Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijVan d’Aloude Landverdeeling in Yslandt; hoe eertyds dit Eilandt werd bestiert, en door overheering der Deenen de Regeering verandert. Wanneer ’t Christendom wierd ingevoert. ’t Eertyds Heidendom beschreeven Gestalte der Aloude Yslanders; de Oudste Yslandsche Jaarboeken in Vaerzen beschreeven. Des Landaards vreemde Dichtlust, en een staaltje van vernuftig Schimpdicht onder hen.’t ALoude Yslandt was eertijds in vier Landstreeken verdeelt, Ga naar margenoot+ en zulks volgens de vier Waereld-deelen. Ieder Landschap bestond weer in drie Baljouschappen, die de Yslanders Repes noemden: behalven het Noorderlijkste, dat als het grootste en magtigste, vier zodanige Baljouschappen had. Ieder Baljouschap was wederom in zes, zeven, agt of tien Rechterschappen, naar den eisch der uitgestrektheit verdeelt. Ieder Landschap vergaderde jaarljks eens zijne Baljouschappen, en de beschyving van dien, werd door kleine houte kruisjes verricht, die de Landvoogdt van ieder Landschap aan zijne Drossaarden zond, de Drossaarts weder aan hunne Rechteren, en de Rechters wederom onder zodanige Huisgezinnen uitdeelden, als gerechtigd tot deeze Vergadering | |
[pagina 53]
| |
waren. De Hoofdrichter, Ga naar margenoot+ die Voorzitter deezer vier Landschappen was, had het volstrekt bestier van Yslandt in handen, men noemde hem Nomophylax, of bewaarder der Wetboeken; deeze deed men op gezetten tijden de algemeene Staaten van ’t Landt vergaaderen. De beschryving tot deeze Vergadering, geschiede door vier houte bylen, die dit Opperhoofdt den Landvoogden van de vier Landschappen zond. In ieder Drossaartschap waren drie voornaame Hoofdgebouwen of Tempels, ’t zy voor hunne Rechtspleeging, of voor de Geestelijkheit ten dienst; dieswegen het ampt van Drossaart, Godorp wierd genoemt, dat Goddelijk beteekent. Hunne voornaamste zorge bestond, op de behoeftigheit der armen acht te geeven, die in een arm Landt zeer groot is; men moest weeren dat de armen van de eene Repe of ’t Baljouschap tot geene andere overgingen, en dat de spoorloosheit der ongebonden Bedelaars gestuit wierd, waar tegen zeer strenge wetten waren; want men gedoogde hen te dooden, of t’ontmannen, zulks ze zich niet vermeerderden, en geene andere Schobbejakken voortteelden; ’t was zelf op straffe van ballingschap den Armen verboden, met andere armen te trouwen. Een diergelijk verbod was ’er, dat iemandt, die niet meer als voor zich zelven te leeven hadde, geen wijf mogt neemen, ’t welk niets voor haar in te brokken had. Deeze Adelregeering en orde van Rechtspleeging duurde onder de Yslanders, Ga naar margenoot+ tot in den jaare 1263, wanneer de Koningen van Noorwegen zich van dit Eilandt meester maakten, veroorzaakt door het quaad gedrag der Yslanders, die om het bestier, kuiperyen beleiden en onderlinge muitery verwekten. De Koningen van Denemarken vervolgens het Koningrijk Noorwegen weder tot hun onderhoorig Landschap gebragt hebbende, stelden hunne Onderkoningen over deezen Landaart, zulks ’er niet dan een schaaduw van hun aloude Staat-regeering overbleef. Deeze Onderkoningen onthielden zich in ’t Westelijke gedeelte van Yslandt op, en zulks in een Kasteel Besestat genoemt. Zy waren echter niet verpligt, dan ingevalle van noodzaaklijkheit, zich persoonlijk in ’t Eilandt op te houden, wanneer ze maar eens in ’t jaar overquamen, om ’er de schatting t’ontfangen, die in zodanige goederen bestondt, als de Yslanders met de Vreemdelingen vermangelen, en waar van de Koning van Denemarken zich voor een gedeelte, voor zijne schepen verzag, ’t zy tot scheeps-behoefte of voor kleedaadje van zijn Scheeps-Volk. De laatste Yslandsche Onderkoning was Prosmont, Ammiraal van de laatste Deensche Vloot, die de Zweeden in deeze Zee sloegen; hy vocht manhaftig en storf met den Degen in den vuist, weigerende lijfberging, die hem de Vyanden van zijnen Koning schenken wilden. Arngrimus Jonas is van gedachten, Ga naar margenoot+dat eerst in ’t jaar 1000 de Christelijke Godtsdienst in Yslandt wierd overgebragt, indien men ’er niet lang te vooren Christenen in dit Eilandt heeft gehad: maar hy meent | |
[pagina 54]
| |
