| |
| |
| |
VII
Na het Vlissings avontuur was Christiaan echt toe aan wat bemoedigende lectuur. Hij had een vrij recente lijst van onopgehelderde moordzaken sedert de wereldoorlog, die erg tot zijn fantasie sprak, omdat hij bij de droge aantekeningen alle details zelf kon bedenken. Ze lieten ruimte voor een zeer ongunstig beeld van de daders.
30 mei 1945. Mr. H. de Boer, advocaat, 65 jaar, neergeschoten in de deuropening van zijn huis Goudenregenstraat 16, Den Haag.
15 augustus 1945. Pater L.A. Bleys, hoofdaalmoezenier bij de staf van Prins Bernhard, lid van de Grote Adviescommissie der Illegaliteit, op de dijk bij Gorinchem met zijn jeep over de kop geslagen. Een wiel was van de wagen gelopen. Volgens het gerucht (dat zes jaar later nog leidde tot vragen aan de minister van Justitie) zou de jeep opzettelijk onklaar zijn gemaakt bij een autobedrijf in Utrecht.
1 maart 1946. Ir. F.H.E. Guljé, voorzitter van het Katholiek Werkgeversverbond, zojuist vrijgelaten uit een kamp voor politieke gevangenen (waar zijn onschuld zou zijn gebleken) voor de deur van zijn huis in Leiden doodgeschoten.
28 juni 1946. De toneelschrijver Eduard Veterman met echtgenote in zijn auto door een militaire truck bij Laren verpletterd. Volgens een hardnekkig gerucht zou de reminstallatie onklaar zijn gemaakt bij hetzelfde autobedrijf als waar de jeep van pater Bleys was behandeld.
14 september 1949. Frits Schallenberg, een 44-jarige Duitser, dood gevonden in een vijver tegenover de Groot-hertoginnelaan in Den Haag.
18 april 1951. De veehouder Mels van Krieken, 50 jaar,
| |
| |
's morgens in alle vroegte doodgeschoten en beroofd bij zijn boerderij in Echteld (Gld).
27 april 1951. De mandenmaker J. Mulder, 50 jaar, met ingeslagen schedel gevonden in zijn bedrijfje, twee hoog achter in de Elleboogsteeg te Amsterdam.
6 februari 1952. Mevrouw W. Brits-Knipschild, 62 jaar, in haar huis Bollenhofsestraat 120 te Utrecht door een man met een hamer neergeslagen.
16 juni 1953. Opoe van Geenen, 75 jaar, in haar bovenhuis Van Beuningenstraat 193 te Amsterdam door een indringer doodgeslagen.
28-29 juli 1953. Betty Mentjox, een 28-jarige prostituée (Surinaamse Betty) in haar huis aan de Atjehstraat te Rotterdam met handdoek gewurgd.
22 maart 1955. Corry Theeuwes, een 24-jarige kinderverzorgster, aan de Lovense Kanaaldijk te Tilburg met messteken gedood.
6 april 1955. Dieuwerke van de Vlegel, portierster van het Sanatorium Sonnevanck bij Harderwijk, in het bos met haar eigen sjaal gewurgd.
23 augustus 1955. H. Goyaerts, kamerverhuurder, 42 jaar, in zijn vrijgezellenpension 1e Helmerstraat 101 doodgeslagen.
31 december 1955. Mevrouw M. van Kuyk, Koningin Wilhelminalaan 469a in Voorburg sterft na het innemen van een fosforpil, haar door een dame aan de deur overhandigd.
± 25 augustus 1956. Hans Schreuder, een 30-jarige schoenmakersleerling, ontvlucht uit de Sint Willibrordusstichting te Heiloo, met een messteek vermoord Pas vijf maanden later wordt zijn lijk op de hei bij Huizen ontdekt.
16 oktober 1956. Elisabeth Schevenhoven, een 56-jarige caféhoudster in de St. Jacobsstraat te Amsterdam, 's nachts op weg naar het Rembrandtsplein spoorloos verdwenen.
| |
| |
28 december 1956. Sijtje Koster, 69 jaar, gewurgd in haar café te Broek in Waterland.
30 december 1956. Anna Z., een 31-jarige prostituée (Chinese Annie) in het pand Achterburgwal 60 te Amsterdam met een nylonkous gewurgd.
30 juni 1957. Jacob van Berkel, een 28-jarige beroepskorporaal bij de mariniers spoorloos verdwenen. Zeven weken later wordt op de kust van Wieringen zijn stoffelijk overschot gevonden. De omstandigheden wijzen op moord.
10 augustus 1957. In de Modderkommen aan de Noordzeeduinweg in Zandvoort wordt een romp gevonden van een man, die twee jaar geleden gestorven moet zijn.
