| |
| |
| |
IV
Christiaan was doodop toen hij de bewusteloze in de schuilplaats had liggen. Hij trok Bukjes' armen op de rug en sloot de polsen in de boeien. Daarna ging hij tegen de muur geleund staan uitblazen. Bij het licht van de lamp keek hij om zich heen. De aanblik van het grote hol was hem dierbaar: de hobbelige bodem (de diepzwarte gaten van de gangen, de vijf kettingen met boeien, die zo laag in de wand geklonken waren dat de geboeiden onmogelijk konden opstaan, en de hoek waar hij een matras had neergegooid met enkele wollen dekens. De kromme, verslagen gestalte van Bukjes paste wonderwel in deze omgeving. Christiaan was blij dat hij hem had en wachtte geduldig tot hij zou bijkomen.
Hij ging bij het hoofd van Bukjes op zijn hurken zitten, om het te bekijken zoals men een lieveheersbeestje bekijkt dat men op de rug van de hand heeft genomen. Nauwlettend hield hij het trillen van de oogleden in de gaten. Ook het trillen van de lippen bij de ademhaling ontging hem niet.
Voorzichtig stak hij een hand uit om het hoofd aan te raken. Hij voelde de dunne haren en de stroeve huid van het voorhoofd. Onder het linkeroog was een beurse plek gekomen die begon te zwellen. Christiaan drukte er hard op met zijn wijsvinger. En terwijl hij zich zo intens met hem bezig hield, bleef het schepsel leven. Het was warm onder zijn vingers! Het leefde en dat was ontstellend. Ten slotte was dat het meest wezenlijke wat Christiaan zelf deed. Hij besefte dat alles leefde, dat alles een wezenlijke kern had. Hij was in feite geen uitzondering. Hij was slechts een onderdeel van een groot geheel. Hij werd er helemaal beduusd van.
| |
| |
Bukjes begon te zuchten. Daarna ging hij wild schoppen. Christiaan schoof iets van hem weg. Bukjes sloeg de ogen op en sloot ze onmiddellijk weer. Een hele tijd bleef hij nog met de ogen dicht liggen, maar Christiaan wist dat hij bij bewustzijn was.
Bukjes probeerde zijn armen te bewegen. Zodra hij merkte dat hij vast zat, begon hij onbeheerst aan de ketting te rukken. Hij hijgde, hij worstelde om los te komen. Nadat hij zijn pogingen had gestaakt, bleef hij weer enige tijd onbeweeglijk.
‘Waar is dit goed voor?’ vroeg hij ten slotte met een verwrongen stem.
‘Kalm nou maar,’ zei Christiaan, ‘we zullen wel zien waar het goed voor is. Zelf weet ik het ook nog niet.’
‘Wil je me alsjeblieft losmaken?’
‘Nee, dat zal niet gaan!’
‘Waar -, waarom nou niet? Waar is het nou goed voor? Wat wil je eigenlijk?’ riep Bukjes uit. Christiaan stond op en liep naar de matras. ‘Maak me los!’ gilde Bukjes achter zijn rug. De ketting rammelde weer. ‘Maak me toch los,’ herhaalde Bukjes verdrietig. Hij begon te huilen. Af en toe trok hij snuivend zijn neus op.
Ik ben wel veranderd, dacht Christiaan, maar toch ben ik mezelf gebleven. Ik geloof niet dat dit eerder had moeten gebeuren, maar nu het zover is, is het toch wel goed. En die gekke man die daar ligt! Ik zal hem goed in de gaten houden want er zal wel heel wat gaan gebeuren. Hij moet niet denken dat hij er zomaar op los kan leven. Ten slotte leef ik ook. Daar zal hij rekening mee moeten houden. Ik geloof dat het allemaal heel belangrijk is. Ik zal erg mijn best moeten doen, ik moet me ook helemaal geven, net zoals hij. Maar dat kan ik wel. Het is erg fijn om belangrijke dingen te doen.
‘Laten we maar gaan slapen. Het is al laat,’ zei hij droog.
| |
| |
Bukjes hield verschrikt op met snikken. Christiaan trok de dekens over zich heen.
‘Wat is nou de bedoeling?’ vroeg Bukjes benauwd. Als antwoord haalde Christiaan zijn schouders op. Dat kon de ander echter niet zien.
