| |
| |
| |
III
Christiaan van Heel had het plan opgevat zich een mens toe te eigenen om naar believen over te beschikken. Dat plan werd kracht bijgezet door de ontdekking van een fles ether onder de werkbank in de kelder. Hij dacht dat hij zijn slachtoffer met ether zou kunnen bedwelmen. Hij herinnerde zich hoe zijn vader het spul had gebruikt om de muizen mee te doden, die ze in een dierenwinkeltje kochten. Een muis werd met enkele druppels ether onder de kaasstolp geplaatst, verloor spoedig zijn evenwicht, bokste nog even met zijn dunne pootjes en gaf de geest, terwijl vader en zoon gespannen toekeken.
In zijn ongeduld vertrok Christiaan die maandagavond veel te vroeg. Hij was zo opgewonden als een kleine jongen die zich na het ontwaken realiseert dat hij jarig is. Alleen zat het bij Christiaan wat dieper. Hij voelde zich niet ongevaarlijk, maar evenmin verbeten. Het was gewoon zo dat het moest gaan gebeuren, het was in de logische gang van zaken verweven. Hij had geleefd zoals hij moest leven, er was hem geen keus gelaten. Hij volbracht een missie, die volbracht moest worden, hoewel hij mogelijk in geen enkel opzicht heilzaam was.
Terwijl hij de motor van de Morris even liet draaien, voordat hij achteruit de garage verliet, waren zijn gedachten in de geheime schuilplaats. Hij zag het slachtoffer al in zijn ketenen en voelde zich tevreden. Hij stond hem vaag voor de geest hoe de zaak zich zou ontwikkelen. Hij achtte het niet uitgesloten dat de ander bedekt door zweren en wonden onder zijn stokslagen zou overlijden. Het zou een mijlpaal zijn op een schier eindeloze weg.
Het was kort na zessen toen hij de weg opreed. Hij vermaakte zich met het kijken naar de mensen, die naar zijn
| |
| |
mening onbegrijpelijk onaangedaan bleven. Ten slotte konden ze stuk voor stuk zijn slachtoffer worden, beroofd van zich zelf. Wat belette hem het trottoir op te rijden en ze onder zijn wagen te verpletteren? Natuurlijk zou hij dan in handen van de politie vallen, maar een dergelijke daad zal zijn uitwerking niet missen. Uiteindelijk streefde hij naar goddelijkheid en alles wat wezenlijk verschilde van wat hij tot nu toe ervaren had, kon hem op weg helpen.
Na rijp beraad gaf hij de voorkeur aan zijn oorspronkelijk plan. Geduld was ook van belang en de dingen verwerken, dynamisch worden, naar binnen en niet naar buiten. Het was allemaal zo belangrijk. Hij moest ontzettend voorzichtig zijn en de beslissingen tot zich laten komen in plaats van ze te forceren.
Ergens was hij voor het eerst heer en meester. Nog steeds werd hij door niemand gekend en kon hij onbespied zijn gang gaan. De situatie was gunstig. Spoedig zou het anders worden. Wanneer iemand spoorloos verdween, zou de stad op zijn kop staan. Als dat daarna nog eens gebeurde zou ontzetting zich van de bevolking meester maken. Ook dat vooruitzicht charmeerde Christiaan. Hij werd wat geestdriftiger en keek een moment naar de fles die in een doek gewikkeld op de plaats naast hem lag. Hij probeerde zich de persoon voor te stellen die in zijn handen zou vallen. Gevoelsmatig hield hij het op een oudere man. Verder bleef het beeld onbepaald en toen zijn vader erin verscheen dwong hij zich aan iets anders te denken. Hij wierp weer blikken op de mensen. Hij zag ze lopen over de trottoirs, hun honden dwingend in de goot te poepen. Hij zag ze uitgeblust achter de ramen van hun huizen staan. Hij zag ze ook berustend voor een stoplicht wachten. Hij zag er zelfs twee met hoeden op, achterin een taxi, in een levendig gesprek gewikkeld. Er was iemand die
| |
| |
over een zebrapad holde, een fietser raakte, een voetganger omver liep en nog geen halt hield.
Christiaan raakte een beetje opgewonden, op een manier alsof hij fijne verrassingen verwachtte, een gevoel dat hij naar zijn weten nog nooit gekoesterd had. Zijn plannen bleven ongewijzigd maar hij begon zich illusies te maken over de afloop. Er heerste gewoon iets prettigs over hem, ìn hem.
Gewoonlijk was hij weinig op zijn gemak in de auto, maar nu was het anders.
