| |
| |
| |
VIII
Christiaan reed de oude Morris de garage in en doofde de lichten. Het duurde even voor hij weer in actie kwam. Hij stapte uit, liep om de auto heen en trok Richard naar buiten. Het bewusteloze lichaam over de grond slepend, kwam hij de garage uit. Hij sloot de deuren om te voorkomen dat het meisje ontsnapte als ze bij kennis kwam. Een overbodige maatregel, want toen hij terugkeerde na het vastleggen van Richard, lag Elise nog even roerloos en bleek op de achterbank. Ze volgde dezelfde weg als haar neef en toen Christiaan haar over het grasveld sleurde, dat de geluiden dempte en de nacht vertrouwelijk maakte, voelde hij zich als de illegaal die het Duitse pakhuis leegsleept: een gewaarwording van triomf omdat de slag geslagen is, die de angst voor een latere arrestatie in het niet deed verzinken.
Toen hij Elise ook in de boeien geklonken had, liet hij zich op zijn matras zakken om uit te blazen. Het zweet dat de versleping van de lichamen op zijn voorhoofd had gebracht, vulde hem met voldoening. Het hemd kleefde aan zijn rug en onder zijn armen was het als in water gedrenkt. Deze vermoeidheid schonk hem bevrediging. In gedachten zag hij zich nog met het meisje sollen: hij had haar in de oksels beetgepakt en liep gebukt voetje voor voetje achteruit, over de grasmat naar de keukendeur. Zijn gelaat was vertrokken tot een afzichtelijk masker van inspanning. En het lichaam liet zich willoos meevoeren: de benen iets uit elkaar, de voeten hobbelend over de graspollen. Ondertussen bleef het nacht. Hij kon de duisternis niet verder doorboren dan tot de ronde schoenneuzen van het meisje.
Christiaan kon niet lang rustig blijven liggen. Hij stond
| |
| |
op en ging in de buurt van de jongen en het meisje op zijn hurken zitten, om de vangst te bekijken, net zoals hij bij Bukjes had gedaan. Daar waren ze dan, zijn speelbeestjes: een lange jongen, met sluik haar en een gezicht van krachtige, hoekige lijnen. Het meisje was klein. Haar haar was lichtblond: het golfde tot op de schouders en benadrukte de bleekheid van het gelaat. De gesloten oogleden waren blauwig en leken doorzichtig, als de vleugels van een vlinder.
Hij verbaasde zich erover dat ze zo stil bleven liggen. Ze deden alsof ze er niet waren, maar liepen feitelijk een groot gevaar, want Christiaan kon met hen uitrichten wat hem goed dunkte. Hij dacht eraan hoe het zijn zou wanneer hij ze nu onmiddellijk doodmaakte, zodat ze niet meer uit de slaap ontwaakten en zich hun sterven niet behoefden te realiseren.
Het leek hem beter te wachten. Hij stond anders tegenover hen dan tegenover zijn eerste slachtoffer. Zijn huidige houding kwam hem zelf meer volwassen voor, ontdaan van een jeugdig fanatisme, maar toch verbeten. De gebeurtenissen werden nu belangrijker, want Bukjes was slechts een voorproefje geweest.
Wat hem te doen stond, stond hem niet duidelijk voor de geest, maar hij had veel vertrouwen in zichzelf. Zodra zich de mogelijkheid tot het bereiken van het maximale voordeed, zou hij niet falen en de kans benutten. Het was een kwestie van waakzaam blijven. Het uitgangspunt bleef van kracht, hoewel het veel aan emotionaliteit verloren had. Het leven bleef paradox van de noodzaak aan het lichaam te ontstijgen, die zonder lichaam niet kon bestaan. Om hieraan te ontkomen was het zaak de logica waarvan die paradox het gevolg was te doorbreken. Er moest dus iets volkomen onlogisch gebeuren dat door geen enkele waarneming uit het verleden verklaard kon worden.
| |
| |
Een dergelijk streven was voor hem onlosmakelijk verbonden met het uitoefenen van onbeperkte macht over de omgeving, met de mogelijkheid tot een onbegrensd experiment, kortom: met het doden van een medemens. Hij trachtte niet deze band verstandelijk te verklaren, want verstandelijke overwegingen hadden tot de logica geleid die hij ging vernietigen.
Voorzichtig stak hij zijn hand uit. Hij nam het dunne haar van het meisje tussen zijn vingers en gaf enkele rukjes, die kleine schokken in het hoofd teweeg brachten. De kin trilde op en neer in de regelmaat die hij bepaalde. Gefascineerd was Christiaan getuige van zijn macht. Hij weerstond de verleiding de kin te laten springen en dansen, door harder te trekken. Werktuigelijk volhardde hij in de kalme handbeweging die het hoofd achterover trok. Hij staarde naar de kin, naar de ronde vorm die hem aan de schoenneuzen van het meisje in het donker boven het grasveld deden denken en naar de gave huid, die hem een rilling bezorgde.
