Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijVruchtelooze togten der Deenen naar Groenlandt; Forbischers Ontdekking en zyn wedervaren. Groenlanders en hun Gewaad beschreeven, en handel met dezelven. Laatste togt der Deenen naar Groenlandt, Vaartuigen der Groenlanders beschreeven, en hunne behendige bestiering van dien.NA verscheiden poogingen die de Koningen van Denemarken en Noorwegen hadden aangewend, om d’Ontdekkingen naar Groenlandt te begunstigen, en echter vruchteloos afliepen; wierden ze door de Koningen Christiaan den tweeden, Christiaan den derden, en Frederik den eersten, weder ondernomen, maar met weinig vrucht; tot eindelijk Frederik den tweeden, met de zelfde gedachten van zijn Vader Christiaan den derden bezwangert, Ga naar margenoot+ Magnus Heiningsz. ter ontdekking van Groenlandt afzond. Indien ’t waar is, wat ’er de Histori van verhaalt, zoo ontdekte deezen Magnus, na veele uitgestaane gevaaren, eindelijk Groenlandt, maar kon ’er niet aanlanden, nademaal zijn schip seer schielijk wederhouden wierd; weshalven hy zeer verwondert was, en dat niet zonder reden: want hy bevond zich in volle Zee, alwaar het diep genoeg was, en geen ys vernomen wierd, hebbende daar by een gunstigen wind. Ga naar margenoot+ Dus niet konnende vorderen, werd hy genoodzaakt te deinzen, en het weder naar Denemarken te wenden, alwaar hy bericht van zijn wedervaren deed, en de Koning trachte wijs te maken, dat ’er een zeilsteen op den grondt van deeze Zee moest verborgen leggen, waar door zijn schip dus wederhouden was. Had deezen Ontdekker de Histori | |
[pagina 15]
| |
van de Remora geweeten, mogelijk had hy die met al zoo veel grondt bygebragt, als ’t voorwendsel van deezen Magneet. Ga naar margenoot+ Dit gewaande geval zou in den jaare 1588 onder de Regeering van Frederik den tweeden gebeurt zijn. De Deensche Kronyk dan, die het vervolg der tijden aaneenschakelt, geeft een breed verhaal onder de Regeering der Koningen Christiaan den derden en Fredrik den tweeden, van een Reistogt door Martin Forbischer, een Engels Kapitein, in den jaare 1577 naar Groenlandt ondernomen. Dit verhaal geeft wel het meeste bericht van Groenlandt en deszelfs Inwooners, waarom het hier kortelijk te volgen staat. Ga naar margenoot+ Martin Forbischer vertrok in ’t gemelde jaar uit Engelandt naar Groenlandt. Hy ontdekte het, maar kon ’er dat jaar niet aanlanden, wegens de ingevallen nachten en de ongelegentheden van ’t ys, vermits hem den Winter op deezen togt verrast had. Weder in Engelandt gekomen, gaf hy bericht van deezen togt aan Koninginne Elisabet, die geloofde dit onbekend Landt voor haar te zullen bemagtigen. Zy gaf hem dan in ’t volgende Voorjaar drie schepen, waar mede Forbischer andermaal vertrok. Het Landt ontdekt hebbende, lande hy aan de Oostkust. Ga naar margenoot+ ’s Lands Landaart op het zien der Engelschen, nam de vlucht, en verliet hunne wooningen om zich elders te verbergen. Sommigen klouterden uit bevreestheit op de toppen der hoogste Rotzen, van waar ze zich in Zee wierpen. De Engelschen deezen Landaart niet konnende bevreedigen, quamen in hunne verlaten wooningen, ’t welk eigentlijk hutten waren, overtrokken van huiden der Zee-honden of andere Dieren, op vier dikke staken gespannen, en met peezen alle aaneen gehecht. Alle deeze Tenten hadden twee uitgangen, de eene ten Westen en de andere ten