt. Waar uit dan ook volgen zou, dat Yslandt lange te vooren zou konnen bewoont zyn geweest, eer de komst der Kananeesche Reuzen in ’t Noorden voorviel. ’t Is wel bedenkelijk dat de naaukeurige onderzoekers over de eerste bevolkers der Waereldt na de Zondvloedt zeer gemist hebben, Ga naar margenoot+ en te vergeefs hunne naaukeurigheit konden voldoen, nademaal men ’t niet weten kon, vermits alle Heidenen daar in missen, en wat men ’er van kon zeggen, was niet dan alleen op gissingen gegrondt, of wel op ’t bericht van fabelachtige Kronyken of quaalyk ontworpen Historiën, die niet min te onrechte verklaart worden. ’t Is dan mede een misslag in deezen Schryver der Yslandsche Historiën, doch hy is de eenigste niet die de eerste bevolkers van ’t Noorden, uit de Reuzen van Kanaan afgeleid hebben. ’t Geen hem tot deeze gedachten heeft doen overhellen, stunt op sommige gevonden Yslandsche Woorden, die op eenige Woorden in de Hebreeusche taal betrekkelyk zyn, en men de Kananeesche taal genoemt heeft, zedert de Ioden meester van ’t Beloofde Landt wierden, | |
[pagina 63]
| |
en de Reuzen van Kanaän verdreeven hadden. Maar de goede man heeft geen acht geslagen, dat deeze Reuzen geen Hebreeuws spraken; dat het Hebreeuws hen vreemd was; en datze deeze taal derhalven niet naar ’t Noorden konden overbrengen, zelfs toen ze zich reeds daar ter neer gezet hadden, want zy deeze taal noch verstonden, noch spraaken. In de schriften van eenige geleerde berispers der voorledene eeuw, Ga naar margenoot+ vind men den oorsprong deezer eerste volkeren gezocht, uit zeekere Duitsche of Hebreeuwsche Woorden, die zy meenden, of met de taal, of met de naamen der zelver volkeren over een te komen. Hugo de Groot zegt in zyne redeneering over den oorsprong der Amerikaansche Volkeren, dat de Amerikaanen van de Duitschers ontsprooten zyn, nademaal zy veele woorden in gebruik hebben, die in lan eindigen, en dat landt een Duitsch woordt is. Naardien ’er Volkeren in America zyn, die men Alavardes noemt, die de Laet zegt van een Spaansch Kapitein Alvarado geheeten, dus genoemt te zyn, vermits hy hen overwon: Maar de Groot verzeekert, dat de Amerikaansche Alavardes, uit de Lombarden gesprooten zyn; dat ze Alavardes, door de zelfde verbastering van taal genoemt zyn; gelyk de Fransen tegenwoordig de Wapenen der Lombarden, Halebardes noemden, by ons Hellebaarden geheeten, die door de Aloude Fransen Lombardes genoemt wierden. Op diergelyke beginzelen, Ga naar margenoot+ en op zodanige gissingen is ’t, dat Bochardus, niet min geleerd dan de Groot, zyn geleerde Phaleg heeft by een gestelt, waar in hy een verdeeling der Landen maakt, onder alle de eerste bevolkeren der Aarde. Men moet zich verwonderen over zyn doordringende verstandt, en over de kennis die hy van de Oostersche taalen heeft, hebbende in ’t Hebreeuws overgebragt, de vaerzen der Karthaginenzen, die in de Pœnulus van Plautus geleezen worden. Schoon nu deeze gissingen zeer verstandig zyn bygebragt, konnen ze echter geen geloof byzetten, dat deeze Karthagineesche uit het Hebreeuws zyn. De reden is; dat Dido die Karthago gebouwt heeft, uit Fenicië was; dat de Fenicische taal met de Hebreeuwse verschilde; en dat het niet dan Karthagineesch was, dat men ten tyde van Plautus sprak, te weeten niet het Hebreeuws met het Fenicisch verschillende, maar ’t zelfde Fenicisch, dat ten tyde van Dido gesproken wierd. Een ander geleerdt en groot Criticus, Samuel Petit, heeft voor Bochardus een andere vertaaling der Punische Vaerzen van Plautus. met een andere bewoording dan deezen geleerden Bochard gevonden. Dit doet gelooven, dat een derde alzoo ervaaren in ’t Hebreeuws als zy, insgelyks een derden zin in deeze zelfde vaerzen, door verzetting der letteren en stippen vinden zou, waar van zich deeze Heeren dienen, en ’t gebruik der Taalzifters van de Hebreeuwsche Taal gedoogt. | |
[pagina 64]
| |
Dus schynt den goeden Heer Arngrimus, in de woordkunde, door hem by de Hebreën uit eenige Yslandsche woorden gezocht, een gewoone misslag by den geleerden te volgen, waar in hy alzoo min als de anderen moet gelooft worden, nademaal ’er niets zoo twyffelachtig noch min bestendig is, dan gissingen op diergelyke woordzifting gegrond. Ga naar margenoot+ |
|