Op hetzelfde moment stond het vast dat hij zijn gevangenen zou laten verhongeren. Hij zou hun geen aardappels voeren, zoals hij Bukjes had gedaan, maar ieder voedsel onthouden. Ze moesten vasten, ze waren geheiligd met ingang van hun gevangenneming. Ze bleven rein tot ze stierven. Alleen water konden ze krijgen. Hoe hij er zo plotseling toe kwam wist hij niet, maar zijn besluit was onherroepelijk.
In gedachten verzonken liep hij terug naar de matras en uit de verte was hij er getuige van hoe Elise als eerste bij kennis kwam. Hij zag het gebeuren alsof het hem niet aanging, alsof er een glazen wand tussen hen was. Het meisje sloeg haar ogen op, bleef even onbeweeglijk en gluurde daarna om zich heen tot haar blik bij Richard stokte. Snel kneep ze de oogleden dicht, kennelijk van plan met haar
| |
| |
reactie te wachten tot haar neef bij machte was haar leiding te geven.
‘Hallo,’ riep Christiaan, ‘zeg eens wat.’ Zijn stem klonk hem als die van een vreemde in de oren. Er voer een schok door Elise, maar ze opende de ogen niet. Richard begon te kreunen en draaide zich op zijn zij. De hinder die hij bij die manoeuvre van zijn ketenen ondervond, versnelde zijn terugkeer tot de werkelijkheid. Spoedig kwamen uit het gekreun woorden te voorschijn. ‘Waar zijn we? Ach jee. Ach ach. Foei foei. Wat gebeurt er!’ Met dat laatste als een kreet op de lippen schoot hij overeind. Ontsteltenis en pijn tekenden zich af op zijn gezicht. Hij rukte aan zijn kettingen en riep: ‘Wat heeft dit te betekenen?’
Het bezorgde Christiaan altijd een vreemde sensatie als er tegen hem gesproken werd, vooral sinds Roelof hem verlaten had. Hij zag in de woorden die tot hem gericht werden zowel een middel om hem in de hoek te trappen als een reddingsboei die hem werd toegeworpen, om contact met zijn medemens te krijgen. Deze dualiteit maakte hem tegelijk blij en angstig zodra verwacht werd dat hij ging spreken.
‘Wie ben jij?’ vroeg Richard kalmer.
‘Ik ben de baas van deze kelder.’
‘Zo-zo.’ Richards hersenen werkten onder hoogspanning. Hij besefte dat hij met een geesteszieke te maken had maar verder bleven er talloze mogelijkheden bestaan. Wanneer hij meer over de situatie te weten wilde komen moest hij voorzichtig zijn en zich beheersen, zich voorlopig niets aantrekken van de stank in het hol, van de verwilderde blik van de aanrander en van de dwaze kettingen die hem en Elise van hun vrijheid beroofden.
‘Zijn we hier helemaal alleen?’ vroeg hij.
‘Ja, ik ben de baas!’
‘Ik bedoel: heb je hier nog kennissen?’
| |
| |
‘Er is geen mens, behalve wij.’
‘Waar zitten we eigenlijk? Dit lijkt wel een kelder.’
‘Daar heb je niets mee te maken.’
‘Waarom niet?’ vroeg Richard. Christiaan zweeg mokkend en Richard herhaalde zijn vraag vol vriendelijke aandrang. Christiaan deed zijn mond niet open. Richard liet zich achterover zakken, om liggend de toestand te overdenken.
‘Ik ben zo bang Richard,’ fluisterde Elise, ‘hij wil iets van ons.’
‘Bekken dicht!’ gilde Christiaan als een schoolmeester, maar driftig als een idioot. Hij voelde zich in het nauw gedreven doordat die twee de mogelijkheid aantoonden buiten hem om contact met elkaar te hebben.
‘Stil maar,’ zei Richard rustig tegen zijn nichtje. Het verbaasde hem dat hij zo kalm was en het maakte hem trots ook. Het was nu van groot belang de zaak niet te overhaasten omdat die man, die zich bedenkelijk krankzinnig gedroeg, inderdaad iets van hen wilde en een groot gevaar betekende. Ten slotte waren ze volkomen weerloos met de handen vast op de rug. Wanneer de idioot het in zijn hoofd kreeg kon hij een slagwapen grijpen en niets zou hem in de weg staan om hen af te maken. Als hij dat wilde kon hij hen zelfs wurgen, de een na de ander.
Toch was het niet nodig om de hoop te laten varen. Wanneer hij met overleg te werk ging en de zwakke punten van de geesteszieke ontdekte kon hij de overhand op hem krijgen. Voorlopig scheen hij vrij gemakkelijk te intimideren, maar voorzichtigheid bleef geboden.