‘Ik krijg het zo koud,’ klaagde Bukjes.
‘Daar is nou eenmaal niets aan te doen.’
Bukjes zocht naar nieuwe mogelijkheden en verklaarde dat hij moest plassen. Christiaan raadde hem aan het in zijn broek te doen.
‘En als ik nou moet poepen?’ riep Bukjes met overslaande stem.
‘Dat zul je ook in je broek moeten doen. Je moet vooral niet denken dat je er zo gemakkelijk vanaf komt.’
Voor de zoveelste keer begon Bukjes aan zijn boeien te rukken. Hij begreep er niets van en geloofde het ook eigenlijk niet, zodat hij zich op een bepaalde manier nog wel op zijn gemak voelde. Hij haatte zijn ontvoerder helemaal niet. Hij had goede hoop op verlossing. Plotseling begreep hij dat het allemaal niet zomaar gebeurde. Hij had een roeping in deze bizarre situatie. Kalm begon hij te bidden. Hij begreep nu meer van zijn gekruisigde Heiland en hield van hem. Zijn gedachten ordenend, trachtte hij de gebeurtenissen te overzien.
Er was vreselijk gevochten. Na de oorlog was dit zijn eerste confrontatie met geweld. Zijn positie had iets van die van een gijzelaar, maar niets wees er op dat deze kwelling niet spoedig een einde zou nemen. Het was gewoon waarschijnlijk dat deze gek hem weer spoedig zou vrij laten. Was dat niet het geval dan zou de politie hem wel op het spoor komen. En desnoods was hij ook wel bereid zijn gevangenschap te laten voortduren. Hij beschouwde de man die hem aangevallen had als een idioot. Normale mensen deden zo iets niet. Hij vroeg zich af waar hij zich be- | |
| |
vond en plotseling vocht hij weer nutteloos in een draaikolk: niets was verklaard, niets was te voorspellen en hij was aan de luimen van een idioot overgeleverd. Hij had pijn in zijn hoofd. Het linkeroog kon niet meer open en hij was doodsbang dat hij nog meer gepijnigd zou worden. Pijn kon hij niet verdragen. Pijn was een verschrikking! Pijn: hij zag al bloed over zijn wangen stromen in plaats van tranen.
Bukjes krijste. ‘Help, laat me gaan! Mijn vrouw wordt ongerust! Ik ben vader van drie kinderen. Ze kan niet slapen voordat ik gevonden ben en ze heeft toch al zo'n zwakke rug. Het wordt haar dood! Ze denkt minstens dat ik ook dood ben!’
Christiaan had de handen onder het hoofd gevouwen en lag op zijn rug naar het plafond te kijken. Hij werd somber van het gejammer. Toch voelde hij duidelijker dan ooit dat hij moest doorzetten. Er stonden grote gebeurtenissen voor de deur! Zijn somberheid had niets met twijfel te maken en alles met vermoeidheid. Hij kon zich trouwens geen twijfel veroorloven. Hij had nog zoveel dingen te doen. Zijn handelingen waren niet willekeurig. Op een vreemde manier werden ze hem van buiten opgelegd. Nog bedekte een geheim alle dingen, maar dat mocht niet lang meer duren. Hij zou het geheim aan flarden scheuren. Het was zijn opdracht, de vervulling van zijn leven, te doen wat gedaan moest worden. Hij leefde nu al dertig jaar en had nog niets gedaan dat niet gemist kon worden.
Het besef dat die laatste gedachte onjuist was, maakte hem blij. Het belang van dertig jaar voorbereiding mocht niet onderschat worden. Maar als het daarbij bleef, had hij net zo goed niet geboren kunnen worden. Dan had hij gedurende enige tijd een lichaam gehad zonder er voordeel uit te slaan. Daarom was het zaak nu door te zetten.
| |
| |
‘Het is hier zo ontzettend koud op de grond,’ klaagde Bukjes. Christiaan antwoordde natuurlijk niet. ‘Hoor je me niet ellendeling? Kom van je bed af lafbek!’
Inderdaad verliet Christiaan nu zijn matras. Hij realiseerde zich hoe fors zijn gestalte was, terwijl hij zich naar de gevangene begaf. Hij ging vlak voor hem staan. Bukjes loerde omhoog.
