Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina *6]
| |
[pagina 37]
| |
Zevende Hoofdtstuk.Yslands strekking en uitgestrektheit beschreeven. Wie de eerste Ontdekkers waren. Gesteltheit van ’t Eilandt en hoedanig van aart; ’t kan door eigen vruchtbaarheit en ontbeering van veele noodwendigheden niet bestaan: maar is van grasryke Weiden verzien. Meeren en Springbronnen van een zeldzaame kracht en werking aangemerkt. De Vuurbraaker Hecla beschreeven; en verscheiden bygeloovige staaltjes van zyne uitwerkselen bygebragt.VErmits we achtervolgende Ontdekkingen van Oud- en Nieu-Groenlandt reeds kortelijk hebben aangeweezen, lust het ons het van ouds beruchte Yslandt, voor deeze wijduitstrekkende Landstreek geleegen, meede eens te beschouwen; nademaal we hier door gelegenheit vinden zullen, om veele aanmerklijke zaaken voor te stellen. Dit Eilandt, Ga naar margenoot+ naby de Ga naar voetnoot+ Noord-Pools-Kring tusschen de Kusten van Noorwegen, de Eilanden Hitlandt en Fero, en Groenlandt, in den Deucaledonischen Oceaan geleegen, strekt zich tot op 13 Graden 30 minuten lengte, en 65 Graden 44 minuten breette uit. Deeze strekking is genomen in ’t Noorderlijk Bisdom Hola genoemt, zoo men acht door Bisschop Gundebrand de Thorlak, die een Leerling van Ticho Brahé is geweest, en een groot Starrekundige. In lengte strekt zich dit Eilandt van ’t Oosten naar ’t Westen, en in breette van ’t Zuiden naar ’t Noorden uit. Om deeze uitstrekking wel te begrijpen: men acht het tweemaal zoo groot als ’t Eilandt Sicilië te zijn. Ga naar margenoot+ Eenige Aardklootkenners, hebben dit Eilandt voor het aloude Thule gehouden. De eerste Ontdekker was een Noordsche Kaapvaarder, onder de Regeering van Harald Harsager, Koning van Noorwegen, en gat het den naam van Sneeulandt. In den jaare 874 werd het naaukeuriger door den Zweedt Gardanus ontdekt, noemende het Gardasholm, in ’t Zweeds Gardanus Eilandt beteekenende. Vervolgens werd het in den jaare 892, wederom door een Noorweger Flocco genoemt, bevaaren, van wien dit Eilandt den naam van Yslandt gekreegen heeft. Eerlang hier na, de Noordsche Edelen de Regeering van Harald te hart vallende, zulks hy hen van hunne voorrechten beroofde; staaken veelen met hunne Huisgenooten naar Yslandt over, en werd dus allenks dit Eilandt bevolkt. ’t Gewest is ’er van een ongemeene koude gesteltheit, niet tegenstaande het in de Zomer-zaaizoenen tamelijk vruchtbaar is, maakende de langste | |
[pagina 38]
| |
dagen, wanneer de Zon in den Zomer-zonnestand, in Gemini en Cancer is; alsdan gaat ze in den tijdt van twee maanden niet onder, maar laat zich in ’t Noorderdeel van ’t Eilandt, omtrent half boven den Horizont van ’s avonds ten tien uuren, tot ’s morgens ten twee uuren zien, wanneer ze alsdan weer boven de kimmen rijst; waar uit ook volgt, datze in den Winter-zonnestand, zoo lang de Zon in Sagittarius en Capricornus is, geduurende den tijdt van twee maanden, niet gantschelijk boven den Horizont rijst, maar zich van tien uuren ’s morgens tot twee uuren ’s namiddags omtrent half laat zien, wanneer ze dan t’eenemaal wederom ondergaat. De naams oorsprong, Ga naar margenoot+ heeft dit Eilandt van ’t veelvuldig ys op des zelfs Kust zich vast zettende. Men zegt dat het eertijds zeer vruchtbaar is geweest; dat het eenen overvloed van Graanen voortbragt, en dat ’er groote Bosschen waren, uit welker hout de Yslanders schoone en groote schepen bouwden, waar van noch heden zwaare wortels en stronken gevonden worden, ter plaatse alwaar deeze Bosschen voormaals stonden, maar alle verbrand en zwart. Ga naar margenoot+ Tegenwoordig is Yslandt zoo onvruchtbaar, dat ’er geene Graanen zouden konnen wassen. Ook groeit ’er nu geen geboomte, dan alleen kleine en slechte Berkeboomen. Van honger en koude moest men ’er vergaan, indien ’er geen toevoer van de gebuurige Landen wierd aangebragt, en indien zich het ys in de maandt May niet van derzelver Kusten ontlaste, als het naast naar de Noordpool strekken, en in stede den Yslanders alsdan een meenigte hout verschafte, welk hout door ysgang van de Oevers en Rivieren van Noorwegen en Moskoviën afgeschoven, met den stroom en ’t ys aldaar aandrijft, en welke strooming van ’t ys op deeze Kust natuurlijk valt. Dit hout genoegzaam voor hun brandhout verstrekkende, kan mede om op de Noordsche wijze hunnen huizen te bouwen, verstrekken. Ook dienen ze zich daar en boven, voor ’t een en ander van Walvischbeenen en andere groote Visschen, als mede van tweederlei soorten van Turf om te branden, welker eene soort uit aardzoden bestaat, ’t welk de Cespes Bituminosus is, of kluiten van Iodenlijn; de andere, die men uit de aarde als uit steenkuilen graaft, door Arngrimus Jonas, Glebam Fossilem genoemt, dat gedolven kluiten zijn, die in de zon gedroogt, alsdan gelijk turf branden. Beide deeze soorten van Turf, geeven de onvruchtbaarheit der aarde genoeg te kennen. Het ys ’t welk de Noorderlijkste Kusten van Yslandt bezet, is somtijds met zeer groote boomen beladen. De Yslandsche Iaarboeken, maaken onder anderen van zodanig een gewag, wiens stam drie-en-zestig elleboogen hoog was, en zeven dik. Wanneer het ys ten Noorden van Yslandt wijkt, gaan de Eilanders in Zee om brandhout te zoeken, en insgelijks op de jagt die alsdan zeer voordeelig is; dus vangen ze dan roode en witte Vossen, Luksen, wit- | |