2-3 augustus 1958. De 73-jarige heer C.H.A. Canter-Vischer in zijn villa ‘De Hessensporen’ te Ede met een bijltje doodgeslagen.
30 oktober 1959. Sybille Niemans (Blonde Dolly), een 32-jarige uitgaande vrouw, gewurgd in haar huis aan de Nieuwe Haven in Den Haag.
13 februari 1962. Arie van Hemert, 9 jaar, verlaat 's avonds om half zeven het ouderlijk huis om een jonger broertje te halen. Er is niets meer van hem vernomen.
3 december 1962. Ineke V.-B., een 35-jarige bermprostituée (Zwarte Jeanne) langs de Rijksweg Amsterdam -Den Haag spoorloos verdwenen. Drie maanden later wordt haar lijk gevonden in de Schinkel.
9 februari 1963. De weduwe Barbara van den Hoff-van Heek, 38 jaar, met haar 8-jarig zoontje Marcel dood geslagen in haar sigarenwinkel aan het Brekelsveld in Rotterdam-Zuid.
Een dergelijk overzicht maakt Christiaan in zekere zin jaloers. Hij verlangde ernaar de voorstelling die hij van de gebeurtenissen kreeg te toetsen aan de werkelijkheid. Het was heilige grond waar zoiets plaatsvond. Er konden
| |
| |
bedevaarten gemaakt werden naar de hoerenkamertjes waar de prostituées geworsteld hadden tegen de wurgende greep om hun keel, bewusteloos raakten en zich het leven lieten ontnemen.
Christiaan kon die dagen zijn draai niet goed vinden. Hij ging wel op in zijn lectuur, maar zodra het boek dichtgeslagen werd was het ook voorbij.
Hij moest veel aan zijn vader denken, sinds de tocht naar zijn geboortestad. Dat deed hem niet goed: zijn vader had hem vaak geslagen. Hij genoot weliswaar van diens kwellingen op dieren, maar begrijpen kon hij hem niet. Zijn vader was een raadsel voor hem.
Alles wat hij zich herinnerde was omgeven door een koude glans. Veel kouder, veel liefdelozer dan de sensaties die hij tijdens het lezen onderging, want in al deze gewelddadigheden school de mogelijkheid tot warmte, tot gemeenschap, tot deelgenoot zijn. Bij zijn vader waren al die mogelijkheden uitgesloten, ondanks zijn sadisme.
's Nachts sliep hij in de kelder waar Bukjes om het leven gekomen was. Hij stelde zich voor hoe het lijk enkele verdiepingen hoger in het huis lag te ontbinden. Zelfs dat inspireerde hem niet bijzonder. Het masturberen dat hij deed, bleef plichtmatig.
‘Als je een sloddervos bent,’ zei mevrouw Van Heel, ‘als je je nagels niet schoon houdt, of je tanden niet poetst, als je je handen niet wast of je voeten niet, of als je je haren niet knipt, dan sturen de mensen hun honden op je af.’
‘Ik ben niet bang voor honden,’ zei Christiaan weifelend.
‘Hah!’ Ze lachte schamper. ‘Sommige mensen hebben honden die zo groot en zo vals zijn dat ze van die jongetjes als jij in één hap opeten. En anders komen ze zelf wel achter je aan met een knuppel of met een fietsketting.’ Zijn
| |
| |
moeder had er plezier in om te zien dat hij bang werd. Ze had rode striemen in haar gezicht. Christiaan wist dat zijn vader haar vaak sloeg en krabde als het nacht was. Die striemen maakten haar gemeen, niet alleen uiterlijk, maar ook de dingen die ze zei waren gemener dan normaal.
In zijn oudste herinneringen was ze niet gemeen. Hij was wel eens gevallen op het strand, zodat zijn kleren smerig waren geworden en hij bloedde uit een wond boven zijn oog. Hij durfde niet naar huis te gaan, omdat zijn vader woedend zou worden als hij hem zo zag.
Via de keuken sloop hij naar zijn kamer. Niemand had iets gemerkt, maar daar kwam hij niet zoveel verder mee. Wanhopig vroeg hij zich af hoe hij moest verklaren dat hij andere kleren had aangetrokken en hij begon te huilen omdat er toch geen uitweg was. Hoe harder hij over zijn knieën wreef, hoe dieper de modder in de stof drong.
Toen kwam zijn moeder de kamer in. Van schrik hield hij op te huilen. Ze zag zijn betraande gezicht en de vieze broek en ze knipoogde, legde haar vinger op de lippen om hem te beduiden stil te zijn en sloot behoedzaam de deur. Op haar tenen kwam ze op hem aflopen. Hij liet zich in haar armen sluiten en in die veilige beslotenheid werd zijn verdriet verdrievoudigd. Maar die huilbui luchtte tenminste op. En zijn moeder had lieve dingen gezegd met een brok in haar keel.