‘Ik ben mijn bril kwijt,’ stamelde hij. ‘Wat ga je nu doen?’
Christiaan haalde uit en schopte met zijn schoen midden tegen het voorhoofd. Bukjes slaakte een kreet, schokte op en wrong zich als een hond in allerlei bochten om zover mogelijk bij Christiaans voeten vandaan te komen.
Christiaan ging op zijn matras liggen. Zonder emoties luisterde hij naar de zachte geluiden die de ander maakte als hij zich bewoog. Het was eigenlijk niet zijn bedoeling geweest hem te schoppen, maar het speet hem niet. Ondanks alles zag hij Bukjes meer als medewerker dan als slachtoffer. Natuurlijk moest het initiatief aan zijn zijde blijven.
Bukjes gilde nog twee keer de naam van zijn vrouw. Het duurde geruime tijd voor Christiaan in slaap viel, voor het eerst sedert zeventien jaar zonder te masturberen.
Toen hij wakker werd stonk het naar urine. Bukjes sliep. Christiaan wekte hem met een paar porren in de zij. Daarna liep hij naar de keuken om voedsel te halen. Het huis zat nu al onder het stof.
In de oude keuken met de hoge muren vond hij enkele beschuiten en een stuk beschimmeld brood. Toch gek, dacht hij, ik sticht hier zo'n beetje een eigen staat en alleen al wat het eten betreft blijk ik afhankelijk van mensen die er eigenlijk niet bij horen.
De voedselvoorziening zou een ernstig probleem wor- | |
| |
den, zelfs wanneer hij de gevangene liet hongeren. Christiaan voelde er niets voor zijn schuilplaats regelmatig te verlaten om naar de kruidenier te gaan. Het was zijn bedoeling ononderbroken in het gezelschap van Bukjes te vertoeven en zich niet te laten afleiden. Het enige duurzame voedsel dat hij kon bedenken waren aardappelen, waarvan hij wist dat men ze een hele winter kon bewaren. Voor zich zelf zou hij niet zoveel nodig hebben.
Bukjes had zich intussen zo gemanoeuvreerd dat hij tegen de wand kon zitten. Het brood dat Christiaan hem aanbood weigerde hij. ‘Ze vinden me toch wel,’ zei hij gesmoord. Christiaan keek hem dreigend aan. ‘Vuile nazi, vuile rotmof,’ schold Bukjes.
‘Kijk jij maar uit,’ zei Christiaan, ‘pas maar een beetje op je woorden. Wat let me om je de keel af te snijden?’
‘Dat zal je wel laten,’ fluisterde Bukjes.
‘Waarom zou ik dat laten?’
‘Ze krijgen je altijd te pakken.’
‘Ik heb niks met “ze” te maken. Wat schiet jij daar trouwens mee op als je dood bent?’
‘God moge het verhinderen,’ zei Bukjes dor.
‘Wat God? Niks God!’ riep Christiaan kwaad. ‘Hier bestaat geen God, laat ik je dat wel vertellen. Hier bestaan alleen jij en ik. Waar God zit zien we later wel. Voorlopig vechten wij samen uit wie de baas is. En jij bent het niet, dat begrijp je zeker wel he?’ Christiaan had van het schreeuwen een rood hoofd gekregen. Kleine speekseldruppels waren over zijn lippen gevlogen. Bukjes had uitgeput de ogen gesloten. Hij liet het hoofd op de borst hangen. Aan zijn haren rukte Christiaan hem omhoog. Het gezicht was vreselijk geschonden. Het hele voorhoofd was opgezwollen, rondom een open wond, die gebloed had. Gestold bloed kleefde in de wenkbrauwen. Het linkeroog lag in een diep dal van bloederig paars en hard
| |
| |
groen. Christiaan kon het niet aanzien en begon met de vlakke hand op de wangen te slaan, tot er bloed uit de mond stroomde.
‘Ik zal je verder voorlopig maar met rust laten,’ hijgde hij. Hij ging op de grond zitten, liet het hoofd tegen de wand rusten en vroeg zich wanhopig af hoe het nu verder moest. Hij kon niet verklaren waarom hij deze mishandeling had begaan. In een zeer geëmotioneerde gemoedstoestand sloeg hij de handen voor de ogen en kreunde.
