Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Onderzoek over de strekking van Groenlandt naar Tartarië en America, die echter onzeker blyft. Bericht van Spitsbergen en de byzonderheden van dit Gewest. Munks Ontdekking en Overwintering, met de uiterste ongeleegenheit verzelt, en zyn wedervaaren in Denemarken. Misslagen over zommige meeningen wegens de Bevolkers der Groenlandsche Gewesten.TWee zaken staan nu onderzocht te worden; Ga naar margenoot+ welker eerste is: dat men noch nooit beweezen heeft, of Groenlandt met Asië aan de Tartarische Kust gehecht zy; de tweede, of het insgelijks aan America grenst. Ten opzicht van ’t eerste, zoo is bekent, dat men tot noch toe met geen zekerheit zeggen kan, dat ’er een doortogt by Nova Zembla gevonden is, om van daar den Oceaan ten Oosten te bevaaren: maar wel datze tot dus verre vruchteloos is gezocht. Deeze Scheepsvaart heeft telkens den beruchtsten Zeehelden van ’t Noorden hun oogmerk te leur gestelt, en heeft de koers tot aan Spitsbergen bepaalt, door de Deenen onder de Kusten van Groenlandt gereekent, alwaar weleer de Walvisch-vangst door de Biskayers en Hollanders jaarlijks geoeffent wierd. Ga naar margenoot+ Volgens bericht van een Spaans Edelman Leonin geheeten, in dienst van den eersten Minister van Denemarken, toen naar Spitsbergen gezonden; zoo legt dit Landt op 78 Graden, en word te recht Spitsbergen genoemt, wegens de veelvuldige spitse bergen waar mede het verzien is. Deeze bergen bestaan uit zwaare harde steen van verscheiden verwen, doch meest graauw, behalven op eenige plaatsen en vlaktens, alwaarze naar leyen gelijken, doch men vind ’er weinig zand dan aan de oevers. Deeze schaliën of leyen, den een op den ander leggende, komen uit kleine steentjes en uit het keizant voort, door de winden op elkander geschooven. Zy wassen byna geduurig, en jaarlijks worden ’er nieuwen door ’t Scheeps-Volk gevonden. Leonin zich landwaarts begeeven hebbende, vond ’er niet dan deeze spitse bergen, en eenige Zeedieren. Hy was niet weinig verwondert, bovenop een deezer bergen, een mijl van Zee geleegen, een kleine scheepsmast te vinden, aan ’t eene einde van een katrol verzien; mogelijk dat de Zee eertijds naby deezen berg was geleegen, en dat dit een aloud overblijfsel eener schipbreuk mogt geweest zijn. Men vond ’er wel Weilandt, maar zoo kort van gras, dat het naaulijks boven de aarde uitstak; eigentlijk zoude men ’t geen aarde konnen noemen, vermits alles uit kleine steentjes bestaat. Tusschen | |
[pagina 28]
| |
deeze steentjes en ’t korte gras, wast een soort van mos, gelijk by ons op ’t geboomte groeit, waar aan de Reedieren hun voedsel vinden, en zeer vet van worden. Dit Landt is onbewoont, en ook onbewoonbaar van wegen de koude; want, schoon ’er de Zon des Zomers in vier maanden niet ondergaat, en datze in zes weeken den Horizont, tot omtrent van negen tot elf en een halve graad, niet nadert, echter is ’er de koude scherper, wanneer de Zon helder schijnt en flikkert; waar van de reden is, dat als dan de lucht fijnder zy, en by gevolge kouder moet zijn. Zorgdrager zegt, dat ’er de Zon dikmaals tegen het gebergte vry warm schijnt, en dat hy geene koude uitdampingen als uit het zelve vernomen heeft; doch die op de bergtoppen kouder dan in de valeyen zijn. Naaulijks is ’t op deeze bergentoppen te harden, vermits ’er zodanig een koude uitdamping gevoelt word, dat men ’er eerlang bevriezen zou. Om zich hier tegen te verzien, moet men plaatsen verkiesen, die door de Zon van alle zijden bescheenen worden. In dit Gewest onthouden zich veele Beeren, doch alle wit, en zijn ook meer op ’t landt dan in ’t water aan te treffen. Echter konnen ze