Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijVan den Handel der Yslanders. Yslandsche Windverkoopery hoedanig word behandelt; is niet dan een behendige streek op vooraf genoomen waarneemingen gegrond, en op welker onderzoek, alle bygeloof moet worden uitgewist.DE Yslanders koopen en verkoopen geene Waaren, Ga naar margenoot+ vermits ’er geen gemunt geldt onder hen in zwang gaat; men brengt hen meel, bier, wijn, brandewijn, yzer, lakenen en lywaaten, waar voor zy hunne Waaren vermangelen, bestaande in stokvis, boter, wasch, grove lakens, zwavel, vosse- en beerevellen en luksen. Te landwaarts geneerenze zich, zegt Zorgdrager verder, van ’t Vee, bestaande in Schapen, Rundvee en Paerden, doch meest Schapen; welke Schapen met hoorns zijn verzien, en Koeijen zonder hoorns zijn. Veeltijds houdenze niet meer dan 2 of 3 Koeijen, maar een groot getal Schapen. Die aan strandt en naby de Zee woonen, oeffenen meest de Kabeljaau-Visschery, die de gemelde Deensche Koopman, door zijn Volk, op tafelen aan ’t strandt staande, liet vlekken en in tonnen zouten, zulks dit schip aldaar een tijdt-lang in laading lag. Gelijk dan ook in andere Havens scheepen lagen, doch door Kooplieden uitgereed, die ieder zijn eigen haven heeft, als zy van den Koning van Denemarken, onder wiens heerschappy dit Landt staat, hebben gehuurt of gepagt, waar door ’er veeltijds in ieder haven, niet dan een schip komt om te handelen. Blefkenius zegt, dat de Duitschen die op Yslandt handelen, Ten- | |
[pagina 51]
| |
ten, naby de haven alwaar zy aangelandt zijn, oprechten, en ’er hunne Waaren in te koop veilen, bestaande in mantels, schoenen, spiegels, messen en veele andere kleinigheden, die zy met de Yslanders voor hunne Waaren vermangelen. Wanneer eertijds de Yslanders, wijn of bier van de Uitlanders hadden gekocht, of liever vermangelt; noode men zyne Vrienden, Maagen en Gebuuren, en scheidde niet voor datze dronken waren. Op deeze Zuipmaalen zongenze de heldhaftige bedryven hunner Veldheeren, maar met een ongereegelden toon en zonder eenige kunst verzelt. Ongetwijffelt zijn nu de Yslanders van een beschaafder en ingetoogener aart, als ze toen waren; alhoewel het niet vreemd is, dat Volkeren dus verre buiten de gemaatigde Gewesten geleegen, zoo beschaaft in zeden en redelijk niet waren dan anderen; doch met dit onderscheid, dat zulks over ’t gemeene gros moet gezegt zijn, vermits we andere welopgevoede en van een zedelyker aart, hier onder niet betrekken willen. Blefkenius wil ons meede wijs maaken, Ga naar margenoot+ dat de Yslanders een gemeenzaame Geest bezitten; dat deeze Geest hen altoos ten dienst staat, en hen ’s nachts verkondigt, of het des anderen daags goed jaagen of visschen zal zijn. Ortelius voegt ’er noch by, dat de Yslanders dit slag van Geesten Drollos noemen, gemeenschap hebbende met het Deensche woord Troll, dat Duivel beteekent. Blefkenius zegt verder, dat deeze Yslanders Windverkopers zijn, en hy wil dit zijn zeggen met eigen ervarenheit bevestigen. Maar Arngrinus Jonas spot hier op een aardige wyze meede: want hy zegt, dat de Yslandsche Mattroozen, ’s avonds vooraf, door de gesteltheit van de lucht, weeten, welk weer het ’s anderen daags wezen zal, Ga naar margenoot+ en wat windt dan waaijen moet. Wanneer dan een Vreemdeling op zijn vertrek staat, gaat dit volkje, dus afgerecht, hen aanspreeken, en veilen hen deeze windkopery aan. Ten dien einde eischenze den Vreemdeling zijn neusdoek, maaken ’er een gebaarde van mompeling eeniger woorden in, en haastig een knoop in dezelve gelegt hebbende, als of ze beducht waren, dat ’er de kracht van de uitgesprooken woorden mogten uitvliegen, geevenze de geknoopte neusdoek vervolgens over, met beding van die zorgvuldig te bewaaren, en verzeekering van een goeden windt, geduurende hunne reize. Waar is ’t dat zomtijds deeze verkochte windt den volgenden dag waait; maar veel tijdts verandertze na ’t vertrek deezer vreemdelingen, wanneerze in Zee zijn. Indien ze dan door een storm beloopen worden, ’t welk somtijds wel gebeurt, vind zich dien vreemdeling, (indien hy bygelovig is) met deeze Duivelsche Windmaakery, die hy gelooft in zijn zak te draagen, niet weinig verleegen: want hy schroomtze in Zee te werpen, Ga naar margenoot+ en is ook bekommert om ze te bewaaren; zoo dat, (zegt Arngrimus) het van hondert reizen wel eens gebeurt, dat de windt den Vreemdeling geleid, alwaar hy wezen wil, en deeze enkele reis bevestigt die dwaaling tegens | |
[pagina 52]
| |
hondert tegenstrijdende ervaarenissen. Deeze dwaaling word dan ook genoezaam uitgejouwt, zelfs door die geenen, die hartnekkig gestand doen willen, datze deeze gewaande windt van de Yslanders gekocht hebben, die hen in een goede gewenschte haven heeft gebragt. Schoon nu dusdanige vertellingen, geen indruk op alle redelijke verstanden konnen hebben, zijnze echter niet onvermaaklijk. ’t Is geneuchelijker iets te leezen, wat men ’er van zegt, dan dat men het gelooft: want, wat men ’er anders van zoud zeggen, zou niet gelooft worden. Blefkenius vertelt dan noch, dat ’er Toveraars in Yslandt zijn, die ’t vermoogen hebben de schepen met staande zeilen in Zee op te houden. Hy voegt ’er noch by, dat deezen die dus wederhouden worden, zich van een zeeker stinkend rooksel, als voor een bezweermiddel bedienen, waar van hy een beschryving doet, en waar meede, zegt hy, die dus opgehouden worden de Tovergeesten verdryven; waar na de schepen onttoovert zijnde, weder den gehouden koers vervolgen. Indien deeze betoovering proef kan houden, is, zoo ’t blijkt, de bezweering daar tegen van geen minder kracht. |
|