Hij was duidelijk niet in staat aan zich zelf te ontkomen. Ten koste van een enorme inspanning stelde hij orde op zaken in zijn gedachtenwereld. Wat hij verlangde te doen was niet in menselijke begrippen te vatten. Alles wat de mens doet, leidt hem af van zijn ware bestemming. Het bordje Nijmegen verving het verfoeide Vlissingse gezelschap. Het gezelschap legde beslag op gevoelens die op het hogere gericht hadden moeten zijn. Het bestaan weerhield hem van het bereiken van God, maar hij wist alleen van God doordat hij bestond. Hij streefde naar een soort eeuwig leven omdat hij een lichaam had, maar doordat hij een lichaam had was hij sterfelijk. De kring was absoluut gesloten. Er moest iets plaats vinden dat die logica verbrak.
Mijn gedachten, dacht Christiaan een moment verbijsterd, bestaan zonder verschijningsvorm. Nee, eigenlijk toch niet. Ik zelf ben het lichaam van mijn gedachten. Ik geloof trouwens dat ze op scheikundeformules berusten. Dan heeft iedere gedachte zijn eigen sterfelijke lijfje en heb ik er helemaal niets meer mee te maken. Er is maar één uitweg: hard vechten.
Zo belandde hij toch weer bij de dynamiek, de verbeten, blinde beweging. En het doel was bereikbaar: het ging er ten slotte maar om iets te veroorzaken dat niet in de logica paste, die de mens met zijn gebrekkige waarnemingen had opgebouwd. Iets nieuws.
| |
| |
Misschien is het wel erg persoonlijk, dacht hij, mogelijk hebben velen voor mij dat punt bereikt. Alchemisten of zo, met hun geduldig wachten. Hum, mooi boek was dat. Mijn verlossing hoeft die van de mensheid niet te zijn. Ik heb geen barst met al die anderen te maken. Laat ze hun eigen peultjes maar doppen. In ieder geval zal ik heel erg mijn best doen. Ik heb tenminste een doel.
‘En net,’ begon een waarschuwende stem in hem, ‘was je zover met je gedachten dat je tot de conclusie kwam dat ieder logisch doel een misleiding was. Misschien is dat met dit ook wel het geval. Misschien heb je alleen iets nodig dat wat ingewikkelder is om je op dood te staren.’
‘Vooruit dan maar,’ sprak hij luid en met een diepe zucht, ‘het moet maar. Ik weet het ook niet.’ Hij voelde zich alsof hij voor zijn verdere leven genoeg gedacht had, zo moe. Hij zag zich zelf als een versleten jas. Maar hij bleef trots op wat hij presteerde: zijn onderzoek ging dieper en dieper, terwijl hij zijn lichaam niet meer hoefde te bevredigen. Toen hij de schuilplaats verliet was het alsof een zware last van hem af viel. Hij sloot het paneel.
In de keuken nam hij een tas, klopte het stof er af, kuchte en ging boodschappen doen. Hij volgde een zandweg in de richting van Rozendaal. Het was nog nauwelijks lente, kil, winderig en bewolkt.
De groenteboer bij wie hij veertig kilo aardappels bestelde keek er wel even vreemd van op. Christiaan reageerde echter niet en schouderophalend begon de man aardappels in de bak onder de weegschaal te gooien. Christiaan vroeg hem de ruimte die in de tas overbleef te vullen met sla en andijvie.
Even later stond hij op de stoep voor de groentewinkel. Hij voelde zich opgelaten want hij kon de tas bijna niet dragen. Hij was blij toen hij de bebouwde kom verlaten had en de tas op een schouder kon nemen. Zeer tevreden
| |
| |
met zich zelf bereikte hij het huis. Het is eigenlijk niets voor mij mijn zaakjes zo goed in orde te hebben, dacht hij.
Toen hij acht dagen niets gegeten en maar zo nu en dan water gedronken had uit de emmer die Christiaan hij hem had neergezet, was Bukjes zodanig verzwakt dat ook ieder verlangen naar eten verdwenen was. Hij was er zo ellendig aan toe dat het begrip voedsel geen enkele waarde meer had.