[pagina 39]
| |
te en zwarte Beeren, als mede Eenhoorns, hier voor in ’t breede beschreeven. Yslandt is steen- en bergachtig; Ga naar margenoot+ de Weylanden zijn ’er maar tamelijk goed, niet zeer grasrijk voor de beesten. Een kruidgewas is ’er van zodanig een aart, dat het de Uitlanders aldaar laaten opzoeken en droogen, om onder hun Lywaat te bezigen. ’t Ossevleesch zegt men niet goet te zijn, en de Schaapen te stinken als Bokken. De Yslanders droogen het vleesch, met het in den wind en in de zon op te hangen, ’t welk het smaakelijker maakt en beter voor de bederving bewaart, dan of ’t gezouten was. Ook word ’er Boter gemaakt en in vaten gedaan; maar by gebrek van vaten, hoopen ze die op elkander. Hunne gewoone drank is melk en karnemelk, die zy zuiver of met water gemengt drinken. Noch brengt dit Eilandt schoone paerden voort, die des winters van gedroogde visch leeven, als mede de Ossen en Schaapen, wanneer het voer ontbreekt; voor de menschen maakt men ’er ook meel en broodt van, wanneer ’er geen graan meer overig is, en een strenge en lange Winter belet den Uitlanders met hen te komen handelen, zulks dat men zoo wel van de beesten als ook van de menschen zeggen kan, datze Ictiofages, of Vischeeters zijn. Dit Eilandt is van veele koele Fonteinen verzien, Ga naar margenoot+ wiens wateren klaar en aangenaam te drinken zijn; anderen zijn gezond en voedzaam als bier; ook zijn ’er veele warme Bronnen, en heilzaam om in te baden; insgelijks veele schoone en groote Vischrijke Weeteringen, een meenigte groote en vaarbaare Rivieren, Havens en Kapen, waar mede wy ons, in die te beschrijven, niet zullen ophouden. Van verscheiden heete en kookende Bronnen geeft ons den Commandeur Zorgdrager dit volgende als ooggetuige bericht: Ga naar margenoot+ Hy met zijn schip in ’t jaar 1699 in een Yslandsche Bay, Goeswyk genoemt, gekomen zijnde, vond ’er een Deensch scheepje, wiens Koopman jaarlijks aldaar handel dreef, medebrengende Meel, Broodt, Tabak, Wijn, Brandewijn, enz. vermangelende dit alles voor Zoutevisch, Stokvisch, Koussen, Wanten, enz. Deeze Koopman verhaalde hem, dat ’er een weinig landwaart in gelegen, verscheiden Wellen en Bronnen waren, en bood hem een Paerd en Wegwijzer aan, indien hy begeerig was deeze Bronnen te zien; maar alzoo hy niet dan alleen om te visschen ten voordeele van zijne Reeders aldaar gekomen was, vermits deeze Bay somtijds vischrijk bevonden werd, gelijk het voorgaande jaar noch gebleeken had, doch dat nu in ’t beste van ’t Zaaizoen, het ys door sterke en langduurige Noordelijke winden aldaar zodanig naar de wal was gedreeven, waar door het Deensch schip nevens zijn schip lang in ’t zelve was bezet geweest, en de visch daar door belet wierd derwaarts te komen, overzulks ze elders de wijk neemen moest. Vermits dan reeds de beste tijdt verloopen was, om de Visschery met | |
[pagina 40]
| |
vrucht te konnen in ’t werk te stellen, zoo was hy dan reeds gezint versch water in te neemen, om zich ten vertrek gereed te maken. Midlerwijl dat dit verricht wierd, nam hy deeze aanbieding waar, en begaf zich met vijf mannen verzelt, die ook van Paerden verzien wierden, derwaarts. Van de voornoemde Bay, Ga naar margenoot+ alwaar de schepen lagen, drie mijlen ten Zuiden landwaarts gelegen, zagenze verscheiden Bronnen, die van onder het steengebergte opwelden; onder de vier voornaamste, was de Noorderlijkste de grootste, van een ronde gedaante en veel wijder als een Traanketel, kookende sterk met opwellingen. Daar omtrent zagenze noch andere kleine Bronnen, ter wijte van een quartdeel, half quartdeel, koks-ketel, enz. alle kookten ze, gelijk ook de groote, die mede in ’t kooken overwelde, en in een kleine ondiepe en naauwe sleuf (door ’t gestaag overstroomen zoo ’t scheen gemaakt) zulks men ze op veele plaatsen kon overstappen, liep dit water dus vervolgens ’t Gebergte af naar de Bay. In dit kookend Bronwater kon men zonder branden geen vinger gedoogen, zijnde het zoo heet als of ’er een groot vuur