Naast hem was zijn nichtje zachtjes gaan huilen. Af en toe drongen de verstikte geluiden tot hem door en roerden diep in zijn ziel. Met moeite kon hij zijn eigen tranen de baas blijven. Ze had de punt van de kraag van haar jas in de mond en beet erin om de snikken te onderdrukken.
| |
| |
De oogleden hield ze stevig dicht geknepen, wat niet verhinderde dat er af en toe een traan op de grond drupte. Het gezichtje dat magerder leek dan voorheen, was verwrongen van ontzetting. Richard dacht aan Simonet. Het huilen van Elise gaf de situatie iets natuurlijks en hij voelde zich bijna gelukkig. Hij vermande zich en informeerde naar de bedoeling van de vertoning.
‘Verbeeld je maar niks!’ slingerde Christiaan er even later uit. ‘Je hebt niks te vertellen. Jullie blijven hier tot je dood bent. Jullie krijgen geen eten.’
‘Dat lijkt me overdreven,’ stelde Richard luchtig vast, alsof hij er plezier in had. ‘Daar schiet je namelijk niets mee op.’
Als een razende zocht Christiaan naar een bewijs dat hij er wel iets mee opschoot en voor het eerst trof hem dat niet alleen bewijzen voor derden ontbraken, maar dat hij zichzelf ook niet kon overtuigen. Hij had niets anders dan de redeloze woede, die hem deed roepen dat ze het wel zouden merken!
Elise huilde niet meer en volgde de woordenwisseling verdwaasd. Richard sprak enkele sussende zinnetjes en drong er nogmaals op aan dat Christiaan zich zou verklaren.
‘Ik ga jullie doodmaken,’ mompelde Christiaan.
‘Maar waarom dan?’ vroeg Richard met klem.
‘Zomaar, ik wil het nu eenmaal, ik wil mensen dood maken, dat is fijn.’
‘Dan ben je ziek!’ besliste Richard.
‘Ziek?’ vroeg Christiaan verbijsterd. Wat werd daarmee bedoeld? Hij was toch niet ziek? Ze wilden misschien zeggen dat hij niet normaal was, dat hij anders was dan andere mensen. Dat zijn afwijking in zijn nadeel kon worden uitgelegd was nieuw voor hem.
‘Nou?’ drong Richard aan.
| |
| |
‘Hou alsjeblieft op,’ smeekte Christiaan. Hij wachtte even, maar Richard bleef zwijgen, zodat hij zich veilig op de matras kon uitstrekken om het hoofd te bieden aan de problemen die hem bestormden. Hij kwam tot de conclusie dat hij inderdaad anders was dan andere mensen, hij was anders dan zijn vader, maar hij was vooral anders dan de doorsnee-mens die hij zich voor ogen haalde, als een mengeling van Roelof, Carl en van figuren uit de detectives en oorlogsromans, mannetjes met haringkarren en vermoorde dochters, glazenwassers, bedienden bij benzinestations, obers, kappers, bakkersmeisjes, filmsterren, Gestapomannen, joden en vertegenwoordigers van Slavische rassen. Voor Christiaan werd een doorsnee-mens voornamelijk gekenmerkt door zijn ongrijpbaarheid, door het feit dat ze hem in wezen vreemd waren. De conclusie dat hij een uitzonderingspositie innam was op zich zelf niet verrassend. Het was de gewaarwording dat zijn positie ook een ongunstig aspect kon hebben, die hem deed twijfelen.
Was hij minder dan die jongen die maar aan zijn hoofd bleef zeuren? Miste hij iets waarvan de anderen genoten? Mogelijk bestonden er buiten zijn isolement genoegens die hem onthouden bleven, terwijl hij zwoegde en ploeterde en zich belachelijk maakte.
Voor het eerst sinds zijn jeugd (toen hij een individu was omdat hij pijn kon lijden), werd Christiaan zich diep bewust van zijn individueel bestaan. Hij besefte dat zijn waarnemingen persoonlijk waren en zonder absolute betekenis. Het werd hem eindelijk duidelijk dat hij een kasteel bouwde op een fundament van bordkarton. Hij probeerde een krachttoer te volbrengen op een bijzonder wankele basis, op zich zelf, terwijl hij uit ondervinding wist hoeveel anderen bestonden (tijdens de reis naar Vlissingen alleen al waren het er honderden). Op deze manier
| |
| |
was het een gevaarlijke zaak waarmee hij zich bezig hield. Het risico van dwaling was te groot en zijn eisen stelde hij te hoog. Hij was verdoemd en iedereen had het beter dan hij.
In dit licht kregen de verschijningen van zijn vader, moeder en Petra een zinvolle betekenis. Het waren aanduidingen geweest uit het verleden, verwijzingen naar zijn herkomst, een nietig ontstaan uit de versmelting van eicel en spermatozoïde dat begeleid door persoonlijke, betrekkelijke ervaringen, vanaf die seconde naar de dood beweegt.