Hij liet de motor rustig zoemen wanneer hij ander verkeer voorrang moest geven. Zachtjes reed hij de stad door, achter langs Sonsbeek over de mooie Parkweg met twee opwindende S-bochten. Daar was het stil. Er fietste een meisje op het fietspad. Eén moment overwoog hij met kracht op de rem te trappen, de auto uit te stormen, haar te grijpen, te slaan... Zijn snelheid was nog niet verminderd toen een tegenligger naderde. Toch gaf hij gas alsof hij betrapt was. Enige tijd reed hij veel sneller dan zijn gewoonte was. Het voorval ontnuchterde hem voor een tijdje.
Langs het Gemeenteziekenhuis reed hij de Cattepoelseweg op, naar de Schelmseweg, aan de noordelijke rand van Arnhem, bij Burgers' Dierenpark en het Openluchtmuseum. De Schelmseweg afrijdend bereikte hij Velp. Hij was nu nog verder van Arnhem dan toen hij vertrok. Toch was Arnhem om duistere redenen zijn werkterrein. In Velp schonk hij geen aandacht aan eenzame wandelaars. Om Arnhem van de andere kant te benaderen, reed hij via het Velpse Broek naar de Schaapdijk langs de IJssel. Bij de steenfabriek vlak voor de spoordijk sloeg hij rechtsaf, een onverharde weg op. Hij reed tussen de steenfabriek en de spoordijk door. Daarna bereikte hij een geasfalteerd weggetje, dat evenals de dijk vol kuilen en gaten zat. Hij kwam
| |
| |
niet sneller vooruit dan een voetganger, tot hij een hek bereikte. Daar hield de weg op. Het smalle spoorbaantje van de steenfabriek liep verder naar een baggermolen.
Christiaan zag kans de auto te keren. Zijn stemmingen lagen niet ver uiteen, maar veranderden toch enigszins. Hij werd nu in beslag genomen door een kalme verbetenheid.
De nieuwbouw van wijk Presikhaaf iii lag niet ver bij hem vandaan, maar tussen de flats en zijn weg bevond zich nog een strook van ongeveer vijftig meter hoog gras. Hij reed langs de plaats waar jongens door voetballen het gras kort hielden. Ze vertraagden hun spel om hem na te wijzen. Ze lachten omdat hij voor het hek was komen te staan. Kwaad besefte Christiaan dat er nog zaken waren waarop hij geen vat had. Het aantal van dergelijke zaken beperken, dat was het doel van zijn onderneming.
Hij stopte achter een hoge kleiheuvel, waar hij dacht niet zichtbaar te zijn vanuit de flats en vanaf het voetbalveld. Onbewogen zag hij hoe een kleine jongen in een waaghalzig spel met zijn fietsje van de heuvel af hobbelde. Voor dit schepsel zou hij geen ether nodig hebben. Zijn blote handen waren voldoende om het mee te sleuren naar de kelder onder het huis, om het te martelen, te laten hongeren en omkomen van dorst.
Christiaan stapte uit. Voorzichtig sloot hij het portier. Daarna liep hij naar het kind dat aan de voet van de heuvel was gevallen en nu probeerde de fiets overeind te trekken.
De jongen schrok toen hij Christiaan zag, die bleef staan om hem dreigend op te nemen. Langzaam veranderde het verstarde gezichtje om ruimte te geven aan een uitdrukking van ontzettende angst. In Christiaans gelaat veranderde ook iets: de dreiging maakte plaats voor somberheid.
De jongen hield zijn fiets vast die nog maar half over- | |
| |
eind was. Christiaan voelde zich belachelijk met zijn logge, onbeweeglijke lijf in het soepele gras. Hij deed een stap naar voren. De jongen week achteruit en viel over de fiets.
‘Wat doe je daar Peter?’ riep een heldere meisjesstem van boven. ‘Ben je gevallen?’
Ze keken tegelijk omhoog. Een klein meisje met een kort rokje stond op de kleiheuvel, vaag afgetekend tegen de lucht. Het begon te schemeren. De vermoeide mannen-ogen en de ontzette jongenskijkers ontmoetten elkaar nog één maal voordat Christiaan zich omdraaide en naar de Morris terugging.
Door een nauwe poort in de spoordijk en via de Volkerakstraat, bereikte hij de Laan van Presikhaaf. Even later wandelde hij in het park bij de hts waar de vijvers en paden elkaar trachtten te overtroeven met esthetische bogen en vormen. Vlak naast het pad lagen eenden. Bij zijn nadering schoven ze met een zachte plons het water in. Christiaan ging op een bank zitten. Twee zwanen lagen op het zwarte water als onvoldoende weggewiste vette vingerafdrukken op een ruit. Het begon nevelig te worden. Door die nevel heen zag hij aan hun lichtkegels de snelle verplaatsing van auto's naar de oprit van Rijksweg 12. Hij haalde diep adem en begon te denken.