onder gestookt wierd, maar een weinig afstroomende werd het in den sleuf allenks koelder; dies gingen wy ’er onze handen en voeten in wasschen, vulden een fles van ’t zelfde water, en het proevende, bevonden ’t varsch en zoeter dan ’t ongekookte sneeuwater, ’t welk daar omtrent mede van ’t Gebergte afvloeide, echter was ’t van reuk en kleur een weinig zwavelachtig. De tweede Bron was naar gissing 50 roeden Zuidwaarts van de eerste gelegen, en omtrent vijf voeten wijd, doch wierden ’er geen kleine Bronnen omtrent gevonden; deeze was mede rond, en kookte zoo geweldig, als vervolgens zal beschreeven worden, zulks het te verwonderen was de eigenschap derzelve te beschouwen, vermits deeze Bron als by ademhaaling (gelijk een Walvisch water blaast) haar water opgaf, en telkens by gezette poozen, omtrent 10 of 12 voeten hoog uit den grond. De derde mede 50 of 60 roeden Zuidwaarts van daar gelegen, was een weinig kleinder; hier omtrent waren noch verscheiden kleinder Bronnen, als by de gemelde groote, ter wijte van wijde en naauwe ketels of potten, die mede by ademhaaling eenigzins overkookten, doch niet dan 2 of 3 voeten hoog. Van alle deeze Bronnen was het water van hitte, smaak en kleur als de eerste Bron. De vierde Bron, Zuidwest van de laatste omtrent ¼ mijl leggende, leeverde een roodachtig water uit. Alle deeze Bronnen hadden de gedaante byna als steene Putten, als of ze uit steen gehouwen waren, doch rou, als of ’er op zommige plaatsen steenen waren uitgevallen, en welden alle uit harde Steenrotsen, die door ’t overwellend water glad of afgespoelt waren; maar een weinig ter zijden, waaren deeze Rotzen of ’t | |
[pagina *8]
| |
[pagina 41]
| |
Gebergte met aarde bedekt, die door den wazem van ’t heete water, en van den wind allerwegen gedreeven, als met een dou bevochtigt wierd, een zeer aangenaam groen voortbragt, zulks ’er het gras groener en jeugdiger dan op andere plaatsen stond. Wat de voornoemde Springbron of zeldzaam opwellende Put aangaat, Ga naar margenoot+ die als gezegt is, als by ademhaaling opwelde gelijk een Walvisch water blaast, en zulks op deeze volgende wijze, geevenmaatigt als of het door eenig werktuig wierd verricht. Wanneer de ademhaaling of blaazing was geschied, viel het water omtrent 5 of 6 voeten diep beneden den rand, en aldaar natuurlijk doch sterk kookende, quam het allenks in den tijdt van ruim 200 tellens wederom opwellen, tot op 2 voeten onder den randt, geevende alsdan een kleine barst of uitspatting, waar na het weder 1 of 1½ voet zakte, en in den tijdt van omtrent 100 tellens wederom kookend opwelde tot op den rand; aldaar gekomen, barste of blies het water uit de Bron 10 of 12 voeten hoog boven den randt, en bleef dus in de hoogte staan, tot men ruim vijftig tellen kon: alsdan viel het weder inwaarts gelijk te vooren. Deeze enkelde ademhaaling of wateruitwerping, Ga naar margenoot+ duurde in ’t geheel eenen tijdt van omtrent 400 tellens, geschiedende deeze opwelling in zodanig een evenmaatige orde, dat men zonder eenig gevaar, na het invallen, op den kant van de Bron, uit harde steen bestaande, kon staan en ’t kooken aanzien; ’t welk anders zonder deeze evenmaatige orde niet geschieden kon: want aldus blaazende, wierp de Bron in den aangeweezen tijdt, het water tot zodanig eene hoogte met een dikke straal uit, waar van aan alle zijden, kanten en boorden, zeer veel heet water voor en achter zich verspreidde, zulks men op den kant van de Bron, zonder deeze gezegde evenmaatige orde, ligtelijk zou overstort worden en zich konnen branden, vermits dit water ongemeen heet was. Wy hadden een stuk Schaape-vleesch mede genomen, om alhier te laaten gaarkooken: wy wierpen ’er de helft van in deeze, en de andere helft in de verhaalde wijde Bron, beide aan een lang tou, met een steen daar aangebonden, vast gemaakt; met ieder ademhaaling werd dit vleesch telkens opgeworpen, en viel echter wederom geduurig in de Bron, ’t welk wy dan op den rand staande, zagen leggen, en kooken; dus lieten wy ’t negemaal in de ademhaaling opwerpen en weder neer vallen. Vermits we gezegt hebben, Ga naar margenoot+ dat ieder ademhaaling eenen tijdt van 400 tellens van nooden hadde, zoo is dan 9 maal 400, 3600 tellens, waar voor wy een half uur reekenden, en in deezen tijdt bevondenwe het vleesch van bequaame gaarte te zijn om te eeten, zijnde genoegzaam blank gekookt. Alzoo wy ten dien einde broodt hadden mede genomen, deedenwe van dit gekookte vleesch onzen maaltijd, en dronken van ’t Bronwater, als ’t verkoelt was, eens rond. Om deeze vreemdigheit, bewaarde Zorgdrager een stuk van ’t zelve vleesch, nadat hy ’t hard gedroogt had. Dus gegeeten en | |
[pagina 42]