zich in ’t water wel mede behelpen, en eene wijde Rivier naar het overleggende Landt overzwemmen. In dit zwemmen zijn ze beeter met een sloep, dan op ’t landt magtig te worden. Men vind ze mede in ruime Zee, klauterende op de Ysschotsen. In Zee omtrent Spitsbergen, onthouden zich veele Walvisschen; men vind ’er van 100 voeten langte, de middelmatigen zijn van 50 voeten of ook wel kleinder; geopend zijnde, vind men in de maag deezer Visschen, niet dan omtrent tien of twaalf handen vol kleine Torretjes of Vliegen, en een weinig groen kruid, van den grondt der Zee opgeworpen. Naar allen schijn leeven deeze Walvisschen van dit opgeworpen aas. De Zee is somtijds zodanig bezet van dit ongedierte, dat ’er het water troebel van is; en ’t is als dan een teeken voor de Visschery, dat ’er de vangst goed zal zijn, want de Walvisschen in dusdanig water hun aas vinden. Men vong eertijds zoo veel van deeze Visschen, dat men al de Traan daar van gekookt niet teffens mede voeren en laaden kon, maar genoodzaakt was een gedeelte aan landt over te laten, om ’t volgende jaar van daar af te haalen. Aanmerkelijk is ’t dat de verrotting in dit Landt geen plaats heeft. Ga naar margenoot+ De Lijken voor dartig jaaren begraaven, vind men ’er noch t’eenemaal onvergaan, en in dien staat, als toen ze eerst den geest gaven. Voor eenigen tijdt heeft men ’er eenige Lootzen gebout, om de gekookte Traan daar in op te leggen, en deeze vond men ’er noch byna in den zelven staat, als toen ze getimmert waren; doch zy zijn nu alle door den tijdt en moetwil der Matrozen geslecht en gesloopt. Dat de Dooden in deeze Noordere Gewesten dus ongeschonden in weezen blijven, en de levendigen krank worden, getuigt deezen Leonin in zijn eigen persoon, die van deezen Reistogt verkleumt van koude t’huis gekomen, eerlang daar | |
[pagina 29]
| |
na storf: maar hier in gaat zijn bericht mank, naardien nu het Volk zeer gezond wederom t’huis komt. De Vogelen die dit Gewest uitleevert, zijn niet dan Zeevogels. Veele Endvogels worden ’er mede gevonden, en op Spitsbergen aan den Vogelhoek een meenigte andere soorten, waar van noch veele onbekent, en eenige van bek en pluimen de Papegaayen gelijk zijn, hebbende pooten gelijk de Eenden. Men getuigt ’er van, dat deeze Vogels zacht en aangenaam van zang zijn, en wanneer ze gezamentlijk zingen, een overeenstemmend gezang op Zee uitmaken. Op de Walvischvangst vertrokken de schepen ten tijde van de Compagnie gemeenlijk uit Hollandt in ’t laatst van April, zy quamen gemeenlijk in Iuny omtrent Spitsbergen ten anker, en vertrokken wederom half Augustus. Het ys belette deezen aankomst eerder dan in deeze maandt, en het verblijf niet langer als gezegt is. Ga naar margenoot+ Men vind in deeze Zee Ysbrokken, ter dikte van zestig, zeventig en tagtig voeten; want op eenige plaatsen legt het tot aan den grondt, en als gantsche Ysbergen opgestapelt, die hun hooge kruinen uit Zee opsteeken. Dit ys is klaar en doorschynend als glas. Het gevaarlijkste voor deeze Zeevaart is, dat ’er eenige maalstroomen het ys te gronde doen zinken, en vervolgens weder komt boven drijven. Wat deeze maalstroomen aangaat, getuigt Zorgdrager nochtans, schoon hy verscheide plaatsen van Spitsbergen bevaaren heeft, die nooit te hebben vernomen. ’t Moet niet vreemt schijnen, Ga naar margenoot+ dat men telkens in onzekerheit blijft of Groenlandt met Asië en Tartarië gemeenschap heeft of niet. De afstand der wederzijdsche Zeën, d’onzekerheit het ys gesmolten te vinden, de gevaarlijke schipbreuken die dit ys konnen veroorzaken, d’onervaarenheit der koerssen en streeken, de woeste ongebaande doortogten, en wat noch meer hinder bybrengt, maakt