| |
| |
| |
V
Nadat Bukjes' stoffelijk overschot in het zolderkamertje was opgeslagen, had Christiaan een sterke behoefte aan morele steun. Hij voelde zich onbestemd: geneigd tot vrolijkheid, maar eenzaam. In de stoffige gangen en kamers van het huis voelde hij zich erg vies zodat hij begon met het nemen van een bad. Tot zijn verbazing kwam er inderdaad nog water uit de kranen toen hij ze open draaide. Hij kleedde zich uit alsof hij een ui aan het pellen was. Het ondergoed schopte hij onder de badkuip, zonder ernaar te kijken. Maar toen hij zo vreselijk naakt in de badkamer stond, zonk de moed hem in de schoenen. Vertwijfeld richtte hij zijn aandacht op Bukjes en diens afgesneden neus. Zijn geslacht werd groter.
Onder het uitstoten van dierlijke geluiden draafde hij naar zijn kamer. De matras en de dekens van zijn bed waren in de schuilplaats, zodat hij liggend op de koude spiralen moest masturberen.
Daarna ging het baden beter. Het water in de kuip was koud, want hij had niet de moeite genomen om de geiser aan te steken. Voorzichtig veegde hij met een vochtig washandje het grofste vuil van zijn lijf. Voor de spiegel kwam hij tot de conclusie dat zijn haar nodig geknipt moest worden, maar nu Roelof vertrokken was had hij geen kapper meer. Dat probleem zat hem bijzonder dwars. Hij werd er misselijk van.
Zie je wel, dacht hij verbitterd, die man is nog niet dood of het is het oude liedje: niks dan narigheid. Hij was dermate teleurgesteld dat hij er zelfs niet toe kon komen onmiddellijk naar een nieuw slachtoffer uit te zien. Mokkend trok hij schone kleren aan. Hij wilde naar de bibliotheek gaan en vertroosting zoeken bij de kranteknipsels,
| |
| |
maar midden in de gang, bij de overbodige stillevens werd het hem te veel. Hij zakte door de knieën en wilde ook sterven. Hij huilde niet eens. Hij was overal te moe voor.
Toen hij er zich van bewust werd in welk een ongebruikelijke positie hij zich bevond, was hij weer een heel eind opgeknapt. In de bibliotheek vond hij zijn oude overtuigingen weer terug. De motorberijders die de macht over het stuur verloren en zich tegen een boom te pletter reden, stelden hem op zijn gemak, net zoals de steppende kinderen die zonder uit te kijken van de stoep gingen om onder de bus te raken, de ouden van dagen die aan het begin van de winter om het leven kwamen door kolendampvergiftiging, de hysterische telefonisten die hun onbetrouwbare verloofden neerschoten, de Italiaanse zeelui die door Surinamers met een stiletto in de buik werden gestoken, de koele jongemannen, die om de levensverzekering van hun moedertje op te strijken een tijdbom in het vliegtuig waarin zij reisde, lieten exploderen, waardoor passagiers en bemanningsleden te pletter vielen, de opvarenden van viskotters, die in de woedende golven het leven verloren, de Japanse paartjes die hand in hand in de krater van een vulkaan sprongen en de wanhopige huisvrouwen die zich uit het raam op de vierde verdieping wierpen.
Christiaan voelde zich in zijn element en hij voelde zich een beetje nuttig ook. Ten slotte had hij nu zijn steentje bijgedragen in deze soort voorvallen. Naarmate hij vorderde in zijn lectuur, steeg de achting die hij zich zelf toe droeg. Natuurlijk had hij nog niet het uiterste bereikt, maar hij was nu vol goede hoop. De behandeling van Bukjes was een uitzonderlijk waardevolle actie geweest. Zijn aandeel in het bestaan was erdoor verveelvoudigd. Het doel was nog niet bereikt, maar hij had de goede weg betreden. Als hij liedjes had gekend was hij ze nu gaan zingen.
| |
| |
Er is geen reden om te wanhopen, dacht hij, want alles gaat goed. Het was eigenlijk geen wonder dat ik net een inzinking had; ik heb me nogal niet wat gepresteerd! En ik heb me toch voorbeeldig gedragen tijdens de behandeling van die rotvent.
Vergeefs trachtte hij te doorgronden waarin die voorbeeldigheid stak. Toch bleef hij tevreden met zijn optreden. Als hij eraan terugdacht glimlachte hij. Het was gewoon een fijne periode in zijn bestaan. Aan deze episode ontleende al het voorgaande zijn zin. Hij was een zinvol leven gaan leiden. Het was nu zaak door te zetten en niet te verslappen. Door deze oefening zou hij nog meer kunnen presteren. Er was ten slotte iets bewezen: met het wegcijferen van de reden nam zijn geluk toe. Hij was ervan overtuigd dat hij straks, wanneer het toppunt van voldoening was bereikt, zou functioneren als een machine.
Hij was vol bruisende energie. Overmoedig verlangde hij ernaar zich te toetsen aan omstandigheden die vroeger een kwelling hadden betekend. Daarom besloot hij ook een reis naar Vlissingen te maken. In de brievenbus had hij een brief van Carl gevonden die hem aanspoorde iets van zich te laten horen. Hij zou gaan. Ten slotte had hij iets goddelijks gekregen.