Hij was een beetje uit het lood geslagen door onvoorziene gebeurtenissen, maar hij hield goede moed. Als hij zijn rust terug had zou hij absoluut en krachtdadig in het verloop der dingen ingrijpen. De juiste stemming liet echter op zich wachten. Hij had behoefte aan bezinning.
Plotseling stond het verhaal hem voor de geest van een bediende van de boekwinkel waar hij kwam. De bediende was jonger dan hij maar sprak hem aan alsof hij zijn vader was. De jongen scheen van nature onzeker. Bij Christiaan echter voelde hij zich kennelijk op zijn gemak.
Op gedempte toon had hij Christiaan verteld van het
| |
| |
auto-ongeluk dat zijn baas het leven had gekost. Het betrof een zeer ernstig ongeluk, op Rijksweg 12, een frontale botsing, waarbij behalve de baas, nog twee doden en twee gewonden te betreuren waren. De baas was uit zijn wagen geslingerd en tegen een kilometerpaaltje terecht gekomen. Als dramatische bijzonderheid haalde de bediende aan dat de ongelukkige een kostbaar Frans boekje uit de achttiende eeuw in zijn binnenzak had gehad, dat zodanig met bloed was besmeurd, dat men zich gedwongen had gezien het weg te gooien. De bediende schudde treurig zijn hoofd.
‘Tegen iedereen,’ zei hij, ‘vertel ik dat van dat boekje, alsof dat boekje zo belangrijk was. Goed, het was onvervangbaar, maar dat is toch niet erger dan de dood van... God, mag weten waarom ik dat er telkens bij haal.’ De bediende slikte en vervolgde na een korte pauze: ‘Ik mocht mijn baas erg graag. Misschien is dat echter ook niet ter zake, want ik word toch wel misselijk als ik hoor dat iemand dood is, al had ik hem ook maar één keer in mijn leven gezien. Misschien concentreer ik me alleen op het boekje, omdat ik dat verlies tenminste een beetje kan vatten.’
Christiaan zat op de bank, de handen gevouwen in zijn schoot. Af en toe mompelde hij een woord om de beelden even vast te houden en te voorkomen dat ze elkaar zo snel opvolgden dat hij de draad zou kwijtraken. Het was een sensatie voor hem op deze manier te denken. Dat was hem nog nooit gebeurd. Hij werd er moe van, maar bleef benieuwd waar zijn gedachten hem brengen zouden.
Hij hoorde geschuifel over het grind. Traag naderde een oud baasje met een kleine hond aan de lijn. Christiaan was een beetje bang. Misschien was het wel verboden 's avonds laat in het park op een bank te zitten. Misschien vond de oude man het gek en zei hij er iets van. De oude zei niets.
| |
| |
Terwijl hij passeerde hing er een zekere spanning tussen hen. Christiaan was op zijn hoede. Het hondje kwam aan zijn been ruiken. Hij voelde zijn spieren tintelen om het mormel te vertrappen. Langzaam ging de oude over het grind verder. Hij liep gebogen en zijn knieën beefden.
Christiaan wijdde zich weer aan zijn gedachten. Hij had een herinnering die overeenkomst vertoonde met het verhaal van de winkelbediende. Lang geleden moest hij nog wel eens met zijn moeder naar Vlissingen. Wanneer ze het perron van het Arnhemse station op kwamen, zag hij het bordje hangen dat aangaf aan welke kant de trein naar Roosendaal kwam. Op dat bordje stond Nijmegen en hij haatte dat bordje hartgrondig. En nog steeds had hij een hekel aan de naam Nijmegen. Het leek hem een onprettige stad. Het vertegenwoordigde alles waarvoor hij bang was: Roosendaal, trein naar Vlissingen, het station daar, de taxi naar de boulevard Blankert. Al die, op zichzelf onschuldige, feiten stonden in het teken van het kille gezelschap van mensen. En misschien verving de weerzin tegen dat gezelschap, een nog diepere onvrede.
Christiaan besloot dat er voor hem slechts één streven was: actie, beweging, dynamiek, gewoon door alle barrières heen breken. Hij mocht geen genoegen nemen met de haat voor het bordje Nijmegen. Het was zijn taak door te dringen tot het wezen der dingen. Hij mocht zich niet langer laten afleiden.