dat ’er nergens ontzet en geenzins lijfberging te hoopen is; alle deeze veelvuldige zwarigheden gezamenlijk, dwarsboomen de naaukeurige voorneemens en weerhouden die de moeiten t’ondergaan, om deeze ontdekking te doen. Dezelfde zwarigheden, en bygevolge dezelve onzekerheden, doen zich mede in de gestelde zaak op; te weeten: Ga naar margenoot+ of Groenlandt aan America grenst of niet. Dit zal door ’t verhaal van Munks scheepstogt blijken. De Koning van Denemarken, gelaste Jan Munk een doortogt naar Oost-Indiën, door de Straat of Golf die America van Groenlandt scheid, te doen. Een Engelsman, Hudzon genoemt, deeze Straat eenigen tijdt te vooren ontdekt hebbende, had insgelijks dit voorneemen; maar hy is op dien togt gebleeven, zonder dat men weet hoe en waar. Zeker is ’t dat hy by deze gelegenheit den reukeloozen Icarus navolgde, maar zijne vleugels bevrooren eer, dan datze door ’t branden der Zon afsmolten en hy in deeze hagchelijke onderneeming in Zee dompelde. Echter is de uitkomst van zijn bestaan daar in met Icarus over- | |
[pagina 30]
| |
eengekomen, dat deeze Straat en Golf de straat en de Golf van Hudzon is geheeten. Munk vertrok den 16. May 1619 met twee schepen uit de Zont, Ga naar margenoot+ en quam den 20sten Iuny aan de Kaap Faruel aan te landen, dus mogelijk genoemt, om dat wanneer men dezelve voorby zeilt, in een andere Waereldt schijnt over te steeken, en dieshalven Vaarwel aan zijn Vrienden zegt. Deeze Kaap op 60½ graad geleegen, is den Uithoek van een bergachtig Landt, met sneeuw en ys bedekt. De gestalte hier van te beschrijven zou noodeloos zijn, nademaal deeze sneeuw en ’t ys een geduurige verandering van gedaante veroorzaken, vermits ook deszelfs wit schijnsel de oogen doet scheemeren. Kapitein Munk aan deeze Kaap gekoomen, stelde koerst West ten Noorden, om de Straat van Hudzon in te loopen, en vond ’er veel ys, ’t welk hy mijde, niet tegenstaande hy noch in ruime Zee was. Hy erinnerde zich het gevaar dat anderen ter deezer plaatse hadden uitgestaan, naar ’t Westen hunne koers neemende, veroorzaakt door ’t ys en de stroomen, die geweldig op de Kusten van America aandringen. Hy verhaalt dat het ’s nachts op den 8sten Iuly, aldaar zoo sterk miste en vroor, dat al het scheeps-touwerk en ’t want zoo dik van ys bezet wierd, datze ’er geen gebruik van konden neemen; en voegt ’er by, dat het den volgenden dag, omtrent ’s namiddags ten drie uuren, weder zoo warm werd, datze genoodzaakt waren in ’t hemd te gaan, echter met een wel gevoert hemdrok verzien. De Straat Hudzon ingeloopen, Ga naar margenoot+ werd ze door hem de Straat Christiaan geheeten, ter gedachtenis van den Koning van Denemarken zijnen Meester, en hy lande den zeventienden der zelver maandt, aan een Eilandt, aan de Kust van Groenlandt geleegen. d’Uitgezondenen om dit Eilandt naar te speuren, bragten bericht, datze wel voetstappen van menschen gezien hadden, doch niemand gevonden; maar den volgenden dag, een troep deezer Landaart ontmoetende, waren die zeer verbaast de Deenen te zien, en zy verburgen hunne wapenen achter een hoop steenen, naby de plaats daar zy waren. Ga naar margenoot+ Zy naderende, beantwoordden ze den Deenen met de begroeting aan hun gedaan, en gaven echter zorgvuldig acht, datze zich tusschen de Deenen en de plaats hielden alwaar ze hunne wapenen verburgen hadden: maar de Deenen wisten hen in ’t wederkeeren zoo lang op te houden, tot dat zy deezen heuvel wonnen, alwaar zy een hoop boogen, pijlen en ander geweer vonden. Deezen Landaart hier over ontzet, zwoeren ze de Deenen, zoo door teekenen als smeekingen, hun onderwerpelijk te zullen zijn, wilde men hun weder geeven wat men hen ontnomen had. Zy gaven door gebeerden te verstaan, dat zy van de jagt leefden, datze door deeze wapenen zich geneeren moesten, en datze hunne kleederen voor dezelven missen wilden. De Deenen medelijden met hun hebbende, gaven hun | |