In de loop van de dag werd hij rustiger, maar zijn voornemen naar Vlissingen te gaan liet hij niet varen. Die nacht sliep hij in zijn schone kleren op de matras in de schuilplaats. Hij voelde zich er zo onwennig als iemand die met zijn zondagse pak aan op het werk verschijnt.
De volgende ochtend ging hij naar het station in Arnhem. Omdat de auto alleen bestemd was voor rooftochten moest hij de bus nemen. Het was een flink eind lopen naar de bushalte maar dat ontmoedigde hem niet.
Hij had zich geschoren en de haren nat gemaakt om ze
| |
| |
netjes te kunnen kammen. Terwijl hij door het bos liep was hij bijzonder gespannen op alles wat er om hem heen was. Hij was niet zomaar iemand en in iedere tak van een boom, in iedere opvliegende vogel, in ieder mosheuveltje kon voor hem een waardevolle aanwijzing schuilen. Naar zijn verwachting moest er iets in de dingen veranderd zijn nu hij zelf zo veranderd was, maar uit niets bleek dat hij meer vat op de dingen had dan voorheen.
Toen hij in de bus zat waren zijn verwachtingen al minder hoog gespannen. Hij kroop weer in zijn schulp, keek voorzichtig naar zijn medepassagiers en liet hen hun gang gaan. Zelfs in zijn gedachten liet hij ze ongemoeid: de man die zijn jas had opengeknoopt, de handen gevouwen voor de buik hield en met de ogen half dicht aan zijn sigaar pafte en de vrouw die haar bleke nagelbijtende dochtertje naar de tandarts bracht, zoals ze aan een andere vrouw vertelde.
Op het station kocht hij een kaartje en hij moest de plaats van bestemming herhalen omdat hij fluisterde. De moed ontbrak hem om terug te gaan.
Nadat hij het perron had bereikt, keek hij een hele tijd naar het bordje Nijmegen. Het zei hem niet zoveel meer. De trein liep binnen en hij durfde niet in te stappen.
Een oud vrouwtje sprak hem aan. Ze vroeg of dat de trein naar Nijmegen was. Christiaan knikte. Hij zag haar instappen. Dat gaf hem moed en hij volgde haar. Hij zocht een rustige plaats en zakte met een zucht in het bankje. Het was niet druk. Niemand kon hem zien.
Hij raakte enigszins verlost uit zijn benarde mentale situatie toen de trein begon te rijden. Het bonzen van de wielen op de rails en het schokken over de wissels gaf hem wat zelfvertrouwen. Hij was weer in beweging.
Het passeren van de Rijnbrug bij Oosterbeek was een sensatie. Kleine vaartuigen gleden onder de trein door.
| |
| |
Hij stelde zich voor hoe het zou zijn als die brug bezweek. De scheepjes zouden met de trein onder water verdwijnen. De mensen zouden krijsen en zich aan elkaar vastklemmen. In hun ademnood wurgden ze elkaar en als de lijken werden geborgen, moesten er touwen aan te pas komen om de mensenkluwen uit elkaar te trekken.
Op hoge snelheid ratelde de trein door de Over-Betuwe. Er kwam een man in een uniform om zijn kaartje vragen en Christiaan moest lang zoeken voor hij het gevonden had. Zijn ervaring in het treinreizen was ook zo gering. De man wachtte ongeduldig en toen hij eindelijk een rondje in het kaartje kon knippen, snauwde hij hem toe dat hij in Roosendaal moest overstappen.
In Nijmegen kwam er iemand tegenover Christiaan zitten. Het was een man met een erg smal en klein hoofd. Nadat hij zijn koffer in het rek had gegooid en was gaan zitten, sloot hij onmiddellijk de ogen om te slapen. Door zijn ongevaarlijke uiterlijk prikkelde hij Christiaans fantasie.
Christiaan vroeg zich af wat hem van deze man deed verschillen. Het uiterlijk in de eerste plaats, maar dat was niet zo belangrijk. Nee, hij moest het meer aan de binnenkant zoeken. Dit mannetje zat te slapen. Christiaan kon zich niet voorstellen dat zich achter de gesloten ogen dezelfde gedachtengangen ontwikkelden als bij hem. Dit mannetje was een potentieel slachtoffer en toen ze vlak buiten Nijmegen over het Maas-Waalkanaal reden, stelde hij zich voor hoe het zou zijn als ook deze brug instortte. Dat mannetje zou vreselijk verzuipen. Misschien zou hij zelf ook sterven, maar dat was minder tragisch. Ten slotte had hij zijn verdiensten en daarvoor zou hij absoluut beloond worden.
Daarna vermaakte hij zich met het mannetje in zijn gedachten te behandelen als Bukjes: zijn pink breken, zijn neus afsnijden en een stukje van zijn voet opeten.
| |
| |
Zodra de trein stopte sloeg het mannetje zijn ogen op, om lodderig te kijken op welk station ze waren. Christiaan was niet bang voor hem. Deze meneer kon hem niets maken, maar men toonde soms zo'n hinderlijk onbegrip. Geen mens begreep iets van wat er zich in de wereld en in Christiaan afspeelde. Ze bleven stompzinnig hun eigen pad bewandelen en trokken zich nergens iets van aan. En zo onwaarschijnlijk was het toch niet, dat er eens een trein in een rivier zou storten? Nee, ze hadden weinig waardering voor zijn baanbrekend werk. Hij had zich nooit aan hen moeten blootstellen. Hij had er zich toe moeten bepalen af en toe één van deze wezens af te zonderen om te ontleden. Helaas kon hij nu niet meteen weer terug. Hij had nog een zware dag voor de boeg.
