Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijEen Groenlandsche Compagnie te Koppenhagen opgerecht; die Schepen naar de Straat Davis zenden, en met een laading van gewaant Goudzant weder te rug gekomen, word dien ingebeelde rykdom buiten boord geworpen.DE Koning van Denemarken de verdere Ontdekking van Groenlandt opgeevende; Ga naar margenoot+ waren ’er eenige Kooplieden te Koppenhagen, om deeze Vaart verder voort te zetten, die een onderlinge Maatschappy oprechtten, en onder den naam van de Groenlandsche Maatschappy gehandhaaft wierd, waarin mede eenige vermogende lieden traden. Dee- | |
[pagina 24]
| |
ze Compagnie zond in ’t jaar 1636 twee schepen derwaarts, Ga naar margenoot+ die in de Golf van de Straat Davis aanquamen, en in dit gedeelte van Nieuw-Groenlandt, aan de Kust van deezen Golf geleegen. Naaulijks warenze daar ten anker gekomen, of acht Groenlanders quamen met hunne schuitjes aan boord. Op ’t verdek van ’t schip gekomen, leiden de Deenen Messen, Spiegeltjes, Naalden, enz. ter eene zijde van ’t boort, en deezen Landaart ter andere zijde: Vossevellen, Zeehonden- en Zeekalver-vellen, als mede veele Hoorns, Eenhoorns genoemt. Wanneer ’er op eenige gezondheden die gedronken wierden, een geschut werd gelost, verschrikte hier over deezen Landaart zodanig, datze elk om een goet heenkomen zagen, en van weerzijde overboort in Zee sprongen; komende niet eer boven water, dan twee of driehondert schreeden van ’t schip. De Deenen gaven hen door teekenen te verstaan, datze weer aan boort komen zouden, met verzeekering dat hen geen quaad wedervaaren zou; ’t welk ook door hen gelooft wierd. Zy quamen dan weer te scheep, doch niet eerder voor datze wat bedaart waren, en den rook niet meer zagen. Ga naar margenoot+ Hunne manier van handelen bestond dusdanig; zy verkooren wat hen uit der Deenen mede gebragte waaren aanstond, en leiden ’t op een hoop: hier tegen bragten ze op een andere hoop, de waaren die zy daar voor geeven wilden; den een en ander bragten ’er iets by of namen ’er iets af, Ga naar margenoot+ tot ze den koop eens waren. Midlerwijl, dat de Deenen met deezen Landaart handelden, zagenze van hun schip een deezer Hoornvisschen, slapende op den ruigen over in ’t gras, door den Vloedt opgeworpen. De Groenlanders vielen eerlang op deezen Visch aan, sloegen hem dood, en den Hoorn of Tandt aan stukken, die zy aanstonds den Deenen verkochten. Deeze Visch weerloos te landt zijnde, is echter ongemeen gevaarlijk op Zee. Zy bestrijd de Walvisch, gelijk de Rhinoceros, den Olifant, en ze steekst met haaren tandt als met een speer. Maar deeze handeling van weinig waarde, Ga naar margenoot+ was ’t voornaamste oogmerk der Deenen van dien togt niet. De Schipper gemerkt hebbende dat ’er aan den oever van deeze Kust, zand gevonden wierd, van kleur en zwaarte als goudt; begaf hy zich met allen yver naar den oever, en zijn schip met dit vermeende goudt geladen hebbende, zeide tot zijn Scheeps-Volk, datze nu alle rijk genoeg waren, en keerde dus weder naar Denemarken. Een der voornaamste Reders van deeze Groenlandtsche Maatschappy, stond zeer verwondert over zijnen schielijken wederkomst. De Schipper al te driftig en voorbaarig, zeide, dat hy een goude berg in zijn schip geladen had; maar hy had met een man te doen, die niet al te ligt geloovig was. Hy liet van dit gewaande goudt door de Goudsmeden van Koppenhagen een proef neemen, die ’er geen enkel grein goudt wisten in te vinden. De Bewinthebber vergramt, dat hy dus door den Schipper om den tuin geleid was, en om te too- | |
[pagina 25]
| |
nen dat deeze laading niets uitleeverde, Ga naar margenoot+ beval hy hem weder naar de Zont te keeren, alwaar zijn schip lag, het anker te lichten, en zich in de Baltische Zee te begeeven, om ’er zijn gewaant goudt nevens zijne zotterny, in alle vergeetenheit te begraven. De Schipper die genoodzaakt was hier in te gehoorzamen, ’t zy dat hy geloofde al zijne welvaart in Zee geworpen te hebben, of dat hy zich van alle opgevatte hoope versteeken zag: ’t is zeker dat hy eerlang daar na van grootte ongeneugte storf. De Hoofdt-Reder echter, scheen hier over vervolgens berouw te hebben, want men verhaalt dat men sedert in de mijnen van Noorwegen, diergelijk zand als dat van Groenlandt gevonden heeft; en dat ’er een ervaarner