[pagina 31]
| |
hunne wapens weder; toen wierp zich deezen Landaart voor hen op de kniën, en bedankten zeer heuschelijk voor de genooten gunst. Ga naar margenoot+ De minzaamheit der Deenen tegen deezen Landaart, ging noch verder; zy leiden hunnen Waaren ten toon, en gaven hun geschenken van verscheide beuzelingen, waar na dien Landaart greetig was, en ook zeer vergenoegt. In mangeling bragtenze den Deenen veel soorten van Vogelen, en spek van verscheiden Visschen. Een van hun, het oog op een spiegeltje geworpen hebbende, en zich zelven daar in ziende, stond verbaast, nam het spiegeltje, stak het by zich, en nam de vlucht: over welk bedrijf de Deenen lachten, en mede niet min, wanneer alle d’andere van dien Landaart, iemand van hun Scheeps-Volk om den hals vielen, en hem allerlei liefkozery beweezen, als of ze hem lang gekent hadden; en zulks, omdat dat hy zwart hair had, een platneus was, en bruin van veel, of dat hy hen eenigzins geleek. Munk vertrok dan en 19. Iuly weder van dit Eilandt; en onder zeil zijnde om zijn koers te vervolgen, werd hy genoodzaakt door ’t ys weder in dezelfde haven te ankeren: maar welk een yver hy aanwende, men zag ’er geen Eilanders meer. De Deenen vonden ’er wel langs den oever eenige netten gespannen, waar aan zy messen, spiegeltjes en andere snusseryen hingen, door deezen Landaart wel begeert; maar niemandt quam wederom: ’t zy datze voor de Deenen bevreest waren, of dat het hun uitdrukkelijk door een soort van Rechter of Overste verboden was, met hun te handelen. Ga naar margenoot+ Munk geen menschen vindende, ving een meenigte Reedieren in dit Eilandt, en noemde de Zeeboezem Reinsundt, ’t welk Golf der Reedieren beteekent, en de haven alwaar hy ten anker lag, Munkenes of Munnikshaven. Dit Eilandt is op 61 Graden, 20 minuten geleegen. Hy rechte daar de naam en wapens van den Koning zijnen Meester op, en vertrok den 22. Iuly. Toen stond hy zoo een hevigen storm uit, en ’t ys stiet zoo geweldig tegen de schepen, dat hy zig te naauwer nood op den 28. derzelver maandt, tusschen twee Eilanden bergde, waar op alle de ankers uitgeworpen hebbende, hy zijne schepen aan ’t landt vast taakelde, vermits deeze haven niet al te veilig was. Toen ’t ebde, lagen de Deenen droog in den modder, en als de vloed quam, werd ’er zoo veel ys op de schepen aangedrongen, datze in grooter gevaar van schipbreuk waren, dan in de openbaare Zee, indien ze zich met groote zorg en veele moeiten daar tegen niet hadden voorzien. Tusschen deeze Eilanden lag een groot Ysveldt, ter dikte van 22 vademen, ’t welk van de wal in twee stukken afschoot; deeze beide brokken vielen van weerzijde in Zee, die in ’t vallen zodanig een geweld in ’t water maakten, dat het weinig scheelden, of een hunner sloepen zou omgeslagen hebben. In beide deeze Eilanden vonden ze geene menschen, maar wel voetstappen en andere teekenen, dat ’er die waren of hadden geweest. Zy vonden ’er eenige mineraalen, insgelijks Talk, | |
[pagina 32]
| |
