Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijVan de gesteltheit en gematigdheit der Oud-Groenlandsche Lucht; ’t verschynzel van ’t Noorderlicht, den Natuurkenners ten onderzoek gelaten. Verscheiden vreemde Vertellingen die de Deensche Kronyk van deeze Gewesten doet.Ga naar margenoot+ DE Yslandsche Kronyk geeft bericht, dat de Lucht van Oud-Groenlandt zachter en gematigder is, dan in Noorwegen; dat het ’er minder sneeuwt, en dat ’er de koude ook zoo fel niet is; echter vriest het ’er somtijds zeer streng, en men is ’er zeer hevige stormen onderworpen; maar dit streng vriezen en geweldig stormen, valt zelden voor, en duurt ook niet lang. De Deensche Kronyk merkt het als een vreemde zaak aan, dat het in ’t jaar 1308 in Groenlandt zoo vervaarlijk heeft gedondert; dat de blixem in de Kerk, Skalholt genoemt, geslagen, dezelve t’eenemaal verbrande. Dat ’er vervolgens zodanig een verschrikkelijk onweer ontstond, zulks de toppen veeler Rotzen omvergeworpen wierden, en dat ’er uit deeze omgeworpen Rotzen, zoo een meenigte asse in de lucht verspreid wierd, als of die scheen te regenen. Ga naar margenoot+ Dit onweer, werd toen door een zoo strengen Winter gevolgt, dat men ’er nooit diergelijken in Groenlandt geheugde; zulks ’er het ys een gantsch jaar zonder te dooyen leggen bleef. Waarschynlijk heeft deeze asse, uit de Rotzen van Groenlandt voortgekomen, dezelfde oorsprong, als in de Gewesten van brandende Gebergtens uit de onderaardsche vuuren: gelijk die van Kanarië en anderen; de Berg Hecla in Yslandt, die Noordelijker als dit gedeelte van Groenlandt legt, geeft ’er een genoegzaam bewijs van. Ga naar margenoot+ De Zomers in Oud-Groenlandt zijn gematigd by dag en nacht, indien men ’t dan nacht noemen mag, want een geduurige scheemering maakt deeze nacht uit. Gelijk de dagen des Winters zeer kort zijn, zoo zijn ’er de nachten mede zeer lang; wanneer ’er alsdan de natuur deeze zeldzaamheit uitwerkt: Als ’t nieuwe Maan is, of staat te worden, | |
[pagina 13]
| |
vertoont ’er zich een licht, byna als of de Maan vol was, en hoe donkerder deeze nachten zijn, zoo veel te helderder dit licht schijnt. Dit licht komt uit het Noorden, waarom het een Noorderlicht word genoemt. ’t Vertoont zich als een schijnsel van Vuur, strekkende opwaarts in de lucht uit. Het verandert allenks van plaats, latende t’elkens een damp achter. Dit Noorderlicht schijnt de gantsche nacht, en verdwijnt met de opgaande Zon. Men verzekert dat dit licht insgelijks in Yslandt en Noorwegen gezien word, wanneer ’t helder weer is, en de lucht door geen nevels betrokken. Het verlicht dan alleen die geenen, die de Gewesten van den Circulus Arcticus bewoonen. ’t Staat den Natuurkundigen t’onderzoeken, waar uit dit verschijnsel zijnen ooirsprong heeft, en of het uit de opgeheven dampen der aarde, die door haare beweeging ontsteken, voortkomt, met zodanig een snelte als de ontsteeken verhevelingen die gints en herwaarts uit de lucht vallen, of als dwaallichten die zich elders vertoonen. Dit Licht is ongetwijffelt het zelve ’t geen de Heer Gassendi dikmaals heeft waargenomen, en de Noorder Dageraat genoemt; van welk Noorderlicht wy in ’t derde Deel breeder handelen zullen. Ga naar margenoot+ De Deensche Kronyk melt, dat in ’t jaar 1271 een sterke Noordooste wind, zeer veel ys naar Yslandt dreef, waar op veele Beeren waren, als meede dat ’er zeer veel hout aan den oever geworpen wierd, zulks men geloofde, wat men ten Westen van Groenlandt ontdekt had, gantsch Groenlandt niet was, en dat zich dit Landt verder ten Noordoosten uitstrekte. Dit deed eenige Yslanders besluiten deeze ontdekking na te speuren, maar werden door ’t ys verhindert. De Koningen van Denemarken en Noorwegen hadden al lang te vooren van deeze gedachten geweest, en ’er verscheiden schepen op afgezonden, ook zelfs in persoon zich derwaarts begeeven, ’t welk hen niet beter dan d’Yslanders was gelukt. Wederzyds warenze tot deezen togt aangemoedigt, op bericht, en een opgevatten waan, dat ’er in dit Gewest, goudt- of zilver-mijnen en veel edelgesteentens te vinden waren. Noch verhaalt deeze Deensche Kronyk, dat ’er eertijds enigen van deeze Reistogten met groote schatten t’huis quamen. Insgelijks vertelt noch dezelve Kronyk: dat ten tyde van St. Olaus, Noordsch Koning, het Vriesche Varens-Volk, dezelfde togt ten dien einde ondernamen. Ga naar margenoot+ Zy door een zwaaren storm beloopen, vervielen op de Rotsen van deeze Kust, en wierden genoodzaakt zich in onveilige Havens te bergen. Men ondernam alhier aan te landen: zy zagen naby den oever slechte onderaardsche vervallen hutten, en omtrent dezelven, groote hoopen van steenen en mijn-stoffen, glinsterende van goudt en zilver; dit deed hen besluiten derwaarts te gaan, en zoo veel daar van te neemen als ze dragen konden: maar, toen ze zich weder te scheep wilden begeeven, zagenze uit deeze onderaardsche spelonken, menschen te voorschijn komen, die ’er afschuwelijk uitza- | |
[pagina 14]
| |
gen, gewapent met bogen en slingers, en groote honden verzelt, die hen vervolgden. Ga naar margenoot+ De vrees dit Scheeps Volk bevangende, noodzaakte hen hunne schreeden te verdubbelen, om zich zelven, en ’t geen ze droegen, te bergen: maar by ongeval, viel ’er een van hun in handen deezer Wilden, die in ’t gezicht zijnder Makkers verscheurt wierd. In ’t vervolg van deeze verdachte Historie, zegt de Deensche Kronyk Schryver, dat dit Landt eenen overvloed van schatten uitlevert; en dat men ’t daar voor houd, dat ’er Saturnus zijne schatten verborgen heeft. Meer andere verhaalen die meerder naar sprookjes dan waarheden gelijken, zijn in deeze en d’Yslandsche Kronyk ingelijft; derhalven zal ’t best zijn, dat men ze met stilzwijgen voorby gaa, om de schrandere Waereld, nu wijzer zijnde, daar mede niet op te houden, en van de Beschrijving van Oud-Groenlandt een einde te maken. |
|