Er was geen enkele aanleiding om opgewonden te raken. Het was krankzinnig eisen te stellen aan zo'n bestaan. Christiaan beschouwde de moord op Bukjes (en de experimenten met Richard en Elise) niet als een pleziertje maar als een opoffering die hij zich getroostte om een groots doel te bereiken.
Ten prooi aan een hevige verwarring trachtte Christiaan zich tevergeefs uit de tredmolen van zijn gedachten te bevrijden. Hij begon medelijden met zich zelf te krijgen. Heel zijn leven had hij verdaan. Hij had naast het leven gestaan zoals dat beschreven werd in de boeken die hij las. In de houding van Richard herkende hij de aandacht voor het kleine, voor het détail. In Richard onderscheidde hij een vrede die hij nooit had gekend: de vrede van gelukkig zijn met het halen van een trein die eigenlijk al vertrokken had moeten zijn.
Christiaan begreep eindelijk dat er naast hem nog iets kon bestaan dat wezenlijk leefde. Hij was zielig. Hij had altijd gewerkt als een paard, met lichaam en geest had hij het absurde gediend: hij verdiepte zich in ongelukken, doodslag en mishandeling en trok zich naderhand hijgend af. Het pure genoegen dat hij aan het lijk van zijn moeder had beleefd en de voldoening die de kastijding van Bukjes
| |
| |
hem had bezorgd, vergat hij gemakshalve. Iedere handeling in het verleden scheen mistroostig en nutteloos. Hij beklaagde zich omdat hij van allerlei normale pleziertjes verstoken was gebleven, doordat hij het verkeerde pad had gekozen, ondanks zijn oprechte bedoelingen.
Ondertussen was Richard op gedempte toon een gesprek met zijn nichtje begonnen. Hij sprak haar moed in door erop te wijzen dat hun ontvoerder hen niet eeuwig kon opsluiten. Het was onmogelijk dat de man geen enkele relatie met de buitenwereld had, die zijn vreemde gedrag zou opvallen. Bovendien was het niet uitgesloten dat zijn afwijkingen bij de politie bekend waren, die zodra hun vermissing bekend werd zijn spoor zouden volgen. Het was alleen zaak te voorkomen dat hun in die tussentijd geweld werd aangedaan en daarom moesten ze hun kalmte bewaren.
‘Het is me de toestand wel!’ zei Elise met een zucht, gevolgd door een wrang lachje.
‘Zeg dat wel!’ fluisterde Richard. ‘Kom je een paar dagen naar Arnhem om een kamer te zoeken en je belandt in het hol van een krankzinnige.’
Elise lachte weer even, maar fronste een moment later haar wenkbrauwen. ‘Ik begrijp niet hoe het mogelijk is.’
‘Ik evenmin,’ verklaarde Richard. Hij probeerde zijn stem zo ongedwongen mogelijk te doen klinken.
‘Het lijkt wel alsof we dromen.’
‘Dat geloof ik toch niet, hoewel het er inderdaad iets van weg heeft,’ zei Richard zacht. ‘In ieder geval zou dat het nog niet beter maken; een droom is vaak beklemmender dan het leven.’
‘Maar dan gaan we tenminste niet echt dood, als hij ons wat wil doen,’ betoogde zijn nicht.
‘We zullen wel zien,’ besloot Richard. Zijn aandacht werd getrokken door de rusteloze bewegingen van de man
| |
| |
op de matras. Het was werkelijk een droomachtige toestand en Richard voelde zijn moed slinken met het toenemen van zijn vermoeidheid. Hij werd krachteloos. De gedachte aan zelfs de geringste samentrekking van spieren, vervulde hem met wanhoop. En dat juist nu hij een slag moest slaan, omdat de man op de matras ook duidelijk met moeilijkheden te kampen had. Hij verzamelde zijn reserves en vroeg met luide stem: ‘Komt er nog iets van?’
Christiaan schrok. Hij was vergeten dat er nog steeds twee mensen in zijn nabijheid vertoefden. Het zelfvertrouwen dat in de stem klonk trof hem als een zweepslag. Hij hield zich doodstil in de hoop dat een herhaling van de pijniging zou uitblijven. Maar na het ongeduldige ‘nou?’ van Richard was hij wel gedwongen te reageren.
‘Wat moet ervan komen?’ vroeg hij overeind komend. In het betrekkelijk vage licht van de lamp zag hij zijn slachtoffers liggen: lichamen die konden praten en verder niets. Hij wenste dat hij niets met ze te maken had en vervloekte de stem van de jongen die hem ter verantwoording riep en hem eraan te herinneren dat ze wel degelijk met elkaar te maken hadden.