waar van zy eenige vaten vulden. Ga naar margenoot+ Naby deeze twee Eilanden, waren ’er anderen, alle zoo ’t scheen bewoont, maar zoo ongenaakbaar, dat ’er de Deenen niet konden aanlanden. Deeze Eilanden lagen op 62 Graden 20 minuten, en 50 mijlen voor de Straat Christiaan of Hudzon. Kapitein Munk noemde de Golf of Straat, alwaar hy aanlande, Haresunt, ’t welk Golf of Straat der Haazen beteekent, wegens den overvloed van Haazen op dit Eilandt gevonden. Alhier een Standaart van Christiaan den vierden Koning van Denemarken opgerecht hebbende, vertrok hy van deeze Eilanden den 9. Augustus, steevende West-Zuidwest aan, met een Noordweste wind, en quam den tienden aan de Zuidkust van de Straat Christiaan ten anker, dat de Kust van America was. Van daar weer vertrekkende, vond hy een groot Eilandt, aan de Noordwest kust, ’t welk hy Sneeulandt noemde, nademaal het met sneeuw bedekt was. Den 20. Augustus nam hy zijnen koers West ten Noorden; houdende toen deezen koers, op 62 Graden en 20 minuten: maar ’t miste zoo sterk, datze geen landt konden bekennen, schoon de Straat Christiaan (zegt den Schrijver) niet meer dan 16 mijlen breed was; waar uyt blijkt datze op andere plaatsen breeder zijn moest. Munk liep in deeze Straat tot in Hudzons-Bay, wiens naam hy veranderde, gelijk hy mede de Straat had gedaan, en gaf ze twee naamen in de plaats van een: Het gedeelte naar America geleegen, noemde hy Mare Novum, en Mare Christianum ’t geen zich naar Groenlandt strekte, Ga naar margenoot+ voor zoo veel deese Kust Groenlandt mag worden genoemt. Hy hield zoo lang als ’t wezen kon, zijnen koers West-Noordwest, tot hy de hoogt van 63 Graden 20 minuten bereikt had, alwaar hem het ys weerhield, en noodzaakte aan de Groenlandsche Kust te overwinteren, in een haven, door hem Munks Winterhaven genoemt, noemende deeze Kust Nieu-Denemarken. Van twee Eilanden maakt Munk in de Zee van Christiaan gewag, die hy Zusters Eilanden noemt, en van een ander van grooter aangeleegenheit, omtrent Mare Novum geleegen, Dixes Oeulandt geheeten. Hy raad die geenen die de Straat Christiaan bevaaren willen, zich zoo veel mogelijk is, in ’t midden van dezelve te houden, en zulks wegens de snelle stroomen, ter eene en andere Kust te vinden, veroorzaakt door de tegen elkander aanloopende Vloeden van den Oceaan en de Golf van Christiaan; waar in het ongemeene zwaare ys, zodanig een parssing verwekt, dat ’er de schepen geenzins bestand voor zijn. Hy zegt dat de Ebbe en Vloed van de Golf van Christiaan, gestadig alle vijf uuren naar den loop van de Maan gemaatigt is. ’t Was dan den 7. September toen Munk in Munks Winterhaven ten anker quam; hy verzekerde zijne schepen vervolgens voor den aandrang van ’t ys, in een haven naby de eerste geleegen, en kalefaate die zoo veel mogelijk waar. Midlerwijl verzorgden zich zijn Scheeps-Volk van alles wat noodig was, om tegen den invallenden Winter in staat | |
[pagina 33]
| |
te zijn. Deeze Have, werd door eene uitwatering van een Rivier gemaakt, Ga naar margenoot+ die in de maandt October noch zonder ys was, schoon de Zee echter op veele plaatsen al geslooten lag. Kapitein Munk verhaalt, dat hy den 7den van deeze maandt met een sloep de Rivier opvoer, maar kon niet meer dan anderhalf mijl opwaarts vaaren, wegens keistenen die deeze Rivier stopten. Vervolgens verzelt van een gedeelte van zijn Volk, trok hy drie of vier mijlen landwaarts in, om menschen t’ondekken, doch te vergeefs. Ga naar margenoot+ Door een anderen weg wederkeerende, vond hy een opgerechte breede steen, waar op een afbeeldsel geschildert was, gelijk den Duivel met klaauwen en hoorns word verbeeld. Naby deeze steen was een vierkant plek, omtrent van 8 voeten, rondom met kleinder steenen bezet. Ter eene zijde van dit vierkant, vond men een grooten hoop kleine gladde keisteentjes, met boom-mos vermengt; ter andere zijde van ’t vierkant, was een platte steen, op twee andere steenen geleegen, gelijkende naar een Altaar, en op dit altaar lagen twee kleine houtskoolen, kruislings op elkander. Ga naar margenoot+ Schoon nu Munk niemand onderweeg vond, echter zag hy op veele plaatsen diergelijke