Toen ze in Breda waren vergat het mannetje te kijken. Christiaan tikte hem met de wijsvinger op zijn knie en vroeg: ‘Zijn we al in Roosendaal geweest?’
De ander schoot overeind, keek rond. ‘Dit is Breda,’ zei hij gerustgesteld, ‘moest u ook in Roosendaal overstappen?’
‘Ja, dat hebben ze me wel gezegd!’
‘Moet u Zeeland in?’
‘Naar Vlissingen!’
‘O, dan moeten we dezelfde trein hebben. Ja, ik ga naar Antwerpen. Dat is het voorste stuk van de trein uit Amsterdam. In Roosendaal koppelen ze altijd af.’
‘O, dank u wel,’ mompelde Christiaan, ‘zo had ik het niet bedoeld.’
Het mannetje keek hem onderzoekend aan, trok zijn jas wat strakker om zich heen en ging weer slapen.
‘Moet ik u wakker maken als we in Roosendaal zijn?’ vroeg Christiaan uit eigen belang, want hij durfde niet alleen de trein uit. De ander knikte gelaten, zodat ze later in Roosendaal inderdaad samen uitstapten. De trein uit Am- | |
| |
sterdam was er nog niet en de man ging staan wachten. Hij leunde tegen een muur van de restauratie. Christiaan bleef angstvallig bij hem. Spoedig vertoonde de man tekenen van ongeduld. Hij nam zijn koffer op en sjouwde verder.
‘Je kan beter hier blijven,’ zei hij kort tegen Christiaan die hem volgde, ‘je moet toch in het achterste stuk zijn.’
Besluiteloos bleef Christiaan staan. Hij begreep nu wel dat het niet zo eenvoudig was Vlissingen te bereiken en verbaasde zich over het aantal mensen dat het waagde op reis te gaan. Het bestond niet dat ze allemaal een grondige aanleiding hadden. Ze moesten hun verstand verloren hebben. Hij bleef op veilige afstand en bekeek ze. De trein liep binnen en ze haastten zich naar de deuren. Christiaan wachtte tot ze bijna allemaal binnen waren en volgde hen.
Eindelijk bereikte hij Vlissingen. Christiaan wilde zich niet weer aan een bus wagen. Omdat hij ook niet aan een taxi dacht moest hij naar de stad lopen. Via de Prins Hendrikstraat, Paul Krugerstraat, Van Dishoeckstraat, Glacisstraat, het Betje Wolffplein en de Coosje Buskenstraat kwam hij op de boulevard. Daarover deed hij ongeveer drie kwartier. Zonder na te denken koos hij zijn weg. Het verwonderde hem dat hij zo feilloos op de boulevard terecht was gekomen. Niets in de stad herinnerde hem aan zijn jeugd. Had hij wel een jeugd gehad? Had hij ooit geleefd voor hij zijn verzameling kranteknipsels aanlegde?
Hij vroeg zich af wat hij hier kwam zoeken. Hij had zijn benen bewogen om de zee te zien. Wat was dat in vergelijking tot zijn streven naar het ontsluieren van het mysterie? Dagenlang, naar het hem voorkwam jarenlang, had hij geen stap gedaan, die hem dichter bij het doel bracht, en nu liep hij verdwaasd door een kleine stad met kabouterhuisjes. Was hij niet op het verkeerde spoor? Werd het geen tijd dat hij zijn koers corrigeerde? Wat had hij hier
| |
| |
in 's hemelsnaam te zoeken? Wat konden hem de zeeschepen schelen die langs voeren? En hij kon toch evenmin serieus voldoening vinden in de verrassing die hij zijn neef bereidde door zijn bezoek?
Ik ben weer flink stom geweest, dacht hij, ik heb me laten misleiden. Die hele troep hier is nutteloos. Als de stad werd gebombardeerd was er misschien nog iets te beleven geweest. Anders is er toch geen reden om je zo ver van huis te wagen? Dat de mensen ook hier hun gang gaan begrijp ik toch wel. Ze hebben nergens oog voor hun ellende. Overal denken ze dat het eeuwige leven ze wel in de schoot geworpen zal worden. Overal vegeteren ze tot ze kapot zijn. Wat dat betreft had ik net zo goed in Arnhem kunnen blijven.
Hij was zo in gedachten verzonken dat hij geen acht sloeg op de wandelaars om hem heen. Hij liep de boulevard af in de richting van het standbeeld van Michiel de Ruyter, in plaats van het huis van Carl. Hij wist trouwens dat het oude huis was afgebroken. Er was een nieuwe woning gebouwd die hij niet kende. Hij passeerde de Gevangentoren en keek over de borstwering naar de Sardijngeul. Het was eb.
Bij het standbeeld eindigde de boulevard. Loodsbootjes en vissersschuitjes lagen in de Koopmanshaven. Op het Beursplein waren vier of vijf vrouwen in Zeeuwse kleding bezig pas gevangen vis schoon te maken en te verkopen.