‘Je wilt toch niet gaan zeggen dat we nu maar moeten gaan slapen?’ vroeg Richard sarcastisch. Hij hoopte dat de ander hem spoedig het zwijgen zou opleggen, zodat hij een beetje rust kreeg. De lusteloosheid waarmee hij zijn opmerkingen lanceerde drong echter niet tot Christiaan door.
Christiaan vroeg zich verward af wat hij moest antwoorden. Wat was de geheimzinnige betekenis van de vraag die men hem stelde? Waarin schoot hij te kort? Maakte hij zich belachelijk door niet aan bepaalde verwachtingen te beantwoorden? Razendsnel herhaalde hij voor zich zelf Richards vraag: ‘Je wilt toch niet zeggen dat we nu moeten gaan slapen?’ precies op de toon waar- | |
| |
op Richard hem gesteld had. Wat wilden ze in 's hemelsnaam van hem? Het denkbeeld dat ze meer voor hem verborgen dan hij voor hen, verhoogde zijn onzekerheid. Mogelijk was deze twee mensen de oplossing bekend, die hij nooit zou vinden.
‘Ga slapen,’ besliste hij.
‘Het is hier hartstikke koud,’ klaagde Elise.
Christiaan stoof op: ‘Bemoei je er niet mee. Ik praat niet eens met jou!’
Elise hield verschrikt haar mond. Ze dacht aan de waarschuwing die Richard haar gegeven had. Ze mochten hun ontvoerder niet prikkelen. De gevolgen van haar onbesuisde opmerking hadden fataal kunnen zijn.
‘Laten we ons nou maar niet opwinden!’ zei Richard.
Christiaan keek hem wantrouwend aan. Richard schaamde zich voor de mensonterende positie van waaruit hij die blik moest beantwoorden en had geen zin meer in praten, terwijl Christiaan zich steeds dieper in een moeras voelde wegzakken. Het was een raadsel voor hem wat er in zijn slachtoffer omging. Hun ongrijpbaarheid was wreder dan hij ooit had kunnen vermoeden. Het had er wel iets van weg dat zij met hem experimenteerden, in plaats van andersom. Ze waren levensgevaarlijk. Vergeefs trachtte hij zich moed in te spreken door zich voor te houden dat ze geketend waren en belemmerd werden in hun bewegingen. Hij was de enige van de drie die vrij was om te gaan en te staan waar hij wilde en hij was bij machte hen van het leven te beroven zonder dat hij zelf ook maar het geringste risico liep.
Wat was dat voor een bedreiging die uitging van twee mensen, die zonder zijn toestemming geen vin konden verroeren? Christiaan wist echter dat er in het leven belangrijker dingen waren dan lichamelijke kracht. Ze bedreigden zijn lichaam niet, maar ze ontnamen hem zijn
| |
| |
zekerheden, ze trachtten zijn gedrag te maken tot een aanfluiting van het mens-zijn.
Zijn gedachten gingen terug naar Bukjes, die hem een dergelijke zielsnood niet had bezorgd. Ten tijde van Bukjes was alles nog duidelijk en vanzelfsprekend geweest. Zijn handelingen, waarvan hij nu begon te walgen, stonden toen in het teken van de verlossing.
Toch was Bukjes net zo goed een slachtoffer geweest als deze twee. De oorsprong van de verandering was een benauwend probleem. Als die verandering uit hem zelf voortsproot was er nog hoop. Dan bestond de kans dat er uit de zelfstrijd een absolute oplossing geboren werd. Voorlopig voelde hij zich zelf als een verblufte toeschouwer, die geen idee heeft van de betekenis van wat zich voor zijn ogen afspeelde. Hij deed een beroep op zijn vroegere drijfveren: de kranteknipsels, het bloed van Bukjes, het lijk van zijn moeder, maar hij walgde ervan.
‘Laten we nou eens rustig praten,’ stelde Richard voor. Zijn ogen vielen haast dicht van vermoeidheid, maar het peinzende zwijgen van Christiaan gaf hem de hoop dat er iets te bereiken viel. Vooral de schichtige, rusteloze blik van de ander overtuigde hem van de noodzaak door te zetten, zich niet te laten ontmoedigen door schaamte over zijn positie, zich niet te laten overmannen door vermoeidheid.
De reactie op zijn voorstel maakte hem weer klaarwakker. Christiaans kin begon te trillen alsof hij ging huilen en met verstikte stem zei hij: ‘Hou alsjeblieft op. Ik wil niet eens praten. Laat me met rust.’