Later was dat veranderd, maar geslagen, zoals haar man had ze de kinderen nooit. Ze bemoeide zich minder met hen. Als ze met hen praatte waren haar handen altijd ergens anders mee bezig: ze breidde wanten of bivakmutsen, ze bladerde in een kookboek of ze brak boontjes. Terloops keek ze dan op en dan zei ze iets dat Christiaan de schrik om het hart deed slaan.
| |
| |
‘Als je veel dieren plaagt, komen ze wraak nemen. Je moet niet denken dat je zomaar vliegjes of muizen kunt martelen, want er zijn veel meer vliegjes en muizen dan mensen. En ze vergeten niets, ze onthouden alles. Op een zeker ogenblik hebben ze er genoeg van en dan komen er duizend ontelbaar vliegen op je gezicht zitten. Ze kruipen door je oren, je neus en je mond. Zo eten ze je op. En ze eten je ogen op, zo komen ze ook naar binnen.’
‘En pappa dan? Pappa plaagt ook beesten.’
‘Pappa komen ze ook opeten. En jou ook. De muizen gaan aan je voeten knagen. Je kunt er wel een paar doodtrappen, maar het zijn er vreselijk veel en er komen er steeds meer bij. Als je dan moe bent van het trappen en als je je voet niet meer kan opbeuren, beginnen ze te knagen.’
‘Dat is niet waar,’ beweerde Christiaan angstig.
‘Echt waar.’
Christiaan liep naar zijn moeder toe, leunde tegen haar knieën en zei half huilend: ‘Dat is echt niet waar mama.’
Gedachteloos legde de moeder haar hand op zijn kruin. Ze hield voet bij stuk. Omdat ze zo kil was begon Christiaan dan nooit echt te huilen, maar zulke dingen bleven hem dagen bij en daarna keerden ze 's nachts terug in zijn dromen. Juist door die ongeïnteresseerdheid was de bedreiging van de moeder vaak beklemmender dan die van de vader, die met hart en ziel bij de zaak betrokken was.
Hongerig zwierf Christiaan door de gangen en over de trappen van de Grindakker. Soms dacht hij dat hij een spook was, zo was zijn bestaan vergeestelijkt. Zijn gedachten waren vaak bij eten, zonder dat zijn lichaam daar nu direct om vroeg. Dagenlang had hij al niet meer gegeten: de aardappels verveelden hem en in een winkel hoorde hij niet thuis (nagels knippen, haar kammen, handen wassen, tanden poetsen). Winkels stonden in een wereld waarmee
| |
| |
hij niets meer van doen had. Tussen die wereld en hem lag een strook bos en waren de buitenmuren van de Grindakker opgetrokken. Zelfs dat bos en die buitenmuren vormden een hem vijandige materie.
Zonder te beseffen welke route hij volgde, kwam Christiaan plotseling op de bovenste verdieping. Als pijlen drongen de beelden tot hem door en langzaam realiseerde hij zich zijn omgeving: de muren waren koud en hoog, afstotelijk. Dit zien was nog erger dan de nacht. Volkomen zinloze muren, die voor geen enkel argument toegankelijk waren. Men kon schoppen, slaan, strelen: de muur bleef hetzelfde, met een air alsof hij zelf besliste over zijn standplaats en over de hoeken die hij maakte. Ze sloten hem niet alleen in, deze muren, maar ze sloten hem ook buiten. Ze maakten een buitenstaander van hem, een machteloze buitenstaander. Daartoe gedroegen ze zich als mensen, alsof ze een ziel hadden, als kardinalen, maar dan zonder vrome gelaatsuitdrukking, eerlijk, het verraad zelf. Deze muren waren rauwe, feodale heersers.
En dat was nog niet alles, want daar was ook nog de deur, waarachter Bukjes' resten verdwenen waren. En juist voor die deur stond zijn vader hem te bekijken. Zijn ogen fonkelden kwaadaardig en om zijn mond lag een wrede grijns. De armen hield hij gevouwen voor de borst en het hoofd was iets naar voren gerekt, als om te bevestigen dat het alleen om Christiaan was begonnen.
Deze dacht dat zijn hart stopte. Het bloed stolde hem in de aderen. Hij deinsde terug, waardoor hij met zijn schouder de muur raakte. Hij sloeg een hand voor zijn mond en mompelde gesmoord: ‘Nee, nee.’ Dat klonk maar zachtjes in vergelijking tot wat zich innerlijk bij hem afspeelde. Daar schreeuwden duizenden kelen om het hardst, wat tot in de uithoeken van het heelal hoorbaar moest zijn.