In de loop van die tijd was Christiaan geleidelijk vertrouwd geraakt met de smaak van rauwe aardappelen. Met zijn nagels krabde hij de schil er af voor zover dat mogelijk was. Daarna at hij iets. Veel eten was ook voor hem niet nodig. Hij deed niet anders dan op de matras liggen. Soms concentreerde hij zich op de aanwezigheid van de ander, die hij dan langzaam maar grondig begon te haten. Steeds weer werd hij zich er van bewust dat hij voor Bukjes in dit onderaardse dezelfde buitenstaander was als Bukjes voor hem en dat was een hinderlijke gewaarwording. Toch stak hij geruime tijd geen vinger uit om iets in die onduldbare situatie te wijzigen. Hij bleef op de matras en zweeg, hoewel Bukjes, vooral in het begin, niet naliet zijn gal te spuwen.
Bukjes had er handigheid in gekregen hem uit zijn slaap te houden. Dikwijls als Christiaan indutte liet hij de kettingen rammelen. Dan sloeg Christiaan de ogen op en keek naar het plafond, alsof hij niet geslapen had, maar in gepeins verzonken was geweest.
Wanneer Bukjes door wanhoop bevangen werd, en dat gebeurde steeds minder, lag hij zich eerst een tijd te verbijten tot hij een mogelijkheid verzonnen had om zijn hart te luchten.
‘Wat zijn dat voor een gangen?’ vroeg hij eens. Na een korte pauze herhaalde hij zijn vraag met nadruk, hoewel
| |
| |
zijn stem niet zo scherp meer was als vroeger. Daarna begon hij te schelden: ‘Ellendeling! Ik lig hier te verkommeren. Ik ga dood op deze manier. Iedereen is me al lang vergeten denk ik. Je bent een schooier, een schoft! Laat me toch met rust. Ga toch weg. Kom niet meer onder mijn ogen, stuk ongeluk. Laat me tenminste rustig sterven!’ Deze uitvallen hadden iets plichtmatigs gekregen. In feite kon het hem niets schelen. Hij was niet jaloers meer op de ander, die zich vrij kon bewegen en op een zachte ondergrond sliep. Hij dacht aan Jezus noch aan zijn vrouw. Hij kende slechts één zorg: met zo weinig mogelijk beweging zo te gaan verliggen, dat hij zolang mogelijk geen pijn kreeg. Behoedzaam voorkwam hij dat zijn gezicht de grond raakte, want dat genas niet. Dat bleef beurs.
Hij heeft zich eigenlijk vlug aangepast, dacht Christiaan, het valt me eigenlijk tegen zoals hij reageert. Ik had verwacht dat er meer zou gebeuren. Maar dat wil nog niet zeggen dat het wonder van de baan is. Ik zal bij hem blijven tot het einde, dan heb ik pas zekerheid.
Het stonk in de ruimte vreselijk naar urine en uitwerpselen. Christiaan deponeerde zijn behoeften in één van de doodlopende gangen. Hij waste zich niet en schoor zich evenmin. Natuurlijk verwisselde hij zijn ondergoed nooit. Hij verliet de ruimte geen seconde. Het paneel had hij aan de binnenkant gesloten met de hendel die in de gang aan de wand hing. Ze waren hermetisch afgesloten van de buitenwereld. Alles was in afwachting van het wonder.
Op de negende dag werd Christiaan plotseling bevangen door razernij. Zonder te weten wat hij deed greep hij de stoelpoot, waarvan hij zich voor noodgevallen had voorzien, stormde naar Bukjes en begon hem af te rossen. De arme man kermde om genade, maar dat maakte Christiaans woede slechts groter.
| |
| |
‘Vreten,’ brulde hij, ‘vreten.’ Hij sloeg hem met het stuk hout op de schouders en trapte hem in de buik, tot Bukjes ophield met gillen en als een vormeloze zak tegen de muur lag.
‘Zul je eten?’ gromde Christiaan. Toen het antwoord op zich liet wachten, keek hij woest om zich heen en greep het beschimmelde stuk brood, dat al die dagen op de grond had gelegen. Dat duwde hij in Bukjes' gezicht, ‘Zul je eten?’ vroeg hij weer. Nog geen antwoord. Hij greep de magere handen die bij Bukjes op de rug lagen. Hij nam de pink en brak die in één ruk doormidden. Bukjes gilde en schoot overeind.