Christiaan liep om de Vissershaven heen en ging de Baljuwstraat in. Zo kwam hij achter de zeewering in de Oranjestraat die zich benauwd tussen huisjes aan de ene kant en de lage muur van de dijk aan de andere kant door wrong. Waar die muur ophield kon hij de helling beklimmen. Er stonden borden met de waarschuwing dat er een steile wand was. Inderdaad bevond zich aan de kant van de Westerschelde ook een muur. Christiaan schatte de
| |
| |
hoogte op 5 à 6 meter. Weer begaf hij zich in de richting van het standbeeld, dat nu echter onbereikbaar was omdat zich tussen de dijk en de boulevard de toegang tot de kleine havens bevond. Het was hier fijner dan op de boulevard. Hier was gras om in te gaan liggen.
Zeeuws-Vlaanderen was als een vage scheiding zichtbaar tussen water en lucht. Midden op de watervlakte passeerden de veerboten Vlissingen-Breskens en Breskens -Vlissingen elkaar, ongeveer op de plaats waar twee kleine kustvaarders voor anker lagen. Voorzichtig naar voren komend keek Christiaan langs de muur naar beneden. Omdat het laag water was, waren de puntige basaltkeien zichtbaar.
Hij vlijde zich in het gras en schikte zich in zijn lot. Hij zou zijn tijd afwachten. De kant van Antwerpen op was niets te zien behalve grijs water. Links in het beeld stond de fraaie molen in een vooruitgeschoven positie op de dijk. Van tijd tot tijd verschenen plotseling de masten van een schuit boven de boulevard. Even later schoof dan het schip langzaam het gezichtsveld binnen. Ronkend voer een loodsbootje de rivier op.
Er waren mooiere tijden geweest. Hij herinnerde zich uit de jaren dat hij hier nog woonde zijn liefde voor lucifers. Het bezorgde hem een buitengewone sensatie met behulp van één lucifer handenvol verdroogd gras knapperend in vlammen te laten opgaan. Destijds maakte hij ook jacht op vliegen en mugjes. Als er een insekt op de ramen zat sloot hij de deur van zijn slaapkamer. Dat was de eerste maatregel: dan konden ze niet ontsnappen. Vervolgens nam hij een kous uit de kast en probeerde daarmee het beestje bewusteloos te slaan.
Het mooist waren die gevallen waarin ze op hun rug op de vensterbank vielen en ronddaasden zonder te kunnen vliegen. Dan zocht hij de trekpen op van de oude passer- | |
| |
doos van zijn vader, die hij als pincet gebruikte. De ene vleugel drukte hij met behulp van een potlood vast tegen de vensterbank. Het andere vleugeltje trok hij met de trekpen los. Soms was het net alsof de vlieg een kreet slaakte. De tweede vleugel wist hij meestal ook wel uit het lijfje te krijgen. Dan werd het tijd voor de kop. Eén been van de trekpen wrong hij tussen kop en borststuk. De kop vloog eraf met een metaalachtig geluid. Er zaten onevenredig grote bruine ovalen op. Dat waren de ogen.
Christiaan verloor zichzelf geheel in dergelijke bezigheden. Na de operatie voelde hij zich doodmoe.
Hij zocht naar een methode om vliegen te verbranden. Aanvankelijk ving hij ze dan in een lucifersdoosje, dat hij in brand trachtte te steken. Hij kon het insekt dan niet zien maar kon het zich wel voorstellen, wanhopig razend in de hoek zo ver mogelijk van de vlammen. Toen ontdekte hij dat de doorzichtige vleugeltjes zo brandbaar waren, dat het voldoende was ze in de lucht met een brandende lucifer aan te raken om ze te laten verkolen. De geschroeide romp legde hij op een papiertje op tafel. Daarna stak hij het papier aan. Vertwijfeld vocht de vlieg met zijn pootjes.
De stoffelijke resten gooide hij altijd snel weg, want anders kreeg hij het gevoel dat het werk nog niet af was en de enige bewerking die overbleef was opeten.
Zijn vader kwam de kamer in toen er juist een papiertje in vlammen opging. De man zei niets, liep op hem toe en gaf hem met zijn eeltige handen een draai om de oren, zodat Christiaan wankelde op zijn benen. Zijn wang en oor begonnen te gloeien.
Over de dijk kwam een jongetje aanlopen dat zijn hond uitliet. Het was een klein wit hondje, broodmager en erg zenuwachtig. Christiaan volgde de bewegingen van het dier nauwlettend. Hij was benieuwd of het zo onvoor- | |
| |
zichtig was zich te dicht bij de rand te wagen en langs de muur naar beneden te tuimelen. De jongen bekommerde zich daar minder om. Hij slenterde met zijn handen in de zak verder, vrolijk fluitend, zonder Christiaan of de hond een blik waardig te keuren. Alleen de riem die hij over de schouder had geslagen bewees dat het dier bij hem hoorde.