‘Dat is natuurlijk nonsens,’ meende Richard koel. ‘Het is al middernacht en de toestand zoals hij nu is, is onhoudbaar. Het is hier nogal koud weet je! En die grond is ook nogal hard. Bovendien: als we gaan slapen moet het licht uit.’
| |
| |
‘Hou je bek,’ gilde Christiaan. Hij stond op en deed een stap in hun richting, kennelijk niet veel goeds van plan. Richard voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. De toestand was kritiek. ‘Blijf daar,’ siste hij, ‘kom geen stap dichterbij.’ Christiaans voet bleef in de lucht zweven en toen hij hem op de grond plaatste was het om een stap terug te doen. Elise waagde het nu de zachte kreet te slaken, die ze verscheidene seconden had ingehouden. Christiaan ging op zijn matras liggen en trok de dekens over zich heen. Hij was nu totaal onverschillig voor wat zijn gevangenen deden. Voor zijn part konden ze verrekken.
Richard zocht naar een nieuwe opmerking waarmee hij Christiaan uit zijn tent kon lokken, en dat hij er niet dadelijk één vond, ontmoedigde hem dermate dat hij zijn bezigheid wel kon staken. Maar hij doolde verder, nutteloos als een radio die afgestemd blijft op een station dat de uitzendingen heeft beëindigd. Hij wilde niet erkennen dat hem de kracht ontbrak Christiaan murw te krijgen, juist nu deze de instorting nabij was.
Langzaam tolden zijn gedachten daarna weg naar de buitenwereld. Naar Simonet vooral, die die avond vergeefs op hem had gewacht. Hopelijk was ze tegen elven een kijkje op zijn kamer gaan nemen en had ze nu de politie van zijn verdwijning op de hoogte gesteld, hoewel dat niet waarschijnlijk was, omdat er voor de vermissing allerlei verklaringen bestonden. Het sneed hem door het hart te denken aan een Simonet die hem ervan verdacht dat hij zich schuil hield voor een avontuurtje met zijn nicht. Goed beschouwd was ze van de familiebetrekking niet eens zeker. Hij kreeg een brok in de keel toen hij zich voorstelde hoe ze lag te huilen in haar bed en hoe ze nog harder zou huilen als de ware toedracht bekend zou worden.
Hier betrapte hij zich op een nare verwachting: één moment was hij ervan uitgegaan dat de ware toedracht be- | |
| |
kend werd uit een trieste ontknoping, de ontdekking van twee lijken. Er was geen aanleiding voor de somberheid. De kans dat ze het er levend, of zelfs ongekwetst, zouden afbrengen beschouwde hij nog steeds als de grootste. Dat nam echter zijn somberheid niet weg. De schok van de gebeurtenissen die hij tot nu toe had verdrongen omdat hij handelend moest optreden, trof hem nu in volle hevigheid. Hij zag er geen gat meer in, liet het hoofd hangen en de tranen gaan. Maar zelfs nu werd hem geen rust gegund.
Elise raakte met haar schoen voorzichtig de zijne. Richard hield zich stil en wachtte tot de aanraking zich zou herhalen. Het liefst had hij gewoon het huilen voortgezet, maar als Elise hem beslist nodig had, moest hij zich beheersen. Het duurde maar even voordat hij zekerheid had: hij werd nu vier, vijf keer achtereen aangetikt. Hij bewoog zijn voet om te kennen te geven dat ze zijn aandacht getrokken had. Daarna begon hij zich zo te draaien, dat ze elkaars gezicht konden zien. Hij was nu al stijf. Het ging een beetje moeilijk en houterig. Toen het gelukt was gaf hij Elise een knipoogje en fronste vragend zijn wenkbrauwen. Ze scheen echter niets te willen zeggen. Ze begon op haar beurt te manoevreren, tot ze dicht tegen elkaar aan lagen.
‘Het is koud,’ fluisterde ze met gesloten ogen, haar gezichtje tegen zijn schouder drukkend.
‘Probeer maar te slapen. Dat heb je wel nodig,’ lispelde Richard terug. ‘Het gaat goed meisje. Morgen zijn we vrij.’ Aan zijn schouder voelde hij dat ze knikte. Het stelde hem een beetje teleur dat ze hem niet tegensprak. Nu zag hij er tegenop weer aan zijn eenzaamheid te zijn overgeleverd. Zodra hij door niets anders werd beziggehouden, confronteerde hij zich met Simonet en de ellende, de onzekerheid die hij haar in dit prille begin van hun geluk al aandeed, ook al was het zijn schuld niet. Hij kon zich haar
| |
| |
lieve gezicht niet betraand voorstellen, zonder de tranen achter zijn eigen ogen te voelen branden. Alles scheen verloren, alsof een van hen gestorven was. Ze waren onbereikbaar voor elkaar en hun liefde maakte dat onverdraaglijk triest.