Zoals zijn vader gekomen was, verdween hij ook weer.
| |
| |
Christiaan schaamde zich voor zijn inwendig hulpgekrijs en legde de stemmen haastig het zwijgen op. Hij voelde zich net zoals na een voorval uit zijn kinderjaren. Het was vrijdag en de winkels bleven langer open. Omdat het al tegen Kerst liep was het donker. Aanvankelijk was hij er wel trots op dat hij een boodschap mocht doen, maar op het weggetje langs de inktzwarte Spuikom voelde hij zich al heel wat minder zeker. Hij moest enkele keren slikken bij iedere stap die hij deed. Maar toen op een gegeven moment een donkere schim vlak voor hem over de weg schoot, bedacht hij zich geen moment. In één adem rende hij terug naar huis.
‘Een rat, een rat,’ jammerde hij, zich wild tegen zijn moeders benen werpend, toen ze hem in de keuken tegemoet kwam. Het was inderdaad niet onwaarschijnlijk dat de schim door een rat was teweeggebracht, want ongedierte zat er genoeg bij de Spuikom, maar zijn vader maakte hem zo belachelijk door bij hoog en laag vol te houden dat het een jong katje was geweest, dat Christiaan ging geloven dat hij zich vergist had en zich als een laffe hond had gedragen.
Christiaan ging trede voor trede de trap af. Hij hield de leuning stevig vast en keek zo nu en dan over zijn schouder naar boven, omdat hij het nog niet helemaal vertrouwde.
En plotseling was hij er weer, de vader de levensgevaarlijke vader. Hij stond niet boven, maar onderaan de trap. Al die tijd dat Christiaan achterom had gekeken was hij blindelings het gevaar tegemoet gegaan. Hij slaakte een luide kreet. Met een sprong was hij van de onderste drie treden af. Terug naar boven durfde hij niet: daar was geen uitweg. Hij moest naar buiten zien te komen. Terwijl hij van de trap sprong deed zijn vader een pas naar voren om
| |
| |
hem te laten struikelen, maar Christiaan zag nog net kans het uitgestoken been te ontwijken. Het scheelde geen millimeter.
Binnen enkele tellen bereikte hij de plaats waar de trap was naar nog een lagere verdieping. Hij bedacht zich geen moment: hoe hoger hij zat hoe kleiner de kans te ontsnappen. Hij hijgde heftig. In zijn borst bonsde het als een gek. Op dat ritme klopte het in zijn hoofd: Pappie toch, pappie toch! Hij had het gevoel dat hij zou barsten.
Met drie, vier treden tegelijk stormde hij naar beneden. Zijn blik was gefixeerd op een plaats: de nis onderaan de trap. Als zijn vader kans zag die nis te bereiken voordat hij er langs was, was het met hem gebeurd.
In die paar seconden die hij nodig had om de helft van het aantal treden te nemen, veranderde niets aan de nis. Hij minderde al vaart. Misschien kon hij zich daar verbergen. Die twijfel was bijna zijn ondergang geworden. Nog juist op tijd sprong hij opzij. Deze keer was zijn vader niet voor hem uit gegaan. Om hem te misleiden was hij achter hem gebleven en als hij niet gesprongen had, was hij nu gegrepen.
Christiaan keek om. Hij zag zijn vader niet, maar hij twijfelde er niet aan dat zijn veronderstelling juist was. Hij huiverde. Hij twijfelde nergens meer aan: zijn leven was in gevaar. Zijn instinct zette hem in beweging: hij rende als een idioot, zodat hij geen tijd had voor zijn dodelijke angst. Hij was allang buiten adem en nog bewoog hij. Na het huis verlaten te hebben draafde hij over het zandweggetje.
Christiaan begon te struikelen. Zijn voet haakte achter een bovengrondse boomwortel en hij smakte met een dreun in het zand. Intussen beleefde hij een oneindige herhaling: het was een zomermiddag. Hij draafde langs de rivier, en omdat het de kortste weg was liep hij zo dicht
| |
| |
mogelijk langs het water. Zijn schoenen petsten op het natte zand. Af en toe kon hij ternauwernood een uitlopend golfje ontwijken. Langs de randen van zijn zolen kleefde een kleilaagje. Voor hij thuis binnen zou stappen, moest hij ze schoonmaken. Met een stokje zou dat zo zijn gebeurd. Hij had z'n mooie kleren aan. Het was misschien wel zondag. Toen viel hij over een steen. Zijn hoofd klapte tegen een andere steen. Te geschokt om te huilen richtte hij zich op. Er droop bloed in zijn wenkbrauwen. Het kroop langzaam langs zijn ogen. De knieën van zijn broek waren zwart van het vochtige zand. Na die vaststelling begon alles weer opnieuw: middag, zomer, rivier: dicht langs water hollen, op weg naar huis, nat zand, modderkraag, uitlopende golfjes, stokje, mooie kleren: zondag, steen onder zijn voet, hoofd tegen een steen, opstaan, traag, warm bloed, natte zandknieën. Tientallen keren schoven deze beelden door Christiaans geest gedurende dat ene ogenblik tussen het moment dat zijn voet achter de boomwortel bleef haken en dat hij languit in het mulle zand plofte.