Zuiden, maar voor Ooste en Noorde winden stonden ze beschut, vermits hen die schadelijker waren. In deeze Hutten vondenze niet dan een oud mismaakt Wijf en een jong zwanger Vrouwmensch, die zy, met een klein kindt aan de hand hebbende, wegvoerden, en het oude Wijf ontrukten, waar over dit Wijf vervaarlijk schreeude. Van daar weder vertrokken, steevende men Oostelijk aan, en zy zagen een Visch ter groote van een Os, die ten einde van de snavel een hoorn ter langte van anderhalf elle had, en men geloofde een Eenhoorn te zijn. Zy zeilden verder Noordoostelijk aan, en ontdekten een Landt, ’t welk zy aandeeden, vermits ’t hun aangenaam scheen. Alhoewel dit Landt de Kust van Groenlandt was, noemden ze ’t echter Anavavich, om het onder deezen naam te bezitten. Zy bevonden dat dit Gewest de aardbeeving onderworpen was, werpende groote Rotzen om verre, en insgelijks was ’er het verblijf niet zeker; echter vertoefdenze daar eenigen tijdt, nademaal ze zand vonden, waar in zy meenden goudt te zien blinken, en vulden ’er driehonderd vaten van. Zy deeden al wat ze konden om dien Landaart te bevredigen, die mede van hunne zyde blijken | |
[pagina 16]
| |
liet, datze daar in bewilligden. Op teekenen die hen de Engelschen deeden, gaven ze door wederteekenen te verstaan, datze hooger opvaren zouden, wilden ze vinden ’t geen ze zochten. Forbischer stemde dit toe, en begaf zich met eenige Soldaten in een sloep, geevende order de drie schepen te volgen. Zy steevende de Kust opwaarts; maar zagen ’er zoo veel van dien Landaart op de Rotzen, dies Forbischer beducht werd van hen overvallen te worden. Deeze Landaart langs den oever volgende, merkten dat de Engelschen schroomachtig wierden; en om hen niet meer af te schrikken, quamen drie mannen van achter een Dijk tevoorschijn, veel beeter dan de anderen gekleed, die verzochten door teekenen en bewijzing van vriendschap, datze te lande quamen. Forbischer naderde op goed vertrouwen, vermits hy ’er niet dan drie mannen zag, daar de anderen op de Rotzen verre genoeg van de hand waren: maar eenigen die zich achter den Dijk verburgen, en geen gedult hadden Forbischer in te wachten, quamen ontijdig tevoorschijn, dit deed Forbischer achterwaarts deinzen: maar deezen Landaart in hun voornemen volhardende, leidde geduurig toe om de Engelschen te lokken, en men wierp eenig raau vleesch op den oever, als of ze honden voor hadden. De Engelschen hier op geen acht slaande, beraadslaagde deezen Landaart een andere list. Zy bragten aan den oever van de Zee een verminkte, of die zich veinsde zodanig te zijn, en lieten hem daar, waar na de anderen weggingen, als of ze nooit wilden weder komen. Zy hadden zich verbeeld dat de Engelschen, volgens de gewoonte der vreemdeingen, komen zouden om deezen kreupelen weg te voeren, zulks hy ’t niet ontloopen kon, om hen dan voor Tolk te dienen; maar de Engelschen beducht voor verraad, losten een Musket op deezen kreupelen, die wel haast opsprong, en ’t haazepat koos. Toen quam deezen bedriegelijken Landaart in grooter getal te voorschijn, en men schoot op de Engelschen een groote meenigte pijlen, met een hagel van steenen uit slingers geworpen, waar mede de Engelschen den spot dreeven, schietende op hun beurt uit hunnen Musketten, en losten het Kanon, ’t welk hen in een oogenblik op de vlucht dreef. Ga naar margenoot+ Dit Verhaal geeft te kennen, dat