dat toen het Heidendom niet t’eenemaal vernietigt wierd. De Heidenen van Yslandt eerden onder andere Goden Thor en Odin. Thor, gelijk Jupiter; en Odin als Mercurius by d’aloude Grieken en Latynen. Ga naar margenoot+ Zy noemden hunnen Donderdag, Thorsdag, of Dies Jovis by de Latynen; en Woensdag, Odensdag, of Dies Mercurii. De Altaaren, deezen Goden toegewijd, waren met yzer bekleed, waar op een geduurig vuur brandde; op dit Altaar stond een koper vat, waar in men het bloedt der offerhanden goot, door welker offering men waande verhoort te worden. Ter zyde van dit vat was een zilvere ring, van 20 oncen zwaar, die zy met het bloedt der offerhanden bestreeken, en moesten aanvatten, wanneer ze eenen plegtelijken eedt wilden doen. Hunne Iaarboeken verhaalen, datze menschen hunnen Afgoden geoffert hebben. Dat zy die van de Rotzen verpletterden, of in diepe putten worpen, gegraaven en daar toe bereid, recht voor den ingang hunner Tempels. Vervolgens, hebben de Yslanders twee voornaame Tempels, ter eere hunner valsche Goden, in ’t Noorden en Zuiden van hun Eilandt gebouwt. Ter deezer plaatsen heeft, dien Landaart Christen geworden zijnde, hunne beide Bisdommen opgerecht. Deeze Bisdommen zijn Hola ten Noorden, en Skalholt ten Zuiden; zy zijn thans alle Luterianen, of van de Augsburgsche Belydenis, gelijk in Denemarken. De Aloude Yslanders waren groot van gestalte, Ga naar margenoot+ sterk, behendig en dapper, ook groote Schermers, en Zeeroovers. d’Alleenheersching werd onder hen gehandhaaft, en zy weigerden nooit eenig twee gevecht. Hunne verschillen werden door een kamp-gevecht beslecht, en deezen die overwonnen wierd, verloor zijn geding; weigerde men te vechten, moest de Weigeraar van zijnen eisch afstaan, als of hy overwonnen was. ’t Was by hen een geoorloft middel om in bezitting van goederen te geraaken: want de Overwinnaar deezer twee Kampvechters, wierd meester van des Overwonnelings goedt. Voor de wettige erfgenaamen van den gesneuvelden of overwonneling was ’er geen toevlugt; indien de Overwinnaar zijnen Wederstreever met geen eenen slag verwon, verkreeg hy niets. Behalven dat de Yslanders ongemeen sterk en moedig waren, vond men ze mede zoo vernuftig en naaukeurig, datze de gedenkwaardige zaaken en voorvallen van de Nabuurige Koningryken zorgvuldig opteekenden. De Taalkundige Saxon getuigt in de voorrede van zyne Deensche Historie, dat hy zich zeer nuttelijk van de Yslandsche Iaarboeken gedient heeft, die hy Tylenses noemt; en Dokter Wormius verzeekert, dat deeze Iaarboeken zeer naaukeurig zijn, verhaalende het aanmerkelijkste by de aloude Orcades, Yrlanders, Schotten, Engelanders en zelf by de oude Hartogen van Normandië voorgevallen; nademaal de Yslanders ongetwijffelt eertijds zeer magtig ter Zee zijn geweest, en dieswegen in ’t byzonder ook wel handel met de Normandiers gedreeven hebben. | |
[pagina 55]
| |
De alleroudste Yslandsche Historien, Ga naar margenoot+ waar aan de Yslanders het meeste geloof geeven, zijn in vaerzen beschreeven; want de aloude Koningen en Veldheeren deezer Noordere Gewesten, gingen nooit ten Oorlog dan met een Dichter verzelt, om hunne overwinningen in vaerzen op te stellen. Deeze vaerzen werden door ’t Krijgsvolk opgezongen, en vervolgens door alle de nabuurige Gewesten verspreid; waar door de Yslanders, by alle hunne nagebuuren, voor uitneemende Dichters geacht zijn geweest: en men geloofde dat ’er een’ zeekere toverachtige kracht in hunne vaerzen stak, magtig om de helsche Geesten te bezweeren, en de Planeeten in haaren loop te stuiten. Hunne Dichters waren gebooren Dichters, Ga naar margenoot+ en niet door oeffening hier in ervaaren; want de beste verstandigste of gaauste Geesten onder hen, waren onbequaam deeze Vaerzen op te stellen, indien niet een kracht van aangeboorenheit daar mede verzelt ging; vermits de regels hunner Dichtkunde zoo zwaar en gedwongen zijn. Maar deezen, Ga naar margenoot+ aan wien zodanig een aangebooren kracht eigen was, hadden ’er zoo weinig moeiten mede, om deeze Vaerzen op te stellen, als in een gemeen verhaal. Het Dichtvier deezer Poëten, scheen by de Nieuwe Maan t’ontsteeken. Wanneer hen deeze drift overquam, maaktenze een wild gezicht, met half omgedraaide oogen en een bleek gelaat; gelykende naar ’t gedrag der Cumeesche Sibille, door Vergilius in ’t zesde boek van Eneas beschreeven, ’t welk Vondel dus overbrengt:
Het groote Orakel zelf, de God van Delos blaast
Haar zyne Wysheit in, en Geest, wanneer ze raast,
Als hy ’t aanstaande haar ontsluit op zynen drempel.