Essayeur met goed voordeel, goudt in vond. Dit was van de laatste Reistogt die naar Nieuw-Groenlandt werd gedaan; en ’t was in deezen togt, dat het groot stuk van den Eenhoorn wierd overgebragt, welk stuk des Czaars Lijfarts zeide van een Visch-tand te zijn, en in Koppenhagen zes duizend Rijksdaalders wierd waardig geacht. De Deenen, voor datze uit Groenlandt vertrokken, hadden twee Groenlanders vast gehouden, om ze naar Denemarken te voeren; in volle Zee gekomen, liet men hen op ’t schip in vryheit: maar door hunnen gevoelige geneegenheit tot hun Vaderlandt, beslootenze zich in Zee te werpen, om zwemmende weder naar hun Landt te keeren. Waarschijnlijk zijnze onderweeg verdronken, vermits ze te verre van landt waren. Tot dus verre is nu aangetoont, Ga naar margenoot+ hoedanig het met Oud- en Nieuw-Groenlandt gelegen was; Oud-Groenlandt, ’t welk de Noorwegers bezeeten hebben, en Nieu-Groenlandt, dat de Noorwegers, Deenen en Engelschen ontdekten, naar ’t Oude zoekende. De overtogt door de engte van Yslandt naar Oud-Groenlandt is waarschijnlijk door ’t Ys gestopt, dat de felle Noordooste winden in deeze naaute gedreeven en op elkander geschooven heeft; zulks dat de Zeelieden, die voormaals deezen ouden koers hielden, genoodzaakt zijn geworden, den zelven naar de Kaap Faruel en de Straat Davis te neemen, wier Kusten naar ’t Oosten gestrekt, deeze zijn, die men Nieu-Groenlandt noemt. Gelooflijk is ’t dat toen de oude overtogt van Yslandt naar Groenlandt is gestopt, vervolgens de koers derwaart verlooren is. Ga naar margenoot+ De Yslandsche Kronyk geeft ’er ook zekere blijk van; zeggende: dat men halfweege Yslandt en Groenlandt, kleine Rotsagtige Eilanden vind, Gondbiurne Skeer genoemt, alle door Beeren bewoont, alwaar het ys waarschijnlijk word opgehouden, Ga naar margenoot+ en zoo sterk op den anderen geschooven, dat het de Zon niet ontdooyen kan: ’t welk in gevolg van tijdt zodanig een verstopping heeft gemaakt, zulks den doortogt t’eenemaal geslooten is, waar door de gemeenschap die men met Oud-Groenlandt had, voortaan is gestopt gebleeven; zoo dat men ook sedert geene tijding vernomen heeft, wat deeze Noorwegers, die Oud-Groenlandt bewoonden, wedervaren zy. Mo- | |
[pagina 26]
| |
gelijk heeft de Pest, die omtrent den jaare 1348 zoo geweldig in ’t Noorden woede, en ongetwijffelt uit Noorwegen wierd overgebragt, hen, gelijk de anderen verdelgt. ’t Zou wel konnen zijn, dat Gotske Lindenau, die in zijn eerste togt zijne koers Noordoost nam, aan Oud-Groenlandt was geweest, en dat de twee Groenlanders van daar overgebragt, afkomelingen van de Oude Noorwegers waren; maar van deezen verzekert men, en die uit de Straat Davis wierden overgevoert, alhoewel ze onderling verschillende waren, datze zoo in taal als zeden, in ’t minst geene overeenkomst met de taal en zeden der Deenen en Noorwegers hadden, en dat de spraak deezer Groenlanders zoo veel met de anderen verscheelde, datze t’eenemaal overstaanbaar was. Insgelijks meld de Deensche Kronijk, dat de drie Groenlanders door de Engelschen uit de Straat Davis overgebragt, zoo rad spraaken, of veel eer zoo zwaar stamerden, datze niets onderscheidelijk uitspraaken, dan deeze twee woorden: Oxa Indecha, waar van men echter de betekenis niet wist. Zeker is ’t, dat Oud-Groenlandt niet dan een klein gedeelte van deeze groote Noorder-Landstreek moet geweest zijn, en dat het de naast geleegenste Kust van Yslandt was. Ga naar margenoot+ De Noorwegers die deeze Kust bewoont hebben, hebben zich niet verre landwaarts in begeeven, gelijk ook d’Ontdekkers van Nieu-Groenlandt, niet dan de Havens en Oevers bezocht hebben, en zommige noch naaulijks voet aan landt gezet: maar men zegt dat de Deenen in hun laatste Groenlandsche togt van den jaare 1636 door teekenen van de Groenlanders te verstaan kreegen, dat ’er menschen van gestalte als d’Europiaanen, over ’t Gebergte landwaarts geleegen, woonden, tien of twaalf mijlen van de Zee; dat men ’er groote Mannen vond, die groote boogen en pylen gebruikten, doodende alle die hen te na quamen. Deeze menschen, noch het landt dat zy bewoonen, heeft men zoo ’t schijnt noch nooit ontdekt; ook is de geheele uitgestrektheit van Groenlandt, onvergelijkelijk grooter, als wat ’er de Deenen, Noorwegers en Engelschen toen van ontdekt hadden. |
|