deeze Landaart van een verraderlijken aart en woest is, en dat men hen noch door vleying, noch door geschenken bevreedigen kan. Zy zijn van een vette gestalte, vaerdig, en van verwe geelachtig. Men meent dat ’er eenige zwarten onder hen gevonden worden, gelijk de Etiopers zijn. Zy kleeden zich met huiden van Zeehonden, door peezen aaneen genaait. Hunne vrouwen gaan met ongevlechte hairen, werpen ’t achter haare ooren, om gezien te worden, dewijl ze haar aangezicht blaau en geel beschilderen. Zy dragen geene onderrokken, maar eenige broekjes van Vis vellen gemaakt, die zy over malkander aantrekken. Ieder broek heeft zijne dyzakken, waar in messen, garen, naalden, kleine spiegeltjes en andere prullen | |
[pagina 17]
| |
steeken, die haar de vreemdelingen brengen, of de zee opwerpt, wanneer ’er schepen voor de kust gebleeven zijn. De mans en vrouwe hemden zijn van Visch-darmen gemaakt, met zeer dunne peesjes genaait. De kleederen zoo van den een en ander, zijn wijd, en zy omgorden zich met riemen van Visch vellen; zy zijn stinkend, vuil en morssig: hunne tong dient hen voor hand en neusdoek; en zy hebben ook geene schaamte. Ga naar margenoot+ Rijk achten ze die veel bogen, slingers, schuitjes en riemen hebben. Hunne bogen zijn kort, de pijlen dun, aan ’t einde met beenen of gescherpte hoorns gewapent. Zeer behendig zijn ze in ’t boogschieten en ’t slingeren, en in ’t werpen op de visschen in ’t water met hunne werpspiessen. Hunne kleine schuitjes zijn met vellen van Zeehonden overtrokken, die niet dan door een man alleen gevoert worden. Hunne groote Vaartuigen zijn van hout, met houte banden aan elkander gelast en met Walrus en Robbevellen overtrokken, door dikke peezen aan een genaait. Deeze Vaartuigen konnen twintig mannen voeren. Hunne zeilen zijn gelijk hunne hembden, van Visch-darmen gemaakt, genaait met zeer kleine peesjes. Schoon zy geen yzer aan deeze Vaartuigen gebruiken, zijnze echter zoo behendig en sterk in een gevoegt, dat zy ’er zich onbeschroomt in volle Zee op waagen, en zy bekommeren zich niet schipbreuk te zullen lijden. Hun Landt leevert geen vergiftig gedierte uit, dan alleen Spinnen. Muggen zijn ’er in groot getal, die vinnig steeken, en ’t aangezicht geweldig doen zwellen. Zy hebben ’er geen zoet water, dan datze van de gesmolten sneeuw bewaren; men zegt dat ’er de groote koude, de aderen der Aarde zodanig gesloten houd, dat des oorsprongs de doortogt daar door word gestopt. Honden van een ongemeene groote zijn ’er, die zy voor hunne voertuigen spannen, en als paerden gebruiken. Koning Christiaan den vierden, zoon van Fredrik den tweeden, nam insgelijks d’Ontdekking van Groenlandt ter harten, schoon zijn Vader en Grootvader, het vruchteloos ondernomen hadden. Om zijn voorneemen te doen gelukken, liet hy ten dien einde een ervaaren Schipper uit Engelandt komen, die berucht was van deeze Zee en koers grondige kennis te hebben. Ga naar margenoot+ Men ruste dan drie bequame schepen uit, onder ’t bestier van Gotske Lindenau, Deensch Edelman, als Ammiraal; deeze schepen vertrokken in ’t Voorjaar 1605 uit de Sont, en zeilden eenigen tijdt met elkander; maar d’Engelsche Kapitein op de vereischte hoogte gekomen, nam zijne koers Zuidwest, bezorgt voor ’t Ys, om met minder gevaar Groenlandt aan te doen. d’Ammiraal, van andere gedachten zijnde, vervolgde alleen de zijne Noordoost, en quam dus in Groenlandt aan te landen. Naaulijks had men het anker uitgeworpen, Ga naar margenoot+ of veele van dien Landaart, hen gewaar geworden, begaven zich in hunne kleine schuitjes, en quamen hem aan boord bezoeken. Hy ontfing hen vriendelijk, en wilde hun wijn schenken; maar die was hen | |