Achter de rug van zijn baas kwam het hondje aan Christiaan snuffelen. Hij duwde zijn natte snuit achter diens oor. Christiaan sprong op. Het hondje trilde over het hele lijf door het kwispelen met de staart. Het keek naar Christiaan en slaakte zacht jankende geluidjes. Het had zwarte vlekken rond de ogen. Het beestje kwam aarzelend mee, bang voor de afgrond en blij aangehaald te worden. Toen gaf Christiaan het een trap tegen het achterlijf. Het dier schoot naar voren en gleed nog juist over de rand. Eerst kwam de schreeuw van doodsangst, toen de plons van het water. Christiaan wist dat de rivier niet hoog genoeg stond om het water de val te laten breken. De hond was op de basaltkeien te pletter gevallen. Hij kreeg voorlopig geen gelegenheid zich ervan te overtuigen.
De jongen kwam naar hem toe hollen. Hij had de riem in de hand genomen om hem niet te verliezen. ‘Wat gebeurt er?’ riep hij. ‘Teddie. Teddie.’
‘Hij is in het water gevallen,’ zei Christiaan moeilijk. Hij had een droge mond gekregen.
‘Hoe kan dat nou!’ zei de jongen verbijsterd. Hij hijgde. Hij had een brutaal, bruin en vuil gezicht. Zijn haar sprong alle kanten op.
‘Ik kan er niets aan doen,’ zei Christiaan, onhandig de schouders ophalend.
‘Verdomd,’ vloekte de jongen, ‘hoe kan dat nou! Dat is me nog nooit gebeurd.’
Christiaan stond erbij alsof hem een verhoor werd afgenomen.
| |
| |
‘Nou ja,’ besliste de jongen, ‘er is niets aan te doen.’ Hij keek over de rand. ‘Niks te zien ook.’ Daarna liep hij weg, de riem in de hand zwaaiend. Toen hij verdwenen was, keek Christiaan zelf naar beneden. Er was inderdaad niets te zien. Gelukkig kon hij zich goed voorstellen hoe het was geweest. Lang geleden had zijn vader in zijn bijzijn een jonge kat omlaag gegooid. Van een worp katjes waren er twee in leven gelaten om gemarteld te worden. De andere hadden ze onder de trein geworpen.
Christiaan kon zich nog goed herinneren hoe ze de eerste hier naar beneden lieten vallen. Nu was het toevallig laag water, maar toen had zijn vader met overleg het juiste tijdstip gekozen. Zijn vader was een grote brede man. Toen ze van huis naar de dijk liepen had hij de poes onder zijn jas. Hij krabde hem tussen de oortjes zodat het diertje tevreden bromde. Christiaan was uitgelaten geweest dat hij met zijn vader meemocht.
De vader was op de rand van de muur gaan staan. Hij nam het poesje in zijn hand en strekte de arm boven het water. Het beestje miauwde en bokste met zijn pootjes. Christiaan werd door het tafereel geobsedeerd. Toen maakte zijn vader een gebaar alsof hij de wijwaterkwast hanteerde en de kat suisde omlaag. Christiaan zag hem vallen. Hij hoorde de klap tegen de keien. Nog even trachtte het prille dier zich op te richten. Het steunde op de voorpoten, maar het achterlijf bleef liggen omdat de rug gebroken was. Toen spoelde het water de poes weg. Christiaan keek op, en ontdekte dat zijn vader al een heel eind weggelopen was.
Met gefronste wenkbrauwen slenterde Christiaan naar de Oranjemolen. Langs de havens ging hij weer terug naar de boulevard. Hij kreeg honger, maar hij zag geen bakkerswinkeltje waar hij naar binnen zou durven.
| |
| |
Het voorval met de hond had hem goed gedaan. De herinnering aan het plezier dat ze destijds aan de poes beleefden, wees hem erop, dat hij zich heel vroeg tot het geweld aangetrokken voelde. Het bevestigde zijn vermoeden dat hij een uitverkorene was. Het maakte hem blij, maar tevens onrustig. Wat was er al een enorme tijd voorbij gegaan, waarin hij hoegenaamd niets had bereikt en iedere verspilde minuut had tot gevolg kunnen hebben dat hij te laat was gekomen. Een verspilde minuut kon een verspild leven betekenen. Zo bekeken was de goddelijkheid eigenlijk een zaak van puur geluk. Wat kan een mens in één minuut verwezenlijken? Toch stond of viel alles met één ogenblik. Mogelijk was de goddelijkheid ook geen kwestie van verwezenlijken, maar van zijn. Misschien was het niet te bereiken van binnen uit, maar kwam het van buiten.
Wat waren de consequenties van een van buitenaf opgelegde goddelijkheid? Als het geluk toch ergens anders vandaan kwam kon men niets anders doen dan wachten. Nee, dat kon onmogelijk de bedoeling zijn. Dat maakte het menszijn zo overbodig en nutteloos, dat het onterend was. En hoewel één mens inderdaad overbodig was, bleef er een taak voor de soort. Die taak zou namens allen door één individu volbracht kunnen worden.
Het ging Christiaan ook niet om zich zelf. Het ging hem evenmin om zijn soortgenoten. Het ging om het leven. Maar wanneer hij bewees dat het leven te beheersen was, hadden de soort en hij zelf daar voordeel bij.