en verder:
........ Zie daar is God, zie daar.
Zy kreeg, terwyl ze voor de deur met dit gebaar
Dit sprak, het eene kleur op ’t ander, en haar wezen
En aangezicht verkeerde, en al heur haeren rezen.
Zy hygt naar heuren aâm, word fel van dolle zucht
Bereên, schynt grooter, en, van God Apol bevrucht,
Spreekt nu niet menschelyk.
Men moet toen in dien tijdt niet wel by de Zanggodinnen gestaan hebben, Ga naar margenoot+ want anders waar dit vreemt gebaar dier Dichteren onnoodig geweest. In steek- en schimp-dichten warenze zoo vinnig, dat geen beet der woedende honden zoo gevaarlijk was, dan de smaad-vaerzen deezer Poëten. ’t Is de Heer Wormius gebeurt, Rector in de hooge Schoole van | |
[pagina 56]
| |
Koppenhagen zijnde, dat een Yslandsche Student over zijn Landsman klaagde wegens de beleediging hem in een faamroovend Vaers aangedaan; de Schoolvoogdt riep den Dichter, die bekende de Maaker van ’t Vaers te zijn, maar niet dat hy zynen Landsgenoot daar in beleedigt had, of zijn persoon daar in beoogt. Waarlijk was dit Vaers zoo behendig steekelig, dat de Heer Wormius niet zag, waar in zich zynen Landsman dus beleedigt vond, niettegenstaande zyne grondige kennis van de Yslandsche spraak. De Student zich verongelijkt duchtende, dat de Rector geloofde wat de Dichter gezegt had, borst met deeze woorden uit: dat hy verlooren was wanneer hy weder in Yslandt quam; waar op hy hem, door een vreemde omschryving van verbeeldingen, en verdichtselen, de Lasterstreeken in dit Hekelvaers ingelijft, deed begrypen; zeggende, dat hy altoos voor een eerloozen zou worden aangezien, indien dit Vaers in Yslandt wierde overgebragt; en dat deeze Dichtkunst van dien aart was, dat waar hy zich in de Waereldt bevond, de betovering deezer Vaerzen hem overal volgen zouden, tot hy eindelijk storf. De Heer Wormius verwondert over de onsteltenis van deezen jongeling, trok de Poeët ter zyde, stelde hem de pligt van Christelyke verdraagzaamheit en de strenge wetten van Denemarken voor oogen, Ga naar margenoot+ die Toveraars op ’t strengste straften. Eindelijk bragt hy den Dichter door verdere bedrieging zoo verre, dat hy de lastering zijner steek-vaerzen bekende, dezelve scheurde, met beloften van ooit iet daar van te reppen; en omhelsde zynen Landsman, die insgelijks verheugt was, zich met den Dichter verzoent te hebben. De Yslandsche Dichters leidden hunne verdichtzelkunde, die zy Edda noemden, van een eeuwig beginzel af; zy stelden zich een Reus voor, door hen Immer genoemt. Zy beuzelden, dat uit den Chaos kleine menschen voortquamen, die den Reus bestormden en hem in stukken hieuwen; dat van zijn Bekkeneel, de Hemel, van zijn rechter oog, de Zon, van zijn slinker oog, de Maan, van zijne schouders, de Bergen, van zijn gebeente, de Rotzen, van zijne blaas, de Zee, en van zijn pis, de Rivieren ontsprooten zijn; en dus met alle de andere deelen van zijn ligchaam: zulks dat deeze Dichters de Hemel, het Bekkeneel van Immer noemen; de Zon, zijn rechter oog; de Maan, zijn slinker oog; de Rotzen, zijne beenderen; de Bergen, zijne schouders; de Zee, zijne blaas; de Rivieren, zijne pis, enz. De Heer Wormius bezit een oud afschrift van de Edda, door een Yslander in de Yslandsche taal geschreeven, waar in veele aardige uitdrukzelen te vinden zijn. |
|