[pagina 18]
| |
onsmaaklijk. Zy zagen ’er Walvisch-traan, waar van zy verzochten te drinken, en men hen groote kroezen vulde, die zy zeer greetig en met smaak leegden. Ga naar margenoot+ Zy bragten aan boord Vosse- en Beere-vellen, en een groot getal Hoorns in verscheiden stukken, die zy verhandelden tegens naalden, messen, spiegeltjes, haaken en oogen, of andere diergelijke beuzelingen, door de Deenen uitgekraamt. Goude en zilvere munt die men hen zien liet, was by hun niet geacht: maar in tegendeel warenze ongemeen greetig naar iet ’t geen van staal was gemaakt, en gaven ’er voor wat by hun het waardigste wierd geacht, te weeten: Bogen, Pylen, Schuitjes, Riemen enz. Wanneer ze niets meer te verhandelen hadden, ontkleedde ze zich en gaven alles, ja zelfs hunne hembden. Lindenau vertoefde drie dagen aan deeze kust, maar de Kronyk zegt niet, dat hy zich te landt begaf; mogelijk wilde hy zulks niet waagen, noch zich bloot geeven voor zodanig een overgelijkelijk grooter getal van dien Landaart, met het kleine getal dat hem verzelde. Hy ligte dan zijn anker en vertrok den vierden dag, voerende twee van deezen Landaart met zich, die alle listen in ’t werk stelden, om der Deenen handen t’ontsnappen. Hunne Landsgenooten, ziende dat men hen dus wegvoerde, wierpen met een afgrijschelijk geschreeuw eenen hagel van steenen en schooten met pijlen op de Deenen, die een kanon gelost hebbende, hen op de vlucht dreeven. De Ammiraal keerde dus weder alleen naar Denemarken, gelijk hy ter deezer plaatse alleen was aangeland. Ga naar margenoot+ De Engelsche Kapitein quam midlerwijl in Groenlandt aan te landen aan een uithoek ten Westen; mogelijk is dit de Kaap Faruel geweest. Insgelijks is ’t zeker dat hy in de Straat Davis quam, en langs de Oostkust van deeze Golf steevende. Hy ontdekte verscheide goede Havens, schoone Landen, en groote groene Vlaktens. Den Landaart deezer Gewesten handelde insgelijks met hem, als de anderen alwaar Lindenau was aangeland; maar zy waren wantrouwender: want naaulijks haddenze ontfangen wat ze met de Deenen vermangelden, of zy vlooden naar hunne Vaartuigen, als of ze die gestoolen hadden. De Deenen kreegen lust om voet aan landt te zetten, dies zy zich wapenden. ’t Landt scheen hun behaaglijk ter plaatse alwaar zy aanquamen, maar echter zandig en steenachtig, gelijk in Noorwegen. Uit den opgaande rook en damp, oordeeldenze dat ’er zwavel-mijnen waren en vonden ’er zeer veele steenen van zilver mineraal, die zy naar Denemarken bragten, waar van in hondert pond, zes-en-twintig onzen zilver wierd gevonden. Deeze Engelsche Kapitein, die langs de Kust veele schoone Havens vond, gaf ze Deensche naamen, en maakten ’er een Kaart van, eer hy vertrok. Hy liet ook vier van de welgemaaktste kaerels deezer Landaart, als zy konden magtig worden, door de Deenen gevangen neemen; en een deezer vier, zich gevangen ziende, werd zoo verwoed, datze hem niet konden meesleepen, zulks ze hem met de kolf | |
[pagina 19]
| |