Hij stond op en zocht zijn weg terug naar de auto, die hij had geparkeerd bij het herenhuis waarin vroeger de hts gevestigd was geweest. Nadat hij de fles uit de wagen had genomen goot hij een flinke scheut ether op de doek. Even snoof hij de damp in, maar toen hij door de wind eigenlijk niets rook, vouwde hij de lap haastig dicht. Daarna ging hij op de voorbumper zitten wachten op het slachtoffer. Toen hij een bromfietsmotor hoorde aanko- | |
| |
men liep hij de weg op. Hij was volmaakt rustig, alsof hij in een kamer, waar het benauwd was, even een raam ging opendoen.
Om de bromfietser te doen stoppen stak hij de rechterhand (die met de narcosebenodigdheden) omhoog. Vlak voor hem kwam Bukjes tot stilstand. De man keek Christiaan zwijgend aan, alsof hij al wist dat dit geen kwestie van woorden was. Christiaan liet de doek openvallen en sloeg hem op Bukjes' neus en mond.
Gedurende de eerste ogenblikken verweerde Bukjes zich niet, omdat hij instinctief alleen bang was voor de beschadigingen die de brommer zou oplopen, wanneer hij omviel als hij zijn handen vrijmaakte. Maar toen hij het benauwd kreeg begon hij te slaan.
Christiaan was verrast, omdat hij dacht dat de bedwelming al gauw begonnen was. Hij week iets terug. Bukjes' oude Germaan begon inderdaad te schuiven toen de berijder zijn voeten verplaatste. Bukjes werd in de val meegesleurd en kwam met de voet klem te zitten. Christiaan wierp de doek neer en sloeg Bukjes enorm hard op de wang. Vervolgens wilde hij zich op hem werpen, maar Bukjes had zijn voet losgerukt en rolde weg. Eén moment lagen ze beiden op de grond, het volgende moment stonden ze beiden op de been.
Bukjes huilde, in een mengeling van woede en angst. Zijn bril hing scheef voor het gezicht. Als een valse hond had hij de lippen open getrokken. Brullend stormde hij op zijn belager af. Christiaan ving hem met de knie in het kruis op. Bukjes slaakte een kreet en kromp in elkaar. Christiaan klemde zijn kaken opeen en wist hem met al zijn kracht een vuistslag op het oog te geven. Bukjes zakte jammerend nog verder in elkaar. Nadat hij tegen de slaap getroffen was, viel hij op de grond.
Hijgend keek Christiaan om zich heen. De etherdoek
| |
| |
lag voor zijn voeten. Hij raapte hem op, greep de fles en drenkte de lap als een spons. Hij liet zich op Bukjes' borst vallen. Daarna hield hij de doek langdurig onder de neus van de overwonnene, die na enkele spiertrekkingen volledig bewusteloos raakte.
Het was alsof hij uit een droom ontwaakte toen hij zich van het lichaam verhief. Hij gooide de lap weg in de richting van de bromfiets, veegde zich het zweet van het voorhoofd, trok zijn jasje recht en sjorde Bukjes naar zijn Morris. Hij zette het slappe lijf op de stoel voorin. Daarna liep hij haastig om de wagen heen en ging achter het stuur zitten. Terwijl hij de motor startte keek hij naar het gezicht van de man naast hem. Het maakte hem trots, maar dat zou ieder gezicht in die situatie gedaan hebben.
Met hoge snelheid reed hij over de Velperweg richting Velp. Hij merkte dat hij zijn hand bij het slaan had bezeerd. Vlak voorbij het viaduct van Rijksweg 12, sloeg hij linksaf, de Berg en Heideweg op. Dat was het einde van het verlichte gedeelte van het traject. Op de verharde weg kon hij slechts langzaam vooruit. Zodra een van de wielen in een uitholling raakte, maakten de lichtstralen van de koplampen dwaze sprongen en tuimelingen.
Toen hij de garage binnen gereden was, sloeg de motor af en doofden de lichten. Er daalde een vreemde eenzaamheid in de ommuurde ruimte.
‘Zo vriend,’ wendde Christiaan zich tot zijn slachtoffer, ‘jou zal ik in ieder geval behoeden voor een zinloze dood. Jij zult niet sterven aan een zinloze hartaanval of kanker. Jij zult niet sterven, nadat je onder de trein bent geraakt en niet meer te identificeren. We zullen jou de kans niet geven kinds te worden. Je zult me nog dankbaar zijn dat je zo'n mooie dood krijgt, die tenminste nuttig is, omdat het voor mij gebeurt. Als het lukt worden we door mij allebei groot!’
|
|