Altaaren, met houtskoolen gelijk de voorgaande, en overal waar deeze Altaaren stonden, vond met voetstappen van menschen, waar uit bleek, dat de Inwooners van dit Gewest op deeze Altaaren offerden, en dat deeze offering door vuur geschiede. Overal waar deeze voetstappen gevonden wierden, zag men afgeknaagde beenderen, mogelijk waren ’t die van de geofferde beesten, welker overschot deezen Landaart, rauw gelijk honden inslingerde. Hy zag insgelijks in ’t doortrekken van Bosschen, veele omgehakte boomen, door yzere werktuigen of bijlen omgehouwen. Maar wat hem noch meer verzeekering gaf, dat dit Gewest bewoont wierd, was, dat men ’er kenteekens van hutten vond, die aldaar gestaan hadden, waar by noch stukken van Beere-, Wolve-, Harte-, en Geitevellen gevonden wierden, als mede van Zee-honden en Zee kalveren, die tot deksel deezer hutten gedient hadden. Deezen Landaart leefde zoo ’t scheen gelijk de Scyten, en verplaatsten zich als de Laplanders. De Deenen zich midlerwijl van alle behoeften verzien hebbende, Ga naar margenoot+ verzagen zich ook van brandhout, en wild tot hun onderhoud. Op den 27ste November vertoonden zich drie onderscheiden zonnen aan den Hemel, en men bevond toen, dat de lucht in dit Gewest zeer dik en grof was. Op den 24sten Ianuary des volgenden jaars, verscheenen ’er twee niet min duidelijk als de voorgaande; en op den 20sten December tusschen beide de verschijnselen, ’s avonds ten agt uuren, was ’er een eklips in de Maan; op dien tijdt zag men ze geduurende twee uuren omringt van een zeer helderen omtrek, waar in zich een kruis vertoonde, ’t welk de Maan in vier deelen scheidde. Deeze verhevelingen duide men voor quaade voorteekens van alle de daar op gevolgde wederwaardigheden, die de Deenen stonden over te komen. | |
[pagina 34]
| |
De Winter was ’er zoo streng en fel, Ga naar margenoot+ dat men ’er ys vond ter dikte van 300 en 360 voeten. Het bier en de wijn, als mede de zuiverste spaanse wijn en sterkste brandewijn, bevroor tot den bodem toe in de vaten; van de koude borsten de hoepels aan stukken, veroorzaakt door ’t zwellen van ’t opgeslooten vocht, ’t welk in ys veranderde, en met bijlen aan stukken geklooft, gesmolten wierd om te drinken. Indien uit onachtzaamheit ’s avonds vergeeten was, het water in tinne of kopere kannen en kruiken staande, uit te gieten, vond men die den volgenden dag gebrooken, uitgelekt, en in steede van water, ys. Dit strenge Zaaizoen, dat de metaalen niet spaarde, verschoonde noch min de menschen. De Deenen werden ziek, en de ziekte vermeerderde onder hen met de koude. Ga naar margenoot+ De buikloop taste hen zoo geweldig aan, datze daar door t’eenemaal afgemat, zodanig weg storven, dat de Kapitein in den aanvang van de maandt Maart, genoodzaakt was zelfs mede de wacht af te lossen. In ’t naderen van ’t Voorjaar vermeerderde deeze ziekte, in plaats datze afneemen zou. De scheurbuik taste hen zoo hevig aan, datze niet dan geweikt brood eeten konden. Ga naar margenoot+ De laatst gestorvenen, werden in de maandt May, boven alle deeze droevige bezoekingen, noch voor hun sterven zodanig door de Roodeloop aangetast, die hen zoo smertelijk viel, als of ze met messen gestooken wierden. Ten laatsten konden de Lijken niet meer begraaven worden, vermits ’er niemandt krachten had om deezen laatsten pligt te doen. Ook ontbrak den overigen zieken brood, en zy werden genoodzaakt eenig voedsel in den sneeu te zoeken, alwaar zy een soort van braambessen vonden, die hun noch eeniger maaten verfristen en voedzel gaven. Den 12den April merkte men als een ongemeene dag aan, vermits het regende, terwijl men in zeven maanden geen regen in deeze