van een musket doodt sloegen; dit deed de andere drie den moed ontzakken, die gewillig mede gingen. Ter zelver tijdt rukte ondertusschen deezen Landaart te zamen, om de dood van de gesneuvelden te wreeken, en de andere t’ontzetten; dies sneeden ze den Deenen den weg af, om hen te bevechten, en te beletten datze weder naar boord voeren: maar zy losten toen hunne Musketten en ’t Kanon, door welk gebalder en ’t gezicht van ’t vuur, dien Landaart verbaast werd, en allerwegen de vlucht nam, latende den Deenen de doortogt vry, die weder aan boord voeren, hun anker ligtende het naar Denemarkten met deeze drie gevangenen wenden, die zy den Koning aanboden, vindende hen van een beeter gestalte, bezadigder van aart, en verschillende in zeden, taal en kleederen, dan deezen door Lindenau overgebragt. De Koning voldaan van deezen eersten togt, besloot een tweede; en zond andermaal in ’t volgende jaar 1606 Lindenau met vijf schepen naar Groenlandt. Deeze Ammiraal vertrok den 8sten Mey uit de Zont, en voerde de drie Groenlanders, door den Engelschen Kapitein in de Golf van de Straat Davis gevangen, wederom mede, om hun voor Wegwijzers en Tolken te dienen. Deeze onnozele menschen betuigden een weergalooze vreugde over het weederkeeren naar hun landt; doch een van hun storf op Zee en wierd buiten boord geworpen. Lindenau hield naar America de zelfde koers als d’Engelsche Kapitein gehouden had, te weeten: Zuidwest naar de Kaap Faruel en de Golf van de Straat Davis. Een deezer vijf scheepen verdwaalde door den mist van de anderen af, en de vier overigen quamen den 3den Augustus voor de Kust van Groenlandt ten anker. Ga naar margenoot+ Op hunnen aankomst vertoonden zich eene meenigte van dien Landaart aan den oever, maar hadden geen lust te handelen; want zy betuigden de Deenen te wantrouwen, gelijk zich ook de Deenen niet onder hun vertrouwen dorsten; dies werden ze genoodzaakt hooger op te zeilen. Zy vonden ’er een Haven schoonder dan de voorige, maar den Landaart was ’er insgelijks onhandelbaar, vermits zy de Deenen wantrouwden, en gereed stonden om hen te bevechten, indien ze dachten te landen. De Deenen, zich mede op hun niet vertrouwende, wilden geene landing waagen, maar voeren verder voort; en terwijl zy langs de Kust steevenden, vervolgden hen deezen Landaart met hunne kleine schuitjes, waar van ’er zes betrapt wierden, en met hunne Vaartuigen en den weinigen toestel aan boord gebragt. Voor een derde Rede geankert, was ’er een Knecht van Lindenau, een kloekmoedig Soldaat, die zijn Meester sterk aanzocht, te bewilligen, dat hy alleen naar Landt mogt vaaren, om dien Landaart naar te speuren; voorgeevende hen door medegebragte snuitseryen te zullen bevreedigen, of zich wel te zullen redden, ingevalle zy iets quaads tegens hem ondernamen. Lindenau liet zich dan op zijn sterk aanhouden overhaalen; maar deeze Knecht, naaulijks voet aan landt hebbende gezet, werd gevat, | |
[pagina 20]
| |
doodgeslagen en in stukken gehouwen; waar na deeze Landaart achterwaarts deinsde, om voor ’t geschut der Deenen bevrijt te zijn. De degens en messen van deezen Landaart, waren van Hoorns gemaakt, of Tanden deezer visschen, die men Eenhoorns noemt, met steenen ingeleit en gescherpt, snydende deeze degens niet minder dan of ze van yzer en staal waren. Lindenau ziende dat ’er in dit Landt niets voor hem te doen viel, zeilde weer naar Denemarken; een deezer gevangen Groenlanders, werd zoo wanhoopig, ziende zijn Vaderlandt