| |
gedronken hebbende, gingenze naar een naby gelegen Boerenhuis of hut, daar zy eens melk toe dronken, en begaven zich verder wederom naar boord. Deeze Bronnen welden en sprongen uit een laag Gebergte, ten aanzien van de hooge bergen, daar het tegen aan lag, doch echter hoog ten opzicht van de valleyen en vlaktens beneden dit Gebergte gelegen; gelijk men van ’t schip voor anker leggende bequaamlijk beoogen kon; ook kon men van ’t schip, even buiten de Bay, den wazem en rook deezer heete Bronnen noch bequaamelijk zien opgaan. Blefkenius verhaalt, in ’t Westergedeelte van Yslandt een Meer te zijn, Ga naar margenoot+ ’t welk geduurig rookt, en echter zeer koud is; dat alles wat ’er ingeworpen word in steen verandert. Indien men ’er een stok in steekt, dat deeze stok, aan het in den grond gestooken gedeelte yzer word, en wat het water alleen raakt, steenachtig, maar ’t bovenwater-staande-deel hout blijft. Deeze Schrijver zegt tweemaal dit bezocht te hebben, en voegt ’er by, dat hy het vermeende yzer-gedeelte in ’t vuur gestoken, echter zag branden. Insgelijks zegt hy in ’t midden van Yslandt een ander Meer te zijn, ’t welk zodanig een vervaarlijken damp uitwaassemt, waar van de daar overvliegende Vogelen sterven. Dit Meer is dan van zodanig een aart als de Avernus der Grieken, een Lak in Italië, niet verre van Pozzuolo en Napels gelegen; waar van Virgilius in ’t zesde Boek van Eneas aldus zingt; door Vader Vondel ons met deeze bewoording medegedeel:
Een diepe Rotsspelonk, vol kaikens, die heel wydt
En vreeslyk gaapt, wort van een’ zwarten poel en kryt
Van donker bosch omringt. Hier over vloog nooit Vogel,
Die niet most vallen, door ’t bezwyken van zyn’ vlogel;
Zoo sterk een waassem komt uit deeze zwarte keel
Gesteegen in de lucht; waarom in ’t Grieksch dit Deel
Des lants Avernus, dat is Vogelloos, blyft heeten.
Noch voegt ’er Blefkenius by, behalven wat Arngrimus van de warme Springbronnen van Yslandt zegt, dat ’er op eenige plaatsen gevonden worden die zoo heet zijn, dat men ’er zich aan brand; en wanneer dit water koud word, drijft ’er een zwavelachtige stoffe op, gelijkerwijs het zoute Zeewater het zout in de zoutpannen doet. Op dit water word men roode Duikers, een soort van Watervogels gewaar, die wegduiken zoo draa men ze nadert, en weer boven water komen, wanneer men vertrekt. Noch zegt men, dat op een plaats van ’t Eilandt Turloskhaven genoemt, twee Bronnen zijn, de eene koud en d’andere warm, die door verscheiden kanaalen in een zelvige kom zijn geleid; en dat de wateren deezer beide Bronnen te zamen gemengt, een uitneemend | |
[pagina 43]
| |
Bad uitmaaken. Niet verre van hier, is ’er een andere Waterbron, een korenachtige smaak hebbende, met deeze kracht verzelt, dat het de Venusquaalen geneest, die Blefkenius zegt, zeer gemeen in dit Eilandt te zijn. In ’t gantsche Eilandt worden geene Mijnen, noch eenige Metaalen of Mijnstoffen gevonden, behalven Zwavel, Ga naar margenoot+ die ’er zeer gemeen is, en veelvuldig uit den Berg Hecla getrokken word, een der hoogste Bergen van Yslandt, die door zijn vuurbraaken groote ongeleegenheden veroorzaaken kan. Deeze Berg legt in ’t Oosterlijk gedeelte, ’t geen zich naar Zuidwaarts strekt, en zulks niet verre van Zee. Blefkenius meld, dat deeze Berg niet alleen vuur uitwerpt, maar ook een stroom van water, van een brandbaaren aart. Ook werpt ze somtijds zwarte asse uit en een meenigte puimsteen. Het woeden van deezen Berg, word door de Weste wind gestilt. Zoo lang deeze wind waait, is deezen Berg, Ga naar margenoot+ door die geenen die de toepaden kundig zijn, genaakbaar; alsdan beklimt men onversaagt den hoogsten top, zelfs de plaats, alwaar deezen Berg vuur en steenen met groot geweld uitbraakt, als of ’er een mijn was los gesprongen, die alles ’t onderste boven werpt. Gevaarlijk is ’t deezen top te genaaken, den geenen die den toegang onkundig zijn; nademaal het van onder brandende aardrijk verteert zijnde, dikmaals deeze nieuwsgierige waaghalzen, in ’t instorten van ’t zelve in gevaar stelt van ingezwolgen te worden. De Yslanders waanen dit Gebergte de plaats te zijn, daar de verdoemde zielen gepijnigt worden, Ga naar margenoot+ waar van ze klugtige dingen vertellen: zy meenen somtijds gantsche zwermen van Duivels te zien, die belaaden met verdoemde zielen, om en naar den mondt van deezen vuurbraakenden Berg zweeven, en vervolgens weder voortsnorren, om anderen op te zoeken. Kindere sprookjes waarlijk! want, wat vermogen hebben deeze zichtbaare Duivels, om onzichtbaare zielen overal op te speuren, en haar, die alleen uit een geestelijk weezen bestaan, ligchaamelijke aandoeningen te doen gevoelen? kan dit