Mijmerend was hij de plaats genaderd waar Carl ongeveer moest wonen. Plotseling stond er een klein jongetje voor hem met een autoped. Het ventje keek hem sprakeloos aan, smeet toen de step op het trottoir en rende weg. Christiaan had het jongste zoontje van Carl herkend. Hij stapte over de step heen en volgde hem langzaam. De jongen verdween in een flat.
| |
| |
Even later kwam Carl naar buiten. Christiaan zag hem zoekend rondkijken. Toen zijn neef hem ontdekte kwam hij met uitgestoken armen op hem af. Christiaan klapte dicht. Alle fijne gedachten vluchtten.
‘Hallo,’ zei Carl, ‘dat is even een verrassing. Je mag trouwens van geluk spreken dat ik thuis ben. Ik eet 's middags meestal op het bedrijf.’
Christiaan knikte ontmoedigd en liet zich naar de woning brengen. Carls vrouw gaf hem koel een hand en wierp onheilspellende blikken op haar man, die echter vrolijk bleef praten. De twee jongens zaten angstig in een hoek. Ze durfden Christiaan niet aan te kijken. Hun moeder ging verder met het dekken van de tafel.
Het duurde niet lang voor ze aan de broodmaaltijd konden beginnen. Christiaan at met tegenzin. Het leek hem zo absurd dat hij voedsel naar binnen moest werken, dat hij het brood had willen verkruimelen en voeren aan de meeuwen, die daarna één voor één neergeschoten zouden worden.
‘Je bent erg mager,’ zei Carl, ‘vertel eens hoe het gaat in dat grote huis.’
‘Och,’ zei Christiaan zijn schouders ophalend, ‘het gaat wel. Ik geloof dat het eigenlijk wel gaat.’
‘Voel je je niet alleen nu, eh...’ Carl had spijt dat hij aan deze zin begonnen was. Wanneer het aan Christiaan had gelegen had hij hem niet hoeven af te maken, maar zijn vrouw was er ook nog en die gedroeg zich zo vijandig dat hij zich geen terugtocht kon veroorloven. ‘Nu je moeder er niet meer is,’ besloot hij.
Christiaans ogen lichtten op. ‘Wat weet jij daarvan?’ vroeg hij op zijn hoede.
‘Nou eh, dat lijkt me nogal, dat is toch, dat kan iedereen toch weten? Wat bedoel je eigenlijk met die vraag? Ik begrijp je niet helemaal!’
| |
| |
‘Probeer me niet te bedonderen,’ riep Christiaan. Hij sloeg met zijn vuist op tafel, zodat de bordjes rinkelden en de jongens begonnen te janken. ‘Jullie proberen me allemaal te bedonderen. Dat moet afgelopen zijn.’
‘Dat moet zeker afgelopen zijn!’ schreeuwde Carls vrouw opspringend. ‘Jij gaat hier de deur uit en je komt er nooit meer in. Vuile, vuile...’ Ze zocht naar het juiste woord. ‘...lijkenschenner.’
Carl sprong nu ook op en sloeg zijn vrouw op haar wang. ‘Hou jij je bek. Ik ben zelf mans genoeg om hier een eind aan te maken.’ De jongens gingen harder huilen. Carl schreeuwde tegen zijn neef: ‘Donder op en laat je nooit meer zien, dwaas!’
‘Ik krijg jullie wel,’ dreigde Christiaan, ‘wacht maar af. Ik krijg jullie heus wel. Ik snij jullie allemaal de keel af. Stuk voor stuk maak ik jullie kapot en dan vreet ik jullie op. Wacht maar, je zult er nog eens spijt van krijgen. Ik kan jullie zo vernietigen.’
Carls vrouw wilde haar nagels in zijn gezicht slaan, maar kreeg een tweede klap van haar man die haar tegen de tafel deed vallen. De jongens waren nu stil van schrik. Christiaan gaf haar een trap. Ze was te beduusd om te gillen. Carl greep een tafelmes en schoof op Christiaan af. Deze week eerst terug maar drong toen onstuimig op, zodat Carl alle moeite had hem niet met het mes te treffen. Christiaan stompte hem tegen de borst en hij viel over zijn vrouw heen. Toen rende Christiaan het huis uit. Hij was nog niet bij de deur of de jongens huilden alweer.
Razend van woede begaf Christiaan zich in de richting van het station. Hij had ze nog minder gegeven dan ze door hun botte gedrag verdienden. Wat verbeeldden die stumpers zich wel? Het speet hem dat hij ze niet vermoord had. Dat zou prachtig zijn geweest. Ze verdienden het niet op hun manier te leven. Het was een schandaal dat mensen
| |
| |
op een dergelijke wijze met hun bestaan omsprongen. Ze waren koren op de molen van de sterfelijkheid. Zulke lieden verpestten het ook voor anderen. Het was godgeklaagd. Wat moesten zulk creaturen nu op de wereld? Ze brachten hem tot wanhoop. Ze misleidden hem en waren zelfs niet in staat iets te presteren. Ze verdienden niet beter dan ongelukkig te zijn. En dat was juist het gruwelijke: hun stompzinnigheid maakte hen tevreden. Terwijl hij, de noeste werker, zich afbeulde op de rand van de afgrond, en van de ene onrust in de andere viel. Wat viel er in een bestaan dat zo iets mogelijk maakte met redelijkheid te bereiken? De schoften die het hadden over het gezond verstand!