te moeten verlaten, dat hy zich in Zee wierp en verdronk. De Deenen vonden in ’t wederkeeren hun vyfde schip van hun afgedwaalt; maar naaulijks waren ze vyf dagen by malkander geweest, of een opkomende storm verstroyde hen alle van een, en zagen elkander niet, dan na verloop van een maandt. Zy quamen eindelijk, na veel gevaar uitgestaan te hebben, op den vyfden October voor Koppenhagen ten anker. Ga naar margenoot+ De derde en laatste togt die de Koning van Denemarken naar Groenlandt liet doen, was met twee groote schepen, onder ’t bestier van een Holsteins Kapitein, Karsten Richardsz genoemt, verzelt van Noordsche en Yslandsche Bootsgezellen, die hem voor leidsluy dienden. De Kronyk meld, dat deeze Kapitein den 12den Mey uit de Zont vertrok, zonder ’t jaar aan te teekenen. Den agtsten Iuny daar aan volgende, ontdekte hy de toppen der Groenlandsche Bergen, maar kon het landt niet aandoen, wegens het ys dat zich zeer verre in Zee uitstrekte. Op dit ys zagen ze een ander opgeschooven ys, ’t welk groote Rotzen scheenen. De Kronyk merkt hier aan, dat ’er jaren zijn, dat het ys in Groenlandt, zelf in den Zomer niet smelt. De Holsteinders werden dan genoodzaakt weder te keeren, zonder iets verricht te hebben, te meer, dewijl ze van het andere schip door een storm waren afgeraakt, en zich alleen bevonden toen ze aan dit ys quamen. Ga naar margenoot+ Om nu de vier eerste en vijf laatste van deezen Groenlandschen Landaart, in de twee eerste Reistogten bekomen, niet te verliezen; staat ’er dit bericht van te melden: dat de Deensche Koning zodanige orde had gestelt, datze byzonderlijk van allen nooddruft verzorgt wierden, en dat ’er naau acht op hun geslagen wierd, doch zodanig, datze vryheit hadden te gaan waar ’t hen luste. Melk, Boter, Kaas, raauw Vleesch en raauwe Visch was hun voedsel, gelijkerwijs zy in hun landt leefden, vermits zy zich aan ’t brood en de gekookte spijze niet gewennen konden, en noch minder tot den wijn en anderen smaakelijken drank, dewijl ze niet liever als Oly of Traan dronken. Ga naar margenoot+ Dikmaals keerden zy zich naar ’t Noorden, zuchtende uit genegenheit voor hun Vaderlandt; eensmaals als ’er niet al te naau acht op gegeeven wierd, waren eenigen, die zich van hunne schuitjes en riemen wisten te verzeekeren, daar mede in Zee geraakt, om ’t uiterste te waagen. Maar een storm die hen beliep, tien of twaalf mijlen van de Zont Zeewaarts gevordert | |
[pagina *3]
| |
[pagina 21]
| |
zijnde, vervielenze weder op de Kust van Schonen, alwaar de Boeren hen magtig wierden en weder te Koppenhagen bragten. Dit deed toen wat naauwer acht op hen geeven, met wat minder vryheit verzelt: maar zy wierden krank en storven aan een quinende ziekte. Vyf gezonden waren ’er noch overig, toen ’er een Afgezant van Spanje aan ’t Deensche Hof quam; de Koning om hem wat te vermaken, vertoonde hem deezen Landaart, en liet hen hunne vaerdigheit in hunnen schuitjes op Zee vertoonen. Ga naar margenoot+ Om zich de gestalte deezer Vaartuigen wel te verbeelden, moet men op een Weverspoel denken, ter lengte van tien of twaalf voeten, uit balijn-strooken, ter breette en dikte van omtrent een vinger gemaakt, onder en boven overtrokken, met vellen van Zee Honden of Walrussen, en door peezen aan een genaait. Dit Gestel heeft een ronde opening in ’t midden, ter wijte van een mans middel, loopende het vaartuig