in gezonde harssenen komen? wy oordeelen geenzins. Echter verhaalt Blefkenius, dat wanneer het deeze duivelsche woelgeesten dus drok hebben, men vervolgens aangemerkt heeft dat ’er elders een bloedige Veldslag was voorgevallen. Wat mag men zich niet al op den mouw spelden! Ook gelooven de Yslanders, dat het gerucht door de Ys-schotsen veroorzaakt, wanneer ze tegen hunne Kusten aandrijven en zich aan de Oevers hechten, enkel het gekerm en ’t zuchten der verdoemden is, wegens de geweldige koude die zy moeten uitstaan; want hun gevoelen is, dat eenige verdoemelingen een eeuwige koude verduuren, gelijk anderen eeuwig branden moeten. Mogelijk zal de straf evenmaatig zijn, naardien men zegt: penetrabile frigus adurit, indien ’t waar is dat een doordringende koude als vuur brand. | |
[pagina 44]
| |
Deeze Blefkenius verhaalt mede, dat terwijl hy in Yslandt was, op ’t einde van de maand November, ter middernacht, een groot vuur op Zee en omtrent den Berg Hecla gezien wierd, ’t welk het geheele Eilandt ter verwondering van de Inwooners verlichte. De ervaarenste en verstandigste wilden verzeekeren, dat dit licht van deezen Berg Hecla quam. Een uur hier na gevoelde men een Aardbeeving, gevolgt door vervaarlijke Donderslagen. De voornoemde Commandeur Zorgdrager geeft door onderzoek en eigen opmerking van deezen Vuurbraaker Hecla, Ga naar margenoot+ waar uit waarschijnlijk de reeds beschreeven Bronnen haare hitte ontleenen, dit bericht: “De Schipper van ’t gemelde Deensche scheepje, alle deeze Bron-putten gepeilt hebbende, bevond met het loot, eene diepte van 5/6 en 6½ vadem; mogelijk zijn ze veel dieper geweest, door dien ze onder ’t Gebergte door, met schuinse en bogtige gangen doorliepen, alwaar het loot niet verder doorschieten kon. Ook was hy naby den oorspronk en uitbraaking van deezen brandenden Berg geweest, vertoonende zich 7 of 8 mijlen van daar als een flaauwen brandt, maar boven een weinig blaauw of zwavelachtig, gelijkerwijs de vlam van brandewijn, die men uitbrand. Omtrent deezen Berg is ’t een zwavelachtig landt van waar men eertijds veel zwavel bragt en in de scheepen laade, maar alzoo ’t wat te verre van de handt is, kan men die nu met minder kosten van andere plaatsen bekomen. By ’t Zomer-zaaizoen, wanneer ’t ’er altoos dag is, kan men deeze flaauwe brandt niet verre zien opgaan, maar in den Winter word dien brandt, alhoewel flaauw, echter zeer verre gezien. ’t Lust ons by gelegenheit van deezen brandenden Berg, Ga naar margenoot+ onze gedachten eens te laaten gaan over het gevoelen eeniger Wijsgeeren, die beweeren: als of ’er uit de brandende Bergen Hecla, Etna en anderen, een Centraal vuur uit het binnenste deel des Aardrijks zoude voortkomen, welk vuur door deeze Bergen, als zoo veele lugtgaten, zijn aamtogt vind, en dus in ’t leven word bewaart, daar ’t anders veel ligt uitdooven en smooren zou; dat ook dit levendig en aldaar zeer werkzaam vuur, de aarde niet alleen een werklijke en dagelijksche beweeging om haare assen zoude geeven: maar ook door haare inwendige hitte, met deeze der Zonnestraalen, een behulplijke warmte en vruchtbaarheit byzetten zou; welk laatste gevoelen, door diep gegraaven kelders en putten, die in tegendeel koel en koud zijn, zodanig dat ’er het ys een gantsch jaar kan in bewaart worden, t’eenemaal word wedersproken. Ga naar margenoot+ Ook wederspreekt de Starrekunde met een weinig wijsgeerte verzelt, het eerste gevoelen; doch hier zou zoo veel van te zeggen vallen, datwe in dit voorgenomen kort bestek, ons niet naar behooren zouden konnen verklaaren; echter zullen wy ’t, niet t’eene- | |
[pagina 45]
| |
maal ongerept overstappen, maar kortelijk, met dit te zeggen aanroeren: Dat niet alleen de diep gegraaven kelders, ons Winter Zaaizoen, niet min eigentlijk dan de vrye lucht, ontfangende, mede ’t zelve verklaart, want alleen op ’t wederkeeren der Zon, begint in ’t Voorjaar het Aardrijk weder te herleeven, zonder welke wederkeering, men uit deeze vermeende onderaardsche warmte, niet veel leven te verwachten had. Desgelijks schijnt ook ten anderen, Ga naar margenoot+ de Zon, onzen Aardkloot op zijn As te doen draaijen; om nu dit zoo verstaanbaar als ’t mogelijk is te vertoonen, moet men zich de vaste starren, als zoo veel brandende ligchaamen verbeelden, of zoo veele brand-glazen met haare brandpunten, die uit haare Spherische Kringen, tot in ’t middelpunt de Zon bereiken, zulks dat deeze punten aldaar in meenigte op elkander vallende, de Zon niet alleen als een groot vuur formeeren en onverteerbaar blijven aankleeven, maar dat ook deeze punten, elkander eenigzins misvallende, de Zon dus om zich zelve doen beweegen, gelijk ze zich