Gewesten vernomen had. In ’t Voorjaar quamen ’er weer duizenderlei Vogelen te voorschijn, die geduurende den Winter niet vernomen wierden, en door deeze zieltoogende zieken, wegens hunnen zwakheit, niet konden gevangen worden. Omtrent half May zagen ze wederom Zwaanen, Endvogels, en een onnoemlijke meenigte kleine Kuifvogeltjes; insgelijks Zwaluwen, Veldhoenders en Houtsnippen, als mede Ravens, Valken en Arenden. Ga naar margenoot+ Den 4de Iuny werd eindelijk Kapitein Munk mede ziek, hy hield het bedde, vier gantsche dagen zonder eenig voedsel te nuttigen; zich ter dood bereidende, maakte hy zijn Testament, waar in hy den Reizigers verzocht zijn ligchaam te willen begraaven, en zijn gehouden Dagregister den Koning van Denemarken te behandigen. De vier volgende dagen, gevoelde hy zich wat sterker, stond op, om te zien, of zijn overgebleeven volk dood was, Ga naar margenoot+ of dat ’er noch eenigen in ’t leven waren; hy vond ’er niet meer dan twee in ’t leven van de 64 die hem verzeld hadden. Deeze twee arme Mattroozen, verheugt hunnen Kapitein weder te zien, quamen by hem en leidden hem by ’t vuur, alwaar hy weer een weinig bequam. Zy moedigden elkan- | |
[pagina 35]
| |
der aan, en beslooten hun leven noch zoo niet op te geeven, maar (och arm!) ze wisten niet waar van te bestaan. Zy wierden te raade de sneeu om te spitten, en ’t kruid te eeten ’t geen zy daar onder vonden. Gelukkig vonden ze toen zekere wortels, die zy aten, en hen zodanig versterkten, datze in weinig dagen herstelt wierden. Den 18de Iuny brak het ys, en zy visten toen, schol, forellen en zalm. Door ’t vissen en jaagen zich weer versterkt ziende, vattenze weder moed, en beslooten, niet tegenstaande hunne zwakke gesteltheit, om de Zee en alle gevaaren der zelve t’ondergaan, ten einde wederom in hun Vaderlandt mogten aanlanden. Toen werd het allenks wat warmer weer, met regen vermengt; Ga naar margenoot+ en zy verlieten hun groot schip, begaven zich den 16de Iuly in hun Fregat. Uit deeze hunnen Winterhaven gezeilt, vonden ze de Golf van Christiaan noch vol ys drijven, verlooren hunne sloep, en hadden veel moeiten hun schip te bestieren, want het roer brak; midlerwijl datze met deezen ramp te herstellen bezig waren, bonden ze hun schip aan een driftige Ys schots, die met de stroom voort dreef. Munk deeze Ys schots verliezende, dewijl ze smolt, vond by geval zijne sloep wederom, nadat hy die tien dagen was quyt geweest. Ga naar margenoot+ Eindelijk passeerde hy de Straat Christiaan, bereikte de Kaap Faruel, en quam dus in den Oceaan, daar hy den 3de September een geweldigen storm uitstond, waar in hy dacht te blijven: want hy was met zijne twee Mattroozen zodanig afgemat, datze hunnen arbeid opgaven, en het op Godts genaade lieten drijven. Hunne Raa brak aan stukken, en het zeil raakte buiten boord, ’t welkze met de allergrootste moeiten weer kreegen. De storm na eenige dagen bedaart zijnde, quamen ze den 21ste September in een haven van Noorwegen aan, alwaar zy ’t met een stuk van een Anker, dat hen noch overig was, ter Reede leiden, geloovende nu behouden te zijn: maar zy werden denzelfden dag in deeze haven zodanig van een storm beloopen, datze zich noch nooit in grooter gevaar van te vergaan hadden gezien; Ga naar margenoot+ echter werdenze gelukkig gered, want ze vonden noch berging tusschen de Rotzen, bereikten ’t landt en herstelden alles zoo veel doenlijk was. Eenige dagen daar na quamen ze met hun Fregat in Denemarken aan te landen. Munk van zijne Reistogt den Koning verslag gedaan hebbende, werd ’er zeer wel ontfangen, vermits men hem al verlooren had geacht. Dit scheen wel het einde der ongelukken van deezen Kapitein