‘Ja ja,’ riep hij.
‘Hier dan,’ zei Christiaan tevreden. Hij ging op zijn knieën voor hem zitten om hem geduldig het brood te voeren. Onderwijl streelde hij de man over de platte schedel. Hij kreeg tranen in de ogen van ontroering. Bukjes kauwde traag. Na enige tijd kreeg de weerzin de overhand, zodat hij alles uitspuwde.
‘Wacht,’ zei Christiaan gedienstig, ‘binnenin zit misschien nog wel goed brood.’ Om zich te overtuigen trok hij de harde groen massa uit elkaar. Het zweet stond dik op zijn voorhoofd. Teleurgesteld ontdekte hij dat de schimmel helemaal doorgevreten was. ‘Dan moet je maar een aardappel nemen,’ besloot hij.
Haast onmerkbaar schudde Bukjes het hoofd. Christiaan zag het wel, maar trok zich er niets van aan. Hij krabde een aardappel schoon, zorgvuldiger dan hij voor zich zelf ooit gedaan had. Daarna beet hij hem in brokken, zodat hij Bukjes kleine stukken kon voeren.
‘Zo, dat is voorlopig genoeg,’ vond hij toen Bukjes één aardappel op had. Nog geen kwartier later braakte de gewonde man alles uit, onder de vreselijkste benauwdheid. Na enkele uren probeerde Christiaan het nog eens, met
| |
| |
meer succes. Daarna werd het voeren van Bukjes een der vaste programma-punten.
De arme man scheen niet meer te kunnen praten. Bewegen deed hij nauwelijks. Soms verlegde hij een been. Daarmee was hij dan minuten lang bezig, op een dierlijke manier kreunend.
Ik dreig mijn doel voorbij te schieten, dacht Christiaan, ik moet voorzichtig zijn en eens goed bij me zelf te rade gaan. Ik heb hier een mens, maar wat heb ik feitelijk met hem te maken? Kan het niet zonder hem?
Wat was zijn doel? Het ontsnappen aan zijn lichaam op een bovennatuurlijke wijze, het meer dan mens worden. Van welke middelen dacht hij gebruik te maken?
Eens had hij in een boek iets over alchemisten gelezen. De betreffende alchemist had niet zulke fraaie bedoelingen, maar dat deed niet ter zake. De werkwijze was interessant: het jarenlang herhalen van één proef met hetzelfde materiaal, in de veronderstelling dat er één keer een andere reactie zal plaats vinden dan alle andere keren. Wanneer het uitzonderlijke in de stof gebeurde moest dat op de alchemist zijn weerslag hebben.
In dit geval was Bukjes de stof, op zich zelf waardeloos, dood materiaal, dat eerst van betekenis werd in handen van de doelbewuste proefleider. In dit licht bezien was de dynamiek mogelijk toch niet zo belangrijk. Misschien zat het inderdaad in het geduld. Christiaan voelde zich geduldig.
Plotseling tintelde hij van opwinding, want hij had het! Dat moest het zijn; was er ooit maandenlang ononderbroken een mens door een ander mens bekeken? Het moest kunnen. Hij zou geduld hebben! Hij zou naar Bukjes kijken en in de loop der jaren in zijn ziel doordringen. Hij zou Bukjes aan zich zelf toevoegen.
Was het dan nog noodzakelijk dat de ander daar ver- | |
| |
slagen op de grond lag? Ja, dat was onontkoombaar, want er moest initiatief zijn. Bukjes moest met hem reageren als een chemische verbinding. Het was een soort bevruchting.
Christiaan begon te gloeien, toen hij zich herinnerde wat hij over die zaak gelezen had: het sperma zocht driftig een weg, de eicel wachtte af. Christiaan begreep dat bevruchting iets met zijn zuster te maken had, iets geheims en wezenlijks, iets van onder de dekens. Weliswaar herkende hij in Petra geen lijdzame eicel, maar in principe kon hij het zich voorstellen: de eeuwige beweging paart met de eeuwige stilstand voor het eeuwig leven.