Hij bleef versuft liggen, maar niet lang, want al snel realiseerde hij zich dat hij in deze houding een weerloos slachtoffer was voor ieder die hem kwaad wilde doen. Hij wentelde zich op zijn rug om op te staan. Hij kreeg echter geen kans. Zijn zuster besprong hem. Het verbaasde hem uitermate haar hier aan te treffen. Eerst vond hij het niet eens onprettig. Ze zat op zijn borst en drukte met haar knieën zijn schouders op de grond. Hij keek langs haar lichaam omhoog. Het was alsof haar hoofd op een toren was gebouwd. Door haar oogharen gluurde ze naar zijn gezicht. Er speelde een geheimzinnige glimlach om haar lippen.
Wat ben je lief, dacht Christiaan. Ik wil je wel een kusje op je oor geven, dan begin je altijd te giechelen, om- | |
| |
dat je altijd schrikt, ook al weet je dat ik het ga doen.
Petra scheen echter geen behoefte aan een kusje op haar oor te hebben. Ze begon haar rok op te schorten, met zulke beheerste gebaren dat het even duurde voordat Christiaan begreep wat ze van plan was. Toen begon hij meteen uit volle macht te worstelen om vrij te komen. Wat ze wilde doen was zo vies dat hij er niet eens aan durfde denken. In zijn worsteling werd hij gehinderd door de omstandigheid dat hij haar geen pijn mocht doen. Daarom slaagde hij er niet in haar van zich af te werpen.
Ze had haar rok nu helemaal opgetrokken en ze had geen broekje aan: het was een lage valstrik. Ze ging op haar knieën staan en deed haar buik naar voren. Hij keek recht in het dunne, krullende haar en kreeg het doodsbenauwd. Ze wilde op zijn mond gaan zitten. Hij zou bijna stikken van ademnood en walging. Plotseling liet ze zich vooruit vallen. Christiaan draaide zijn hoofd naar alle kanten. Ze zei niets. Ze greep zijn hoofd met beide handen. Het schaamhaar kwam in zijn neus en tussen zijn lippen, maar ze slaagde er niet in het smerige natte stinkende gliding op zijn mond te krijgen. Ze bleef zwijgen.
Christiaan stond op en ging wankelend verder op zijn weg. Hij voelde zich ellendig en verlaten. De bomen rondom waren als inktvissen: ze konden hun takken om hem heen slaan en hem verslinden in het binnenste van de stam, waar ze een snavel hadden.
Toen hij de huizen bereikte van Velp, werd het er niet veel beter op: de rode daken, de tuinen met de rotspartijtjes, de brede stoep, met een gras-strook langs de weg met jonge, magere bomen. Hij was de zeepbel, die probeerde het middelpunt van een baksteen te bereiken.
Langs de hoge heggen van de huizen rond villa's, kwam hij in hobbelige straat met oude arbeiderswoningen aan
| |
| |
beide zijden. Er was een winkel met een etalage waarin je niets kon zien omdat de witte ruit ervoor ondoorzichtig was. Schuin boven de deur hing een cilinder met rode, witte en blauwe banen. Bijna diagonaal voor de deur zat een metalen buis, waaraan je hem kon open duwen. Tot de hoogte van die buis zat in de deur hetzelfde glas als voor de etalage. Daarboven bevond zich een normale ruit. Kapper stond er in vette kapitalen onder een cursieve eigennaam.
Christiaan gaf een zet tegen de buis op de deur en stapte naar binnen. Er zat een mannetje in een grote stoel, bedolven onder een witte doek. Bijna alleen het haar kwam er boven uit en daarin was een man met een witte jas aan het knippen. Op een van de stoelen langs de wand zat een derde man als toeschouwer. Hij had zijn knieën over elkaar geslagen. Ze keken alledrie naar de deur. Het hoofd boven de witte berg deed dat via de spiegel.
De man met de kam en de schaar knikte. Christiaan knikte schuw terug. De kapper ging verder met zijn werk. Christiaan bleef staan, want hij wist niet wat de bedoeling was.
‘Wilt u mij knippen meneer?’ vroeg hij ten slotte, een pas in de richting van de kapper makend. De kapper nam hem verwonderd op.
‘Natuurlijk meneer,’ zei hij en hij trok de rug van zijn hand onder langs de neus, terwijl hij de gespreide duim en wijsvinger in de ogen van de schaar hield.