In die uitzichtloze situatie was het een noodsprong om een tijdstip te fixeren waarop hij zich in vrijheid zou bevinden. Hij rekende op de volgende ochtend tien uur, dat verschafte een redelijke termijn na het aanbreken van de dag. Veel langer kon het toch niet duren. Zijn tranen verdroogden en de hoop kondigde zich aan in een glimlach. Hij had nu tenminste een houvast. Tien uur was het uur waar ze naar toe leefden. Nog voor tienen zouden hun polsen van de boeien verlost zijn. Ze verlieten het donkere hol en ademden frisse lucht in. Het was zondag en er was weinig verkeer. Door een verlaten stad begaven ze zich naar zijn kamers om zich te verfrissen. Daarna was het avontuur teruggebracht tot een sterk verhaal, dat evenwel door kranteberichten bevestigd werd.
Voorlopig was hij echter nog alleen. Het gekriebel van het zachte haar van zijn nicht op zijn wangen benadrukte zijn machteloosheid, evenals de milde geur ervan die hij ongewild opsnoof met zijn ademhaling.
Het ergerde hem dat hij niet in slaap viel en van ergernis kreeg hij steeds minder slaap. Ten slotte besloot hij de vrij rustige ademhaling van zijn nicht te onderbreken, door ook haar uit haar slaap te halen.
Ze kreunde een paar keer en keerde zich toen naar hem toe, met half toegeknepen ogen. Langzaam werd ze zich van hun absurde positie bewust en de slaperige lijnen van haar gezicht werden harder, verwijtend.
‘Waarom maak je me nou wakker?’ vroeg ze.
‘Je leunde zo zwaar.’
‘O.’ Het antwoord stelde haar teleur.
| |
| |
‘Het spijt me.’
‘Ik sliep net. Ik heb ook een hele tijd liggen piekeren.’
‘Probeer maar gauw weer de slaap te pakken te krijgen.’
‘O Richard,’ zei ze wanhopig, ‘het is zo vreselijk. Het is net alsof ik maar niet los kan komen uit een nare droom.’
‘Stil maar liefje.’ Richard had innig medelijden met haar. Het speet hem dat hij haar gewekt had. ‘Ik heb ook zo'n soort gevoel, alsof je hoge koorts hebt en een bepaald beeld niet uit het hoofd kunt zetten.’
Elise was blij met de herkenning van haar gevoelens. Ze glimlachte dankbaar. Toen liet ze haar hoofd voorzichtig op de grond zakken. Ze klappertandde plotseling van de kou.
‘Je hoeft niet op de grond te gaan liggen. Kom maar weer bij mij. He, ik wou dat dat ellendige licht uit ging. Konden we mijn jas maar open maken, dan had je daar misschien wat warmte van.’
‘Je kunt hem toch niet uit doen,’ fluisterde Elise. Daar moest Richard haar gelijk in geven. Ze aarzelden even. Daarna vroeg Richard of ze op zijn horloge kon kijken hoe laat het was. Het knikje waarmee ze instemde, vormde de inleiding tot een schier eindeloos gehannes met stijve knieën en wankele gewrichten, dat besloten werd met een zucht en ‘ik heb het’ van Elise. Ze kwam weer bij hem liggen en zei: ‘tien voor half twee.’
‘Hij stond toch niet stil he?’ vroeg Richard weifelend.
‘Nee,’ zei ze, ‘daar heb ik op gelet.’
‘Goed zo,’ vond Richard. Even later vonden ze een goede houding om in te slapen: Richard op zijn buik liggend en Elise op haar zijde, met haar hoofd in zijn lendenen.
Richard drukte zijn wang tegen de grond, als een uitdaging voor de bijna onverdraaglijke hardheid, maar de grond was onverbiddelijk: op den duur werd de aanraking
| |
| |
aan zijn borst, heupen, dijen en voeten erger dan messneden zouden zijn geweest. Wanneer men zich met een mes snijdt is de pijn plotseling en voorbijgaand. De confrontatie met de keiharde bodem was oneindig en er viel voor geen seconde aan te ontkomen. Hij kon het zwaartepunt van de aanraking hoogstens zo nu en dan naar links of rechts verleggen, maar daarin had hij weinig speling omdat Elise's hoofd op zijn rug rustte.
Het was pas half twee. Nog acht en een half lange uren had hij voor de boeg. De werkelijke duur van die tijd ging boven zijn bevattingsvermogen. De helft was voldoende voor een behoorlijke avond in Carnegie of Brabant. Aan de andere helft had hij genoeg voor het schrijven van negen bladzijden notities.
Verslagen liet Richard zijn gedachten over zich heen trekken. Hij had het gevoel dat hij zijn hele leven niet anders had gedaan dan anderen verdriet en ellende bezorgen. Het begon met zijn ouders en dat liep tot Simonet. Het speet hem zelfs dat hij Ton verbitterd had door hem Simonet af te nemen. Ze hadden beter verdiend. Iedereen verdiende het gelukkig te zijn. Het was een trieste zaak, dat men zijn geluk ten koste van derden moest veroveren. Richard verachtte zich zelf. Hij beschouwde zich als een harteloos wezen en de wroeging maakte hem week. Het was onbegrijpelijk hoe Elise onder deze omstandigheden kon slapen. Nog geen seconde later had hij spijt van dit stille verwijt. Hij deed ook haar onrecht. Hij had zich erover moeten verheugen dat het lieve wezen voor enige tijd van haar zorgen verlost was. Dolgraag wilde hij weten hoe laat het inmiddels geworden was, maar hij besloot haar niet te wekken.