Het enige wat Bukjes moest behouden was zijn ziel, de levensgeest, verder mocht hem alles ontnomen worden. Misschien mocht zelfs het laatste hem ontnomen worden: het was niet onmogelijk dat de ziel tot eicel wordt in het dode lichaam. Tal van kansen dus.
Sperma en eicel waren even belangrijk. Zonder één van hen was nieuw leven onmogelijk. Maar hun functies verschilden. Daarom verschilde Bukjes' functie van de van Christiaan. Daarom mocht Bukjes geslagen worden. Gevoelens deden niet ter zake. De spermatozoïde vraagt ook niet of het schikt: hij penetreert gewoon.
Zo kwam Christiaan weer terug op zijn uitgangspunt: hij moest dynamisch zijn, hij moest waakzaam blijven. Het werd tijd dat een nieuw wezen ontstond, voortgekomen uit het menselijk ras, maar geen mens meer. Zoals het nu was schoot de mens schromelijk te kort. Zijn dierlijke drang al zijn waarnemingen met elkaar in overeenstemming te brengen, was een drang tot zelfvernietiging. De behoefte aan logica maakte dat hij zinloos bleef ronddazen.
Eens te meer raakte Christiaan vermoeid van de dingen die hij dacht. Hij had verwacht dat het veel gemakkelijker
| |
| |
zou zijn. De ideeën die nu in hem opkwamen deden hem vreemd en koud aan. Ze waren wonderen op zich zelf, zeer vluchtig. Maar toch brachten ze hem dichter bij zijn doel. Soms gaven ze hem het gevoel dat er werkelijk iets buiten hem was dat aan de zaak leiding gaf. Hij hield innig van de mysterieuze bestuurder en zocht in hem op of ten onder te gaan. Zijn streven was religieus. Tevens hield hij erg veel van Bukjes. Hij kon hem niet meer missen.
Voor de heer Bukjes bestonden er nog maar twee toestanden: of hij werd wèl of hij werd niet gevoederd. Verder had het bestaan voor hem afgedaan. In bepaalde visioenen koesterde hij een vage angst, maar daarin voelde hij zich thuis. Hij was bijna in het land der doden opgenomen.
Naarmate Christiaan meer aan hem gehecht raakte, groeide ook de wil hem te laten delen in zijn overtuigingen. ‘Het is erg belangrijk,’ zei hij altijd als inleiding tot een poging in die richting. Hij sprak zacht en zonder een spoor van opwinding, alsof hij de ander wilde sparen. Bukjes reageerde nooit. Hij bewoog zelfs de ogen niet.
Het was gedaan met Bukjes. Hij had niet lang meer te leven. Vlak voor hij stierf, trad een lichte verbetering op in zijn toestand, zodat hij zelfs weer begon te praten. Christiaan was dermate ontroerd dat hij de man in de nek begon te strelen, waar de huid los en rimpelig was geworden. Zo nu en dan moest de stervende man zwijgen omdat er bloed in zijn mond kwam.
‘Ik ga dood,’ lispelde hij.
‘Welnee,’ zei Christiaan, ‘jij blijft hier fijn bij mij.’
‘'t Is jouw schuld,’ zei Bukjes zonder verwijt.
‘'t Is voor een goede zaak,’ vond Christiaan.
‘Wil je me losmaken?’ vroeg Bukjes, ‘ik heb zo'n last van dat ijzer. Pijn. Het doet zo zeer.’
| |
| |
‘Je mag niet los, dat weet je toch wel?’
‘Maak me alsjeblieft los.’ Bukjes beefde van het verlangen dat hij koesterde. Christiaan zweeg.
‘Als je me los maakt zal ik iets voor je doen,’ beloofde de arme man.
‘Je wilt zeker terug naar je vrouw,’ veronderstelde Christiaan boos.
‘Nee echt niet. Ik blijf echt hier. Ik wil alleen mijn handen maar los. Je kan me toch tenminste zonder die pijn laten doodgaan? Ik heb trouwens niets met m'n vrouw te maken.’ Pauze. ‘Ik weet het beter: ik zal haar voor jou hier naartoe halen. Dan gaan we haar slaan. En schoppen. Je mag haar wel bijten. Ik zal haar halen goed? Wil je me eten geven?’
‘Nee!’
‘Zal ik iets voor je doen? Moet je me los maken hoor! Mijn handen doen zo zeer.’