‘Gelukkig,’ zuchtte Christiaan. De kapper en de klant die hij behandelde wisselden een blik van verstandhouding. De man die bij de muur zat echter nam hem ernstig en maakte een gebaar waaruit Christiaan opmaakte dat hij bij hem moest gaan zitten. Hij was zo blij met deze oplossing dat hij zich bijna onmiddellijk wilde omdraaien. Doordat hij op het verkeerde been stond kwam hij bijna
| |
| |
ten val. Wild zwaaiend met zijn armen kon hij zijn evenwicht bewaren.
Hij ging bij de man zitten en wel op de stoel precies naast de zijne, hoewel hij keus had uit vier andere. De droge knipgeluiden van de schaar waren nauwelijks weer ingezet of de man stond op en ging een stoel verder zitten, tot grote teleurstelling van Christiaan.
Is dit nou een kapper? vroeg Christiaan zich af. Het is eigenlijk precies hetzelfde wat Roelof bij mij altijd deed. Er werd niet gesproken in de kapperszaak en Christiaan nam een blad van het tafeltje, een handeling die hem nogal met zichzelf innam. Natuurlijk nam hij het bovenste blad en dat was ongelukkigerwijs De Lach. Hij keek niet naar de voorplaat maar sloeg het blad willekeurig open. Hij trof een fotopagina vol vrouwen met nauwelijks bedekte dikke billen en bolle borsten. De gekste houdingen namen ze aan om die lichaamsonderdelen zo omvangrijk mogelijk te doen uitkomen.
Het waren viezerikken, van hetzelfde slag als zijn zuster. Om niet aan de gore dingen tussen hun benen te hoeven denken, wilde Christiaan het tijdschrift wegleggen, maar hij was bang dat zo iets de andere aanwezigen niet zou aanstaan. Er zat dus niet anders op dan met het gruwelijke blad op de schoot te blijven zitten. Met branderige ogen staarde hij naar de nagel van zijn ringvinger die boven de rand van de pagina uit kwam.
Plotseling riep de kapper: ‘Zo Joop alsjeblieft!’ Met een zwierig gebaar trok hij de witte doek van zijn klant af. De man twee stoelen naast Christiaan stond op. Christiaan wilde ook opstaan, maar niemand lette op hem en daarom durfde hij niet.
Het is nog net zoals in Vlissingen, dacht hij. De kappers zijn nog precies hetzelfde. In de boeken die ik gelezen heb zou je denken dat het anders geworden was.
| |
| |
‘We gaan Gerrit,’ zei Joop, zijn portemonnee in de achterzak bergend. Gerrit en Joop zeiden de kapper gedag en gingen weg. Christiaan was nu alleen met de baas. Hij hoopte dat hij hem zou knippen. Zijn wens ging in vervulling. Uit dankbaarheid liet hij zich zonder protest in de witte mantel hullen.
De kapper trok het haar in de nek met een kam omhoog, zette een vies gezicht en vroeg: ‘Daar hebt u zeker zelf in zitten knippen?’
‘Nee, nee, echt niet!’ verweerde Christiaan zich veel te fel.
‘Geen fatsoenlijke kapper zou je zo knippen. Dat is geen werk van een vakman,’ bromde de ander ontevreden. Hij deed een paar passen om de schaar van het marmeren blad onder de spiegel te nemen. Nu merkte Christiaan dat de man mank liep. Tevreden stelde hij vast dat hij erg veel pijn aan zijn been gehad moest hebben.
Gewillig liet Christiaan zijn hoofd in de positie zetten die de kapper het beste vond. Het waren redelijke, geruststellende aanrakingen. Na de behandeling bevrijdde de kapper hem met het bekende gebaar uit de witte berg. ‘Astublieft,’ zei hij.
Christiaan stond op en wist niet wat hij moest doen. De kapper wachtte wijdbeens en met de handen in de zij op een handeling die hij moest verrichten. Christiaan pijnigde zijn hersens maar zag geen kans te bedenken wat men van hem kon verwachten. Daarom deed hij een onzekere pas in de richting van de deur.
‘Vergeet u niets meneer?’ klonk het scherp.
Christiaan schrok, keek om en zei automatisch nee. Dat scheen de ander niet te bevallen. Wat wilde die man in vredesnaam met hem? Waarom deed hij zo vreemd en vijandig? Hij stond op punt zich uit de voeten te maken.
‘Betalen meneer; éénguldenvijfendertig.’
| |
| |
‘Oh, natuurlijk,’ zei Christiaan met een zucht van verlichting. Hij betaalde en ging weg. Dat was goed afgelopen, maar wat moest hij nu gaan doen? Stom toevallig viel zijn blik op een struik in een van de tuintjes. Tussen de jonge groene blaadjes ontdekte hij twee loerende ogen. Dat was zijn vader. Hij begreep onmiddellijk dat hij geen gevaar liep zolang hij tussen de mensen bleef, maar het was angstaanjagend dat de man nu al de moeite nam hem tot hier te volgen. Dat opende sombere perspectieven voor thuis, want de zaak moest nu kennelijk op de spits gedreven worden. Zodoende bleef Christiaan uiterlijk kalm toen hij over het trottoir de vrij steil hellende weg opging, maar innerlijk trilde alles nerveus. Zijn benen konden ieder moment afbreken, als boomtakken in de storm. Iedere vezel van zijn lichaam klopte, bonsde, beefde, stompte en daaromheen zat een dunne laag verlamming, die hem toe stond zich slechts traag te bewegen: pas voor pas, tegel voor tegel.