van ’t Westen door ’t Zuiden naar ’t Oosten beweegt, veroorzaakende dit om de Zon, de bekende maalstroom of vloet, waar in wy ook, nevens alle onvaste of dwaal-starren, onzen Aardkloot bevinden te drijven; welke stoffe, waar in zich deeze ligchamen beweegen, de Zons-vloed word genoemt, om dat men deeze, na derzelver eigenschap, geen bequaamer naam kan geeven. Men lette nu: de Zon beweegt zich aldus in zich zelve en naar reden snelder als haar Vloed; insgelijks beweegt zich ook de naastby zijnde Vloed, gevolglijk snelder dan de verre afzijnde Vloed, gelijk dit mede aan ’t beweegen en omdrijven der Planeeten bevonden word; want de naaste aan de Zon, beweegen zich veel snelder, als de verre afstaande, en uit den traagen omloop van Saturnus, is ’t niet ongerijmt te denken, dat zelf deeze Zons-vloed, niet veel verder dan buiten zijnen vloeds omtrek mogt eindigen; ’t zelve zou men van haar ligt by deeze gelegenheit mede konnen denken: Ons oog heeft wel deeze eigenschap, om ’t licht zeer verre t’ontfangen, maar anders reiken de lichten in zich zelven, naar ieders grootte, niet verder, om ’er iets in t’ondekken, dan men dezelve gewoon is aan onze wegen van elkander te zetten. Deeze Vloed nu doet onzen Aardkloot, naar maate van den afstand, aldus mede jaarlijks eens om de Zon drijven, en ook te gelijk met haar vuur en kracht tegens ’t gemelde Starre-vuur en kracht, evengelijk met haar beweegen, en aldus dagelijks tegen haar, ten besten van ons, omwenden: hebbende d’Alwijze Schepper deeze eigenschap daar aan gegeeven, gelijk wy menschen aan de Molens doen; wat zou dan ook dien Almogende konnen hinderen, om een wederstreevige eigenschap aan dezelve te geeven? daar wy ’t vermogen hebben, dit aan onze Molens in ’t werk te stellen. Op deeze voorgestelde en diergelijke wijze, dunkt ons, | |
[pagina 46]
| |
de oorzaak van haare gemelde keering, veel waarschijnlijker, dan op de voorige te konnen vinden. By deeze Astronomische Gedachten, Ga naar margenoot+ zou men ook noch eenige Philosophische Aanmerkingen konnen voegen, die niet min het zelve waarschijnlijk vertoonen zullen. ’t Gemelde groote Elementaale vuur van alle de vaste Starren, spheerischerwijze om ons gestelt, dus afvloeijende, sluit in zich de Lucht, de Lucht het Water, en het Water de Aarde, en zou ons alzoo in dit Spheerisch Middelpunt indringen, indien niet de Zon, op de gezegde wijze, aldaar beweeglijk geplaast, ons met haar Vuur wederstond, en ons aldus met haaren Vloed om haar deed drijven of beweegen, en met een ook op de gemelde wijze, door deeze beide tegen elkander gestelde krachten, der Zonne en Starren, dagelijks om haar eigen as draaijen; dus ziet men ook door deeze krachten, haar in haare beweeglijke standplaats volharden, dringende haar niet alleen, naar ieders kracht, in deeze tegenwoordige stantplaats, Kringsgewijze, maar dat zeer aanmerkelijk is, mede naar der Starren stand, spheerischerwijze, zulks dat wy kringsgewijze niet alleen nader, noch verder, maar ook hooger noch laager als de Ecliptica konnen drijven. Insgelijks is ’t waardig, by deeze Aardkloots dagelijksche beweeging en Vloed, hier mede aan te merken, hoe de gemelde vuurige krachten, mede een byzondere lucht om ons insluiten, die gelijk onze Vloed, ook byzonder met ons draait, en ons in dezelve draaijing insluit en daarin ophoud, want anders zoudenwe in 24 uuren, 5400 mijlen vertierende op dezelve geen stand konnen houden. Hoedanig dit in dit geval omtrent de andere Planeeten geschied,Ga naar margenoot+ is daar, voor ons zoo wel niet, als by ons zelven waar te neemen; doch Jupiter schijnt door zijne Omloopers, mede gelijk wy, om zich zelven, en met haar in een byzonderen Vloed te draaijen. Insgelijks is ’t aanmerklijk, dat in dit geval, de Maan van onzen vloed geraakt op dezelve schijnt te drijven als een schip op ’t water, met de ligtste zijde van ons afgekeert en de zwaarste naar ons toegewend, en altoos in de zelfde standt blijft volharden, zonder om haar as te draaijen, gelijk aan haare altoos eenzelvige vlakken is te zien. Dus drijft ze dan in, of op onzen Vloed, gelijk een schip op ’t water, en onzen Aardkloot, als gezegt is, in des Zonsvloed, naar haare Ovale gestalte, gelijk een tol in ’t water, draaijende gelijkzaam als met een yzere tolpen geduurig omlaag, en een houte omhoog; dus zou dan de yzere pen, voor ons gezicht, naar de Zuidpool en naar omlaag schijnen te vallen, ’t welk zich voor onze Tegenvoeters die de Indiën bewoonen, het tegendeel vertoonen zal. Schoon nu deeze eenvoudige gelijkenis, onderling wederstreevig schijnt, konnen we echter voor het tegenwoordige geen beter bybrengen; ’t is dan op deeze en diergelijk | |