aan weerzijde voor en achter spits toe, naar evenmatigheit van de middelruimte. De kragt, en de welvoegzaamheit van het Gestel, bestaat aan beide einde, alwaar deeze balijnen te zamen loopen en aaneengevoegt zijn; de opening, die van boven-krings-gewijze gestrekt is, wiens omtrek alles van boven dekt, is van een halven omtrek van onder verzien, aan de boven-omkring verbonden, gelijk een omgekeert hengzel van een korf. Men verbeelde zich, dat de onderkant, met de zyeindens een halven omtrek maken, en dus spits eindigen; dat alles zoo wel hecht aan een gevoegt, en zoo wel verzien is, dat dit Vaartuig, door zijne lichte hoedanigheit, en welvoegzaame gesteltheit, tegens ’t geweld der baaren in een storm op Zee bestant kan zijn. Ga naar margenoot+ Deezen Landaart op den bodem van deeze schuitjes, door de ronde opening neergezeten, strekken hunne voeten ter een of andere einde uit, en stoppen deeze opening met het onderste van hunnen hemdrokken, uit Zeehonde- of Zeekalver-vellen gemaakt, die zy daar om winden; ook stoppen ze hunnen hands-mouwen, en schorten ’t verdere van hunne kleedaaje mede op; zulks wanneer hen op Zee, in den storm de golven omwerpen, gelijk dikmaals gebeurt, ’t water nergens door kan dringen, noch in hun Vaartuig, noch tusschen hunnen kleederen, dus houden ze zich altoos boven water, en redden zich beeter in den storm, dan groote schepen. Zy dienen zich niet dan van een kleine riem, vijf of zes voeten lang, een half voet plat en breet aan weerzyden, die hen teffens voor evenwigt dient, om hun in balans te houden, en voor een dubbelen riem, om die aan weerzijde te konnen bezigen. Ga naar margenoot+ Deeze gemelde Afgezant stond verwondert, de behendigheit der Groenlanders in ’t bestieren hunner schuitjes te zien. Zy steevende en kruisten met zodanig een snelte door elkander, dat ’er het gezicht van scheemerde, zonder datze malkander geenzins aan boord quamen. De Koning, begeerig de snelte van een deezer schuitjes tegen een sloep t’onderzoeken met zestien roeijers verzien; bevond met dat de sloep werks genoeg had het | |
[pagina 22]
| |
schuitje te volgen. De Afgezant zond aan ieder van deezen Landaart eenig geld, welk geld elk besteede om zich op de Deensche wijze te kleeden. Sommigen droegen groote pluimen op hunnen hoeden, en deeden gelaarst en gespoort den Koning hunnen dienst aanbieden, om voor Ruiters te dienen. Niet lang bleeven ze in deeze vergenoegde luim, want ze vervielen wel haast weder in hunne gewoone droefgeestigheit; vermits ze dan steeds op middelen dachten om weder naar Groenlandt te keeren, waren ’er twee van hun, die zich in Zee begeeven hadden, en door storm op Schonen vervielen; dewijl men ze minder dan d’anderen wantrouwde, geloovende datze zich andermaal niet weer in dit gevaar begeeven zouden; echter verzekerden zy zich van hunne schuitjes, om ’t Noorden weder op te zoeken. Men zette hen achter na, zulks ’er een van achterhaalt wierd, maar den anderen is ongetwijffelt gebleeven, dewijl hy onmogelijk nooit Groenlandt heeft konnen bereiken. Telkens als deezen een kindt aan ’s moeders borsten zag, had men gemerckt dat hy weende, waar uit men oordeelde dat hy getrouwt moest zijn, en hem het missen van vrouw en kinderen dus smartelijk viel. Toen men deeze weder naar Koppenhagen had gebragt, bewaarde men hen naaukeuriger dan naar gewoonte, ’t welk hunne begeerte