Ik heb honger, dacht hij, toen hij langs een Spar-winkel liep. Zijn belangstelling was gewekt en snel besloot hij naar binnen te gaan. Bij het openstoten van de deur ging een belletje over. Eerst was er niemand. Toen verscheen een dikke vrouw schommelend achter de toonbank.
‘Meneer?’ zei ze nors.
‘Kaas! Ik kan toch wel kaas krijgen?’
‘Natuurlijk! Hoeveel?’
‘Dat weet ik niet!’
‘Ja, moet ik dat dan weten!’ zei de vrouw ongeduldig.
Christiaan bleef zwijgen, hoe hij zich ook aftobde om tot een oplossing te komen. ‘Een kilo of vier?’ vroeg ze ten slotte, zonder een spoor van humor.
‘Ja, dat is goed!’ antwoordde Christiaan verheugd. Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Is 't voor een weeshuis?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Dat weet ik niet,’ bekende Christiaan. Zuchtend zette de vrouw zich aan de arbeid. Daarna wilde Christaan brood van haar kopen. Ze verwees hem naar de bakker. Toen hij de winkel verliet, wenste ze hem nors een prettig week-end. Christiaan was pijnlijk getroffen, niet door de onverschillige toon, maar door zijn onwetendheid omtrent het week-end. In de bakkerswinkel gold zijn eerste vraag dan ook het week-end. ‘Wanneer is het week-end?’ vroeg hij.
‘Het is zaterdag vandaag,’ zei het vrolijke meisje. ‘Wat mag het zijn meneer?’
‘Brood!’
‘Wat voor 'n brood en hoeveel?’
‘Vier kilo.’
Het meisje had zich al naar de rekken met broden gekeerd en keek nu verwonderd om, terwijl haar handen automatisch twee broden pakten. ‘Wat zei u?’ vroeg ze ontsteld. ‘Vier kilo?’
Christiaan hield zijn adem in. Tevergeefs zocht hij een uitweg. Hij raakte in paniek. ‘Je moet verdrinken!’ riep hij hijgend. ‘Je moet gewoon verdrinken!’
Het meisje krijste en wierp de broden op de toonbank om harder naar achteren te kunnen rennen. Haastig nam Christiaan de broden onder zijn armen. Hij begreep wel dat hij vlug moest zijn. Hij holde de winkel uit. Na enkele straten stond hij aan de bosrand. Met een normale snelheid begaf hij zich naar de Grindakker. Het grote zware pak kaas en de twee broden, vormden een voedselvoorraad die in zo grote tegenstelling was tot waarvan hij weken geleefd had, dat hij het veilige gevoel kreeg dat hij het nu maanden- en maandenlang in de schuilplaats kon uithouden. Ondertussen maakte hij maar vast een begin met het brood. Tijdens het lopen knabbelde hij van de korsten.
| |
| |
Hij bereikte het huis en wilde naar de kelder gaan, maar in de keuken deinsde hij zonder enige aanleiding terug, waarna hij zijn toevlucht zocht tot de garage. In de oude Morris was hij absoluut veilig. Achter het stuur zittend at hij op zijn gemak van de kaas en het brood. Op de plaats waar een eventuele meerijder zijn benen moest laten, stond de bruine etherfles. Gedachtenloos zat Christiaan naar die fles te staren. De ether had hem weinig diensten bewezen.
Hij laadde zijn armen vol met de kaas, het brood en de etherfles en liep het huis in. Als hij zich van nieuwe mensen wilde voorzien, moest hij een ander wapen gebruiken. Daarom liet hij zijn last in de keuken op de tafel achter en zocht één van de lange, zwarte kousen, die zijn moeder eens had gedragen. In de tuin vulde hij de kous met zand tot hij een stijve worst was geworden. Vervolgens ging hij met kaas, brood en etherfles naar de kelder. De fles zette hij op de werkbank en met de rest begaf hij zich naar de schuilplaats. Daar ging hij op de matras zitten mijmeren.
Uren later keek hij op. Zijn zuster kwam eraan. Achter haar deinde een menigte mensen, waarin hij Roelof en Johanna herkende. Later ontdekte hij dat Carl en zijn gezin zich ook in de massa bevonden. Het was onbegrijpelijk hoe in zo'n kleine ruimte, zo'n groot aantal mensen kon marcheren zonder merkbaar dichterbij te komen.