De mens was een vernietigingstoestel. De eicel kende vanaf het moment dat een spermatozoïde binnendrong nog slechts één doel: sterven. Daarom vermenigvuldigden zich de cellen van de foetus, daarom verplaatsten ze zich, daarom vormden ze beenderen en huid. Om een lichaam te maken, dat kan verrotten. De samensmelting moest weer worden ongedaan gemaakt. En het verstand, het veel geprezen specifieke menselijke kenmerk was er om die feiten te verdoezelen. Om alles zich willoos ter slachting te laten leiden. De hele troep, van kleine teen tot schaamhaar, was verdoemd en legde zich daarbij neer.
Wat heb ik met geluk of ongeluk te maken, vroeg Christiaan zich af, dat zijn gevoelens die je doen inslapen of voortdrijven als slaven. Je moet er gewoon zijn en je nergens iets van aantrekken. Als je holt als een blind paard ben je nog niet zo stompzinnig als de anderen. Ik zal zien dat ik een grotere snelheid krijg dan mijn afbraak. Natuurlijk is de bedoeling van het leven niet kapot gaan. Daar moet je je helemaal niet bij neerleggen. Je moet bewijzen dat je sterker bent en meer dan de leden waaruit je bent opgebouwd. Maar niemand probeert het. Iedereen tracht
| |
| |
zijn positie te consolideren uit angst, uit slavenangst, want die positie is je dood.
Toen hij het station bereikte was hij al weer heel wat minder zeker van zijn zaak. Hij durfde niet naar binnen te gaan. De trein boezemde hem angst in. Het was toch te idioot om los te lopen dat er treinen bestonden. Treinen hadden niets met de kern van de zaak te maken, net zomin als huizen en kleren en fietsen. Treinen waren levenloze dingen die de mens waren gegeven om zich druk over te maken, om zakenreizen te maken en familiebezoeken af te leggen.
Wat was een trein eigenlijk? Een gek ijzeren ding, bedacht door iemand die niets beters te doen had en de tijd, die hem van het graf scheidde, wilde zoek brengen. Triomf der techniek heette dat. Triomf der zinloosheid, der tekortkomingen zou beter van toepassing zijn. En een opwinding dat zo iets teweeg bracht: bladeren in spoorboekjes, rennen om op tijd te zijn. En wat bereikte men ermee? Weer een paar minuten dichter bij de dood, zonder zich daarover zorgen te maken. Als men op het nippertje de trein haalde, maakte dat de hele dag goed.
Het stelde Christiaan teleur dat hij de trein nu zelf nodig had. Nerveus kocht hij een kaartje en nog nerveuzer passeerde hij de controle voor het perron. Als hij aan Roosendaal dacht zonk hem de moed in de schoenen. Wat stond hem daar weer voor 'n ellende te wachten? Al deze belevenissen waren weerzinwekkend. Door zo'n stomme trein zag de gemeenschap kans hem een hak te zetten. Andere wapenen hadden ze niet, maar het was zo al erg genoeg. Overal waren regels voor. Voor alle situaties was hun gedrag vastgelegd. Wee degene die zich niet aanpaste, die zich met wezenlijker zaken bezighield, die hun zekerheden van trein halen en aangebrande aardappels bedreigde. Die moest in hun web van gedragsregels verward
| |
| |
raken om dezelfde dood te sterven. Ze waren niet alleen stom maar ook rancuneus.
Met de moed der wanhoop begaf Christiaan zich tussen de wolven. Hij moest deze beproeving doorstaan. Als hij de Grindakker bereikt had, was het bekeken.
Een van de twee katten was dus in de rivier gevallen, de ander was onder de trein gekomen. Dat was op het traject Vlissingen-Middelburg. Christiaan kon zich niet meer herinneren hoe ze op de spoorbaan waren gekomen, evenmin of er in die tijd al dieseltreinen reden. De enkele beelden die echter wel bewaard waren gebleven, stonden bijzonder vast in zijn geheugen gegrift.
Zijn vader nam een touwtje uit zijn zak en legde de poes op de rails. Daarna bond hij hem vast aan de nek en de staart. Ze keken even of het bont gekleurde diertje zich niet kon lospeuteren. Daarna gingen ze samen in de berm zitten. Zijn vader vertelde nooit iets. Naar zijn voorbeeld nam Christiaan een dorre grasspriet om figuren in een kleibultje te tekenen.
Toen kwam de trein eraan en was hij bang voor het donderend geweld dat langs hen heen trok. Ze gingen kijken wat er van het poesje was overgebleven. Christiaan registreerde dat hij in twee stukken gedeeld was, het een binnen en het ander buiten de rails. Het kopje en de achterpoten waren nog goed, daartussen lagen bloederige darmen. De vader grinnikte en schopte de stukken poes in de sloot. Christiaan was tevreden. In zijn ogen was een kat typisch iets om dergelijke genoegens van te beleven.
Op de terugweg maakten ze nog zo iets mee. Er zat een kikker aan de rand van de weg. Christiaan gooide er met stenen naar. Na0 enkele grote missers, raakte hij het grote groene monster opeens wel. Waarschijnlijk trof een punt van de steen de blaas of zo, want het beest explodeerde.
| |
| |
Daarna lagen de lichamelijke resten in een cirkel rond een lege plaats. De vader lachte bulderend en nam hem bij de hand. Dat was altijd gevaarlijk, want na korte of lange tijd begon de grote man in het handje te knijpen zo hard hij kon. Christiaan mocht dan geen au zeggen want dan kreeg hij een draai om zijn oren. Als hij zijn handje eindelijk los gewrongen had, was dat stijf en al het bloed eruit getrokken.