[pagina 47]
| |
een wyze blijkbaar genoeg, dat alsdan de gemelde beweeging, het ingebeelde Centraale vuur niet noodig heeft. Wyders zullen we, Ga naar margenoot+ met een voorbeeldelijke gelijkenis besluiten, meerendeel van den vermaarden Wijsgeer Kornelis Drebbel ontleent: Indien men in een doorzichtige Sphera of Holle-kloot, evenmaatig en met een konstige behendigheit konde doen, eerstelijk de Aarde, vervolgens het Water en de Lucht, en ten laatsten het Vuur, en de zelve als dan sluiten, zal het Vuur, als de lichtste of liever fijnste stoffe, zich alom beweegen, niet in ’t middelpunt, maar naar den bovensten of anders buitensten omtrek, vervolgens de Lucht, de Lucht wederom het Water, en dit de Aarde insluiten. Deeze kloot aldus geslooten, is ’er voor dezelve geen hoog noch laag, maar alleen een binnenste en buitenste; ’t is dan ’t zelfde of men zegt, dat het vuur als het lichtste zich naar boven verheft, of zich als het fijnste naar ’t buitenste uitbreid, waar na de lucht en ’t water volgen, en ten laatsten de aarde, als ’t grofste ’t grootste en zwaarste in de laagte, voor deeze binnestoffe zinkt of wijkt. Om ’t water voor de lucht te zien wyken: neemt men een omgekeert glas in een emmer met water gezet, en hoe de lucht voor ’t vuur zal verhuizen, bespeurt men in ’t koppen zetten der Vrouwen; alsdan zal men zien, dat niet het vuur, maar de aarde zich in ’t middelpunt plaatst, en rond zijnde, zalze aldaar geheel in ’t water ingeslooten en bedekt worden, maar oneffen en heuvelachtig, zullen de heuvels buiten ’t omvattende water uitsteeken, ten waare het zelve meer dan evenredig de heuvelen bedekte, gelijk in d’algemeene Waerelds Watervloedt is geschied. Om nu van dit zichtbaar gestel, ter deezer gelegenheit een klaarder denkbeeldt te hebben; men verbeelde zich dan, dat op deeze Aarde, alom heuvelachtig, en uit het water zich verheffende, eenige Mieren loopen; voor zich zelven zijn ze noch hoog noch laag, maar alleen in ’t ronde gestrekt, alhoewel dit ten opzichte van ons gantsch anders schijnt, en in zeker opzicht ook zoo is; zoo lange nu deeze kloot zonder vuur ongeslooten en met onze lucht gemeen is, zullen Aarde, Water en Lucht op elkander omlaag en op den bodem blyven leggen, maar het vuur dus evenredig ingeslooten zijnde, zal dit veranderen, alhoewel niet voor ons, echter voor alle die binnen konnen gedacht worden, en van onze gemeenschap aldus afgesneeden zijn. Men denke nu in dit geval op onze aarde eens te rug, doch in een ander geval vergeleeken by een draaijende tol, alsdan zullen wy gelijk deeze Mieren zijn, en de yzere tolpen zal naar de Zuidpool voor ons omlaag schynen, doch voor de Tegenvoeters die de Indiaansche Gewesten bewoonen het tegengestelde, zodat men met het vergeleekene in ’t glas, op onze Aarde mede overal rondom omhoog moet zijn, en nooit omlaag. | |
[pagina 48]
| |
Over deeze en meer andere zaaken, wenschenwe dat het misgestelde hier in begaan, door geneegene en goedwillige Natuurkenners, ten besten van ’t gemeen, mag verbeetert worden, zoo zullen we ons oogmerk te meer bereikt zien. Met deeze en diergelijke gedachten bezig zijnde, Ga naar margenoot+ stondenwe by de voorbeschreeven blaazende en opwellende heete Bron, niet denkende op een Centraal vuur, maar veeleer ’t binnenste, het grofste te zijn. Wy plaatsten dan alhier een weinig van ons af, voor deeze opwellende en blaazende Bron, iemand van ons Volk, en zagen deeze beurtsgewijze ademhaaling, omtrent zijn halve lengte, noch boven zijn hoofdt uitblaazen, en zulks met een zoo dikke straal vaardig en snel voortgedreeven, dat ’er in dien gemelden tijdt, zoo lange deeze Bron dus in de hoogte stondt, zoo geweldig veel heet water over alle zyden wierd uitgeworpen, ’t welk te verwonderen was, en door de ongewoonte, vervaarlijk was te zien; zulks een van onze Mattroozen, verbaazende zich hooren liet: Hier moestenze wezen, die dryven willen, dat ’er geen Hel is, voor my, ik geloove die niet verre van deeze plaats te zyn. Wanneer dan onze gedachten op den oorsprong van deeze hitte vielen, hadden wy ’t oog op deezen hoogen Rots-Berg, met Zwavel-aderen verzien; mogelijk dachtenwe, zal door een bliksem of ander toeval van ontsteeken vuur, aldus van onder een Gewelf zijn doorgebrand, dat met geen water te lessen was, welke inbranding veel beeter in hooge als laage Bergen geschieden kan, want in laage Bergen, zou zodanig een brandt zich te eer in ’t water konnen uitdooven; en zulks in ’t tegendeel van ’t Centraale vuur, dat veel gereeder een laage dan een hooge Berg doorbooren zou; derhalven is ’t zeldzaam het tegengestelde te zien: maar dit natuurlijk vuur, kan als gezegt is, veel beeter