Om te zien wat achter hem gebeurde keerde Christiaan zich om. Hij verstijfde. Dat had hij kunnen weten! Daar was zijn vader. In paniek hield hij zich voor dat de man al jaren dood was. Maar het mocht niet baten: hij stond er met een echt lichaam en had het op hem gemunt. Ontsnapping was uitgesloten. De wanhoop greep Christiaan naar de keel. Dit was dus het einde. En hij moest nog zo ontstellend veel werk verzetten.
| |
| |
‘Nee,’ stamelde hij. Zijn armen hingen krachteloos langs het lijf. Aan de rechterhand bungelde de zandkous. Zijn vader knikte traag, enkele malen.
Christiaan liet zich op de knieën vallen. ‘Pappie, pappie,’ kreunde hij. De tranen stroomden hem over de wangen. ‘Wat doe je nou?’ huilde hij.
Zijn vader deed een stap naar voren en trapte naar zijn gezicht. In een reflex trok hij zijn hoofd weg. ‘M'n ogen,’ krijste hij, ‘m'n ogen!’ Het was alsof hij de pijn al had gevoeld.
Zijn moeder sloeg alles met instemming gade. Ze had een schaar in de hand. Als hij haar durfde te naderen zou ze de punten in zijn ogen steken.
Door een waas van tranen onderscheidde Christiaan zijn vader weer. Er was een nieuwe bedreiging aan de man toegevoegd: hij was naakt! Afwerend hief Christiaan zijn linkerhand. ‘Doe je buik weg,’ lispelde hij buiten zinnen van angst. De vader kwam nog een stap dichterbij en van nog geen tien centimeter afstand zag Christiaan de wrat aan de grote teen. Die wrat wilde men in zijn ogen wrijven. Dan groeiden er wratten in de oogkassen en dan was hij blind. ‘Ga weg,’ schreeuwde hij. ‘Ga weg idioten! Ik heb toch niets gedaan! Straks kan ik niets meer zien. Mamma help me toch. Alsjeblieft, één keertje maar.’
In een oogwenk was hij overeind. Als een op hol geslagen paard brak hij door het volk dat zijn zuster op de been had gebracht. In een wilde ren vluchtte hij naar de Morris. Hij sloeg zijn armen om het stuur en legde zijn hoofd er moedeloos op.
Aan het eind van zijn krachten liet Christiaan zijn verdriet de vrije loop. De tranen stroomden als beekjes over zijn wangen en hij snikte onbeheerst, zodat zijn borst soms hard tegen het stuur sloeg.
‘Mammie,’ snikte hij, ‘mammie en pappie en Petra, jul- | |
| |
lie hebben me alleen gelaten. Jullie hebben me aan mijn lot overgelaten. Dat hadden jullie niet moeten doen! Nou komen jullie me pijn doen, maar ik heb niets gedaan?’ Hij was ontzettend eenzaam, overstelpt door zijn verdriet.
Toen het donker geworden was tankte hij wat onhandig benzine uit het reservoir achter in de garage. Daarna startte hij de motor. Als door een onzichtbare hand geleid reed hij rechtstreeks naar de Rijnbrug in Arnhem. Achter de Camiz (melk-) fabriek, vlak bij de rivier, parkeerde hij de wagen. Hij omklemde de gevulde kous stevig en liep verder de duisternis in, onder de brug. Het was er onheilspellend verlaten, hoewel zich over de weg, misschien vijf meter daarboven, daaglijks duizenden mensen verplaatsen.
Christiaan leunde tegen de stinkende betonnen pijler. Het duurde geen moment voor hij het gerucht vernam van voetstappen. Hij veerde naar voren en zag het silhouet van twee mensen met de rug naar hem toe. Hun schaduwen zaten aan elkaar versmolten. Bij het lopen tilden ze hun voeten niet hoog genoeg op, zodat bij iedere stap de geluiden weerklonken van wegspringende steentjes.
Christiaan werd woedend. In twee of drie sprongen was hij achter hen. De jongen wilde zich juist omdraaien toen hij door een geweldige klap van de zandsok getroffen werd. Christiaan had geluk dat de jongen aan de ‘getrouwde’, dat wil zeggen rechterzijde van het meisje liep, anders had hij hem veel minder gemakkelijk kunnen slaan omdat hij zijn wapen ook met de rechterhand gebruikte.
Het hoofd van het slachtoffer schoot opzij tegen dat van het meisje, dat door de slag versuft werd en haar tasje liet vallen. De jongen zakte geruisloos in elkaar en het meisje was niet in staat om hulp te roepen, voordat Christiaan haar met alle macht midden op de schedel sloeg.
|
|