Het was trouwens niet altijd zo geweest dat hij plezier schepte in de narigheid van dieren. Het was ook eens voorgekomen dat bij de slagerij in de Badhuisstraat een vogelnestje uit de boom was gevallen. Twee verpletterde mussenjongen lagen op de grond, naakt en met een vlies over de ogen. Hij wierp in het voorbijgaan een blik op de lijkjes en wilde de winkel binnengaan, toen een vrouw hem tegen hield.
‘Raap die vieze dingen op jongeman,’ jammerde ze, ‘gooi ze in de goot.’ Maar Christiaan dacht er niet over de lijken te beroeren. Hij vond ze vies. Dergelijke viezigheid kon je vast nooit meer wegwassen. Hij was niet bang voor de vrouw. ‘Doe het zelf maar,’ zei hij.
Christiaan zat met zijn kaartje te spelen toen de trein het station verliet. Toen de controleur kwam kon hij het echter nergens vinden. Hij werd rood en zocht in al zijn zakken, maar het bleef spoorloos. De conducteur zei dat hij straks wel zou terugkomen en ging verder, waardoor Christiaan de directe bedreiging weggenomen voelde, verlicht adem haalde en bleef zitten zonder iets te doen.
‘U moet het kaartje zoeken,’ zei de beminnelijke, grijze sigarenroker tegenover hem, ‘als u het straks nog niet gevonden hebt, moet u een nieuwe kopen en dan krijg je nog drie gulden boete ook! Misschien is hij wel tussen de kussens van de bank gevallen. Toe, kijkt u maar eens.’ De man
| |
| |
wees behulpzaam met zijn korte vingertjes naar de plaats waar het kaartje zich volgens hem moest bevinden. Getergd ging Christiaan staan en keek en tastte waar hem verteld werd dat te doen. Ten slotte ging het mannetje ook staan om met daden te steunen. Door de geringe ruimte tussen de bankjes stootten hun achterwerken tegen elkaar.
‘Ah hier,’ riep de man. Hij bukte zich moeizaam en steunend. Christiaan keek neer op zijn brede rug. De man kwam weer overeind. Hij toonde het kaartje. ‘Op de grond gevallen,’ stelde hij voldaan vast, ‘het zat in de omslag van mijn broekspijp. Natuurlijk gekomen doordat u ermee zat te spelen. Toen is het weggesprongen. Het is ook helemaal verkeerd met je treinkaartje te gaan zitten spelen, dan raak je het altijd kwijt. Ik heb een vast plaatsje en ik hoef nooit te zoeken. Ik stop hem in mijn portemonnee.’
Christiaan stapte in Roosendaal over, zoals de conducteur hem aangeraden had. Hij had het kaartje bewust in de rechterzak van zijn colbertje gedaan. In de trein naar Zwolle kwam hij tegenover een vrouw te zitten die een vreemde taal tegen haar kinderen sprak. Het waren een jongetje en een meisje die met hun schoenen aan op de bank stonden te dansen. Ze kregen van hun moeder dikke stukken chocola en limonade uit plastic bekertjes.
Ondanks alle voorzorgsmaatregelen was het kaartje weer verdwenen toen de controleur kwam. Christiaan voelde zich door de grond gaan. In paniek doorzocht hij zijn zakken. Hij had de hoop al lang opgegeven maar zocht verder omdat hij niet wist wat hij anders moest doen. Vooral tegenover de moeder en haar kinderen voelde hij zich vernietigd. De controleur verdween.
Christiaan ging zo snel mogelijk naar het toilet. Hoewel hij daar geen ervaring mee had, draaide hij de deur automatisch op slot. Hij wilde kotsen in de koude stenen pot,
| |
| |
maar kon niet. In de scherven van het spiegeltje boven de wastafel keek hij naar zich zelf. Zijn uiterlijk verbaasde hem. Eigenlijk was hij gaan geloven dat hij uit daden en handelingen bestond, dat hij het gebaar was en geen lichaam had om het te maken.
Er werd aan de deur gerammeld. ‘Kom er eens uit,’ riep een boze mannenstem. Christiaan merkte dat hij het kaartje met de rechterhand uit de rechterzak van het colbertje haalde. Hij opende de deur. Wat verwonderd knipte de conducteur het kaartje.
Christiaan kon nu twee dingen doen: een nieuwe plaats zoeken of teruggaan naar de moeder met haar kinderen. Hij koos het minst beroerde en ging naar de oude plaats terug.
‘Hebt u een kaartje gekocht?’ vroeg de vrouw. De schrik sloeg Christiaan om het hart. Tevoren immers had ze woorden gezegd die hij niet verstaan kon. Hij beantwoordde stotterend haar vraag in bevestigende zin. De vrouw vertelde weer iets aan de kinderen. ‘Ik ga naar m'n moeder in Den Bosch,’ zei ze daarna plotseling weer glimlachend tegen hem, ‘ik woon in Reims.’
|
|