om weder hun Vaderlandt te zien, te meer gaande maakte, en echter deed wanhoopen nooit weer te zullen zien. Twee storven ’er van verdriet; d’andere twee leefden noch tien of twaalf jaaren daar na. De Deenen deeden al wat zy konden, zulks ze vroolijker van geest mogten worden, geevende te verstaan, datze hen als hunnen Vrienden en Landsgenooten handelen zouden, waar in zy scheenen genoegen te neemen. Men trachte hen in den Christelijken Godtsdienst t’onderwijzen, maar nooit kondenze de Deensche Taal leeren. Die geenen die naau acht op hen gaven, zagen ’er dikmaals de oogen naar den Hemel wenden, en d’opgaande Zon eeren. Ga naar margenoot+ Een van hun storf te Kolding in Jutlandt, ziek geworden over ’t Paerel-vissen in den Winter. De Mosselen in Denemarken zijn vol van Paerelgruis; deeze Mossels vind men overvloedig in de Rivier van Kolding. Eenige leeveren somtijds fijnen uit, veele kleinen, en eenigen tamelijk groot en rond. Deeze Groenlander had te kennen gegeeven, dat men in zijn landt Paerlen viste, en dat hy deeze Visschery wel verstond; dies bragt hem de Gouverneur van Kolding mede, om in die Rivier Paerlen te vissen. Hier in was den Groenlander ook wel ervaaren, vermits hy als een visch te water ging, en quam nooit weder boven zonder Mosselen van fijne Paerlen verzien. De gierigheit bragt deezen Stadtvoogt zoo verre, dat hij, niet tegenstaande het Winter wierd, geen gedult neemen kon, den Zomer-tijdt wederom af te wachten; maar om zijn Visscherij te vervolgen, zond hy dien armen Groenlander als een Waterhond te water, en hy liet hem zoo dikmaals in den Winter te water gaan, tot | |
[pagina 23]
| |
hy storf. Zijn Landsman was over dit verlies niet te troosten. Hy vond dan middel in ’t Voorjaar, met behendigheit een schuitje te krijgen; zich daar in begeevende, passeerde hy de Zont, voor dat men zijne vlucht gemerkt had. Met allen yver wierd hy nagezet: maar vermits hy de voortogt had, kon men hem niet achterhaalen dan 30 of 40 mijlen in Zee. Men gaf hem door teekenen te verstaan, dat hy nooit Groenlandt zou bereikt hebben, maar zekerlijk in de Golven gesmoort. Hy antwoorde echter weder door teekenen, dat hy de Noordsche Kust zou gevolgt hebben, tot op een zekere hoogte, wanneer hy ’t alsdan dwersch over Zee zou gezet hebben, en op ’t gezicht der starren zijn Landt weder opgezocht. Weer te Koppenhagen gekomen, storf hy aan een quinende ziekte. Dus was het einde van alle deeze ongelukkige Groenlanders. Ga naar margenoot+ Zy waren van een kleine gestalte, en vierkantig, bruinachtig en platneuzig van gezicht, dik van lippen en opgeschort. Hunne Schuitjes, Riemen, Boogen, Pylen, Slingers en Kleederen zijn in Denemarken gebleven. In ’t Kabinet van den Heere Wormius te Koppenhagen, word een deezer schuitjes bewaart; insgelijks zijn hunnen kleederen uit Zeehonden- en Zeekalver-vellen gemaakt; hunnen hemden uit Vischdarmen, en een hunner onderrokken uit Vogels-vellen bestaande, met veeren van verscheide verwen; als mede zijn hunne boogen, pylen, slingers, messen, degens en werpspiessen, waar van zy zich in ’t vissen dienen, gewapent als hunnen pylen, met gescherpte hoorns of tanden, in ’t voornoemde Kabinet te vinden. Een Groenlandsche Almenak uit 25 of 30 kleine klosjes bestaande, vast gemaakt aan een riem van Schaapeleer, welker gebruik alleen den Groenlanders bekent was, is ’er mede te zien. |
|