te zijn: maar een zeldzaam geval hem overgekomen, Ga naar margenoot+ is waardig verhaalt te worden. Hy vertoefde eenige jaaren in Denemarken, alwaar hy midlerwijl overdacht, de misslagen door hem in zijnen Reistogt door onkunde der plaatsen begaan; en naspeurende zijn gedachten over de mogelijkheit van den doortogt te vinden, die hy ten Noordwesten zocht, zoo drong hem den yver dezelfde togt weder te hervatten. Ga naar margenoot+ Dit niet alleen konnende volbrengen, werd ’er een Reedery opgerecht, uit eenige Edellieden en voorname Burgers bestaande, zulks men twee schepen, onder ’t bestier van dee- | |
[pagina 36]
| |
zen Kapitein Munk uitrustte. Men voorzag zich voor alle de voorige wederwaardigheden en ongelegenheden hun in den eersten togt overgekomen, en men stond gereed deezen tweeden togt te waagen, wanneer de Koning hem op den dag van zijn vertrek begeerde te spreeken. Van het eene gesprek in ’t ander gekomen, verweet hem de Koning, dat de eerste togt door ’t qualijk bestier was te leur gestelt, waar op de Kapitein wat te vrymoedig antwoordende, Ga naar margenoot+ de Koning hem met zijne rotting op den borst stiet. Munk over deeze versmaadelijke bejegening geraakt, ging naar huis, en te bedde leggen, zulks hy tien dagen daar na van wanhoop en honger storf. Om nu een besluit over deeze twee onderzochte zaaken te maaken; Ga naar margenoot+ volgt ’er uit, als aangewezen is, dat ’er een lange en breede Straat, en vervolgens een ruime Golf, tusschen America en Groenlandt zy; en nadermaal men noch onkundig is, waar deeze Golf eindigt, blijft men dan in onzekerheit of Groenlandt aan America grenst, of niet. Waarschijnlijk is ’t laatste, naardien Kapitein Munk geloofde, dat ’er een doortogt in deeze Golf naar ’t Oosten was; waar op hy verscheide aanzienlijke persoonaadjes in Denemarken aanmoedigde, een Maatschappy wegens d’ontdekking deezer doortogt op te rechten. Men word hier ook teffens een misslag gewaar, Ga naar margenoot+ in een zeker Schrijver over den Oorsprong der Amerikaansche Volkeren, die hy uit Groenlandt, en d’eerste bewooners van Groenlandt, uit het Koninkrijk Noorwegen doet voort komen; waar door hy besluit, dat de eerste bevolkers van America, Noorwegers zijn geweest: zulks ’er door een zeekere gemeenschap, die men zich inbeeld, en laat voorstaan, dat ’er tusschen eenige Amerikaansche woorden, die op Lan en Land eindigen, met de Duitschers, Lombarden en Noorwegers een overeenkomst zy; en wat de zeden aangaat, die hy tusschen de Amerikaanen en Noorwegers vermeent overeen te komen, acht hy uit d’Aloude Duitschen van Tacitus ontsprooten te zijn. Dat deeze Schrijver zich vergist, blijkt uit dit volgende; Eerstelijk: vermits de Noorwegers de eerste bevolkers van Groenlandt niet zijn geweest, als uit d’Ontdekking word bespeurt; en nademaal de Heer Wormius, ongemeen in de Oudheit van ’t Noorden ervaaren, gantsch andere gedachten van den oorsprong der Amerikaanen met de Groenlanders heeft, vermits hy gelooft dat de Skrelingers, de oorspronkelijke Landaart van Groenlandts Westerbug uit America gekomen waren. Ten tweeden, zoo vergist zich de Schrijver, nademaal ’er geen of weinig schijnbaarheit gevonden word, dat Groenlandt aan America grenst; en dat de door- en overtogt van ’t een en ’t ander gestelde, zoo bekent niet is geweest, noch ook zoo mogelijk niet, als hy zich inbeeld. Ook is ’t een misslag, dat ’er gantsch geen overeenkomst in de taal en zeden der Groenlanders en Noorwegers zou zijn; en indien hy wil dat de Noorwegers hunnen taal en zeden den Amerikaanen hebben mede gedeelt, moeten ze alsdan van elders anders, dan door Groenlandt, naar America overgekomen zijn. |
|