in hooge dan in laage Bergen standt houden. Wy zullen alleen van deeze, Ga naar margenoot+ waar van wy ooggetuigen zijn, spreeken, en anderen van andere Bergen door hen bezogt. Deeze Berg dan aldus, als van onder een gewelf ingebrand zijnde, en onbluschbaar geworden, daar nevens groot en hoog, met breede en hooge Landstreeken verzien, en by gevolge genoeg boven water verheven, brand allenks onder deeze uitgestrektheit, gints en herwaarts zeer verre uit en word hol, werwaarts eenige zwaveldeelen gevonden worden, en dus voort mijnende, gelijk de Bergwerkers naar mijnstoffe van zilver, doorloopende dus alleen de Zwavel-aderen, latende wat steen- en rots-achtig is, tot steunsel van ’t landt en gebergte staan. In deeze onderaardsche Grotten en overgroote Vuur-ovens nu, valt door regen of dooijende sneeu, dit hooge landt doorzypelende, het water als in een onderaarts Meer, welk water door het boven zich brandend gewelf word heet gemaakt, en misschien door deeze of andere daar omtrent, hooger of lager, ’t zy onder- of boven-leggende Bron- | |
[pagina 49]
| |
nen, aldus weder uitgeworpen, anders zou het veel licht, door de gemelde doorwatering, dit ontsteeken Vuur konnen uitlessen, maar hoog leggende, zal ’t met een veelvuldige regentijdt wel eenigzins de naaste gewelven uitblussen, doch met een droog Zaaizoen, wederom ontsteeken en dus zijn voedzel weder opzoeken. Nademaal we nu ons zelve voldaan hadden; Ga naar margenoot+ wat de oorzaak van de hitte deezer Spring-bronnen belangt, viel ons mede in gedachten, de orde in de ademhaaling deezer blaazende Spring-bron; doch hier in kondenwe ons zoo wel niet voldoen. ’t Voornaamste was, dat onze gedachten vielen, op een wel geslooten vat, ’t welk wanneer ’er uit getapt word, telkens klokkende zijn adem haalt, en alsdan eenig nat weder uitgeeft; mogelijk zal ook door den tijdt, dit Gewelfsel verder zijn ontstooken, dan zijn luchtgat verzwelgen kan, en de brandt daar door zuigende, ’t gezegde water naar zich trekken, en het naby deeze opening eenigzins doen rijzen, wanneer het dan, gelijk van ’t vat is gezegt, by ademhaaling lucht moet scheppen, waar na het weder zakt; welke drukking deeze Bron, wat vryer gemeenschap als de andere daar mede hebbende, alsdan schijnt te gevoelen. Insgelijks doet in zoo groot een uitgebranden boezem, deeze engte van luchtschepping, de brandt mede maatigen, vermits de brandstof dan zoo veel niet verteeren zal, als ze anders in grooter opening zou konnen doen. Men zou noch alhier konnen tegenwerpen, Ga naar margenoot+ en vragen: van waar komen eenige heete of warme Bronnen t’ontstaan, die zeer verre van alle brandende Bergen afgelegen zijn? Van andere Bergen, voor gemeld, zullenwe zwijgen; maar verre van deezen Berg zag men de voornoemde onderaardsche Water-kolk, door deeze Brongaten niet alleen opening maaken, en dus verder over ’t Gebergte naar de Bay afstroomen, maar ook noch verder naby het Dorp aan strandt gelegen, quam ’er warm water door naauwe reeten van onder ’t Gebergte, door ’t Aardrijk uitzijpen. Dus blijkt dan dat dit water, door ’t bergachtig landt, inwendig hol en reetig zijnde, op een zeldzaame wijze zeer verre opening zoekende, kan doordringen. Noch zou men insgelijks konnen tegenwerpen: Dat deeze Berg nu alreede niet alleen veele jaaren, maar honderde van jaaren gebrand hebbende, zou immers moeten t’eenemaal uitgebrand zijn, indien het Centraale vuur geen voedzel daar toe verschafte? Wy zeggen, dat men dit veel gereeder en met meerder grondt, van ons klein Hollandt zoo konnen zeggen; klein waarlijk, in vergelijking van de uitgestrektheit deezes Lands. Namentlijk: te verwonderen is ’t, dat het niet al voor lange, door zijn eigen vuur, is verteert; want het vuur uit eene Stadt te zamen gebragt, als ’er dagelijks en jaarlijks verteert word, zal zeer verre de gemelde flaauwe brandt | |
[pagina 50]
| |
van den Berg Hecla overtreffen; wat zou dan niet ’t geheele Landt doen? Wanneer men het beschreevene van andere brandende Bergen eens wil inzien, zal men eenige van dien, somtijds sterk, dan wederom flaauw, en ook geheel niet brandende, of wel t’eenemaal uitgebrand, beschreeven vinden; dat niet geschieden zou, indien dit alles uit een Centraal vuur haaren oorsprong nam. Terwijl wy ons by deeze Bronnen ophielden, zagenwe ook naar de huizen om, waar van wy in zeekere Beschryving geleezen hadden, dat dit heete water door middel van pypen derwaarts wierd geleid, zulks men daar in kookte, en hen ’s Winters als een kagchel verstrekte; maar wy vernamen ’er niets van, alhoewel ’t genoeg geschieden kon. Of nu ter andere zyde van den Berg Hecla dit in gebruik was, hebbenwe niet vernomen.” |
|