‘Onzin.’
‘Zeg maar wat ik doen moet als je me los maakt.’
‘Ik maak je niet los.’
‘Dan doe ik ook niks voor jou,’ zei Bukjes na enig nadenken.
‘Jawel, dat doe je wel!’ riep Christiaan plotseling. ‘Natuurlijk moet jij iets voor me doen. Ik weet al precies wat!’
‘Maak je me dan los?’ vroeg Bukjes benauwd.
‘Je moet iets voor me doen en dan laat ik je vast zitten en dan moet je meteen doodgaan. Je laatste daad moet voor mij zijn. Als je dood bent zal ik je losmaken en naar je vrouw brengen,’ besliste Christiaan.
‘Nee,’ zei Bukjes angstig.
‘Jawel!’ Christiaans besluit stond vast. ‘Je moet me een kus geven op allebei mijn ogen.’ Meteen nam hij Bukjes' gezicht tussen de handen en drukte zijn gesloten rechteroog op de mond. ‘Kussen,’ zei hij. Bukjes trachtte zijn
| |
| |
hoofd te schudden, maar Christiaan kneep hem en toen trok er een kleine beweging door de koude lippen. Daarna bracht Christiaan het linkeroog aan de mond.
Toen het gebeurd was stond Christiaan op. ‘Nou moet je geen woord meer zeggen en doodgaan, dan is je laatste daad voor mij geweest. Als je dood bent zal ik je echt los maken.’ Bukjes keek naar hem met de bloeddoorlopen ogen, waarin nog enige hoop te ontdekken was. Die ogen bleven op Christiaan gericht toen hij achterwaarts terugkeerde naar de matras. Eerst toen hij ging liggen, viel Bukjes voorover.
Met een schok werd Christiaan wakker. Bukjes hing nog in dezelfde houding. Met een angstig voorgevoel trok hij aan zijn schouder. De man was inderdaad dood. Zonder zich te bedenken haalde Christiaan het vleesmes uit de keuken. Het was nacht en dat verbaasde Christiaan. Hij had er niet bij stil gestaan dat in het heelal alles normaal zijn gang ging. Toen hij zich van het vleesmes had voorzien, maakte hij Bukjes los en sleepte hem naar de plaats recht onder de lamp om zoveel mogelijk licht te hebben. Daarna sneed hij het bovenste gedeelte van de gebroken pink. Hij bekeek het stukje nauwkeurig, maar zag er niets bijzonders aan. Hij besloot Bukjes' oren eraf te snijden en de neus. Ten slotte wilde hij de kleren verwijderen, maar daarbij kwam zo'n stank los dat hij er van af zag. Hij nam genoegen met het lossnijden en breken van de rechtervoet. De schoen en de sok had hij uitgetrokken. Hij verdeelde de voet in kleine schijfjes en brak alle botjes, maar vond niets waarvan hij dacht: hee dat zocht ik!
Hij nam een stukje vlees in zijn mond, kauwde en slikte het door. Het smaakte niet vies, maar het bracht ook geen bijzonderheden aan het licht. Ten slotte nam hij het lijk en sjouwde ermee door het hele huis, tot het zolderkamertje.
| |
| |
De losgeraakte lichaamsdelen had hij in Bukjes' zakken gedaan.
Op een bepaalde manier was Bukjes hem ontsnapt. Hij was er niet in geslaagd de dood te overwinnen. Misschien was Bukjes er zelfs beter aan toe dan hij. Hij had de indruk dat de man onkwetsbaar was geworden.
Deze gedachte verontrustte Christiaan zeer. Het maakte zijn handelingen belachelijk. Somber staarde hij naar het lijk. Het duurde een hele tijd voor hem een licht op ging.
Gelukkig, dacht hij, deze twijfel wordt me alleen maar ingegeven door het verstand dat ik vervloek. Juist aan dit soort beslommeringen wil ik ontsnappen. Hij voelde zich erg vreemd: vermoeid en toch haast afkerig van het idee tot rust te komen.
Ondertussen was de week begonnen, aan het eind waarvan Christiaan twee nieuwe objecten naar de schuilplaats bracht, jongelui, neef en nicht, Richard en Elise Grootman.
|
|