Plotseling stond het gezicht van Simonet hem duidelijk voor de geest. Ze leunde tegen een boekenrek, de armen over elkaar, de ene voet losjes op de ander. Maar hij zag
| |
| |
alleen haar gezicht. Het was zo dichtbij dat hij het had kunnen strelen als zijn handen niet op de rug geboeid waren geweest. Het was een ontstellend mooi gezicht, ernstig en waardig. Een dof verdriet, een bittere erkenning van zijn onmacht overspoelde hem.
Het viel Christiaan tegen dat hij na het ontwaken moest ontdekken dat het tweetal nog aanwezig was. Richard riep schor dat ze dekens moesten hebben en gaf hem geen gelegenheid de realiteit te omzeilen: ze waren er nog, de slachtoffers van wie hij het zo zwaar te verduren kreeg. Wanneer ze zich gedurende de nacht uit de voeten hadden gemaakt was het een opluchting voor hem geweest.
Hij had niet lang geslapen en het geroep om dekens liet hem weinig tijd om tot zich zelf te komen. Richard was af en toe in een onrustige slaap gevallen en lag nu al geruime tijd wakker; vechtend tegen het hoofd van Elise, de herinnering aan Simonet en de grond die niet van wijken wist. Ten slotte kon hij zich niet meer beheersen. Zijn woede richtte zich op Christiaan, niet zozeer omdat hij hem ontvoerd had, als wel omdat hij vorstelijk lag uitgestrekt op een matras en onder een aantal dekens.
Elise kwam versuft overeind, voor zover de boeien dat toelieten. Ze geeuwde met overgave, alsof ze uit een slaapzak kroop. Christiaan bekeek het tafereel en voelde een redeloze drift in zich opstijgen. Hij zag duidelijk dat ze een verbond gesloten hadden om hem te vernederen. Ze werkten samen om hun vrijheid te heroveren, de vrijheid waarin ze vele malen zo gevaarlijk moesten zijn dan ze nu al waren. Wat haalden ze eigenlijk in hun hoofd? Wat gaf hun het recht zich zo uitdagend te gedragen en hem buiten de zaken te houden die ze samen bespraken? Niet alleen buiten hun gemeenschap, maar ook buiten de wereld, waarmee ze meer te maken schenen te hebben
| |
| |
dan hij. Hij kon het zich onmogelijk laten aanleunen.
Ziedend stoof hij op. ‘Weg jij, weg jij,’ schreeuwde hij. Hij rende op Elise af, die een kreet slaakte. Hij zwaaide wild met zijn armen om haar te slaan, maar nog voor hij haar één keer had getroffen, schopte Richard hem tegen de schenen. Struikelend verloor hij zijn evenwicht. De volgende trap van Richard kwam harder en gemener aan: recht op de knieschijf. Christiaan gilde het uit en greep naar het getroffen been. ‘Schoft,’ beet Richard hem toe. Jankend strompelde Christiaan terug naar de matras. Toen hij die bereikt had, daalde er een zeldzame stilte in het hol.
‘Was dat wel verstandig?’ fluisterde Elise daarna.
‘Kan me niet schelen. Als hij nog eens hier komt, trap ik hem dood,’ antwoordde Richard.
Hoewel Richard veel luider had gesproken, bleef de gefluisterde vraag van het meisje bij Christiaan hangen. Uit de ravage, die het gebeurde in zijn geest veroorzaakte kwam één heldere gewaarwording boven: Elise was een meisje. Elise was niet een ander individu, maar ook van een ander soort. Mogelijk door de rampzalige omgeving waaruit de ontdekking verscheen, had hij niet de vernietigende uitwerking die de vorige ontmoeting met het ongrijpbare (Richard) had gekenmerkt. Er school zelfs iets geruststellends in, iets dat stil overwogen en op zijn waarde getest moest worden.
‘Laat ons nou maar gaan, vuile schoft,’ riep Richard schor, zonder Christiaan te imponeren. Die zat met zijn gedachten heel ergens anders: bijna nergens. Christiaan was voor enige tijd onkwetsbaar. De gevangenen interesseerden hem niet en hij stond niet meer op de rand van de nederlaag zoals kort tevoren. Hij dacht er niet aan hen in vrijheid te stellen. Alles moest blijven zoals het was. Voorlopig kon hij geen beslissingen nemen.
|
|