| |
| |
| |
II
De wekker in de slaapkamer van het echtpaar Bukjes liep om vijf voor zeven af. Eigenlijk was het nog vijf minuten vroeger, want het klokje liep voor. Toch stond de heer Bukjes al vlug naast zijn bed. Slaperig maar onversaagd draaide hij zich naar de stoel waarop zijn kleren lagen. De licht bezweette voeten kleefden aan het zeil. De magere tenen rustten op de grond, uitgespreid zoals men zijn vingers kan uitspreiden. Er zaten dikke hoornige nagels aan die tenen. Het slappe vlees stulpte eromheen. Hij geeuwde geruisloos. De tranen sprongen in de ogen, die hij dichtkneep, zodat hij als een blinde naar zijn bril tastte die op de stoel lag.
Bukjes hield altijd zijn ondergoed aan onder zijn nachtkledij. Het idee na het uittrekken van de pyjama naakt in de kamer te staan, schrok hem af. Bij de gedachte alleen al kreeg hij het onprettig warm. Er was overigens geen oog op hem gevestigd. Zijn vrouw was steunend en smakkend op haar andere zij gaan liggen. Haastig had hij de dekens rond haar toegestopt. Het bed begeleidde haar ademhaling met een zacht inwendig gekraak.
Toen hij zijn broek aantrok kon de heer Bukjes met moeite op één been het evenwicht bewaren. Het was een oud pak dat hij naar zijn werk droeg. De kleur was een onbenoemde menging van grijs en groen. Ondanks de bruinige schemering waarin het vertrek door de gesloten gordijnen werd gehuld, was het duidelijk te zien dat het zitvlak van de broek glanzend zwart was. Hij wist dat op beide knieën slordige stoppages zaten, maar dat hinderde Bukjes niet. Hij maalde niet om kleding.
Hij sloot voorzichtig de deur van de slaapkamer en ging de douche-cel in, nadat hij het licht had aangeknipt. In de
| |
| |
spiegel boven de wasbak zag hij zijn gezicht, de diep rode, bijna paarse kleur, de lange plooien langs de wangen die er iets saggerijnigs aan gaven en de ogen, die vlak na het ontwaken extra flets waren. Hij schaamde zich niet voor dat gezicht, evenmin als hij zich schaamde voor zijn vormloze echtgenote, voor zijn versleten kostuum of voor het krakende bed. Want daar stond iets tegenover: een kolossale televisie, een luxe pick-up combinatie met een tiental langspeelplaten van accordeon- en draaiorgelmuziek, een zoon op het Christelijk Lyceum, een gezin van trouwe kerkgangers (behalve de oudste zoon, en die was dan ook het huis uit) en hij zelf met een veilige kantoorbaan waar hij de, zij het geringe, aan hem toevertrouwde zaken volkomen beheerste.
Hij voelde dat hij alle reden had met een zekere trots in het leven te staan, daar waar hij zijn plaats gekregen had. Zelfs het feit dat hij niet met zijn vingers van de ponstypistes kon afblijven verontrustte hem niet. Het stond voor hem vast dat zijn collega's in dat opzicht geen haar beter waren dan hij. Eigenlijk waren ze slechter, want zij zorgden ervoor dat zij nooit op concrete handelingen te betrappen waren. Het wilde er bij hem niet in dat hij iets slechts deed wanneer hij een typiste aanhaalde. In feite was hij namelijk een voorbeeldig huisvader. 's Winters stond hij vroeg op om de kachel te laten doorbranden. En zelfs als het zomer was bracht hij zijn vrouw een kopje thee op bed. Zaterdags gingen ze stevig gearmd boodschappen doen in de stad. Het bestond gewoon niet dat ergens een dergelijke toegewijdheid na 23 huwelijksjaren geëvenaard werd. Bovendien was hij een man die zijn kinderen voortreffelijk in de hand had, de oudste zoon uitgezonderd, maar die was met het slechte karakter van meneer Bukjes' schoonvader geboren.
Hij begon zich te wassen en deed dat voorzichtig. Zeep
| |
| |
gebruikte hij evenmin als hij water verspilde, want als het water krachtig stroomde zou het lawaai zijn vrouw uit haar slaap kunnen houden. Toen dat echter de rug was, smeerde hij brillcream in zijn haar, dat spaarzaam was en zonder eigen kleur, hoewel men kon vermoeden dat het vroeger rood geweest was. Het lag plat op zijn hoofd en werd aan de linkerkant op de klassieke wijze schuin naar achteren gekamd. Rechts van de scheiding sprong een belachelijk plukje alle kanten op. De hoofdhuid was vrijwel overal zichtbaar, roze met witte schilfertjes.
Bukjes ging terug naar de slaapkamer waar hij zich verder kleedde, zich inspannend zo weinig mogelijk gerucht te maken. Zijn vrouw lag als een enorm levend gezwel onder de dekens. Haar ademhaling was luidruchtig. De dekenberg steeg en daalde gestaag. Bepaald teder was zijn liefde niet, maar wel hardnekkig.
Daarna ging Bukjes naar de kamer van zijn zoon Tonnie. De deur wierp hij met geweld open. ‘Opstaan,’ riep hij met zijn onsympathieke, scherpe stem. Zelfs zonder acht te slaan op zijn uitspraak, kon men aan de nieuwe klank van de geluiden die Bukjes met zijn stembanden voortbracht, afleiden dat zijn wieg in het noorden of oosten had gestaan. Hij was afkomstig uit de omgeving van Zwolle.
De zoon protesteerde: ‘Ik hoef niet zo vroeg uit bed. Ik heb het eerste uur vrij. Wiebertje is ziek.’
‘Opstaan zei ik en vlug een beetje!’ beval Bukjes die niet van tegenspreken hield. Zelf zou hij er ook niet over peinzen een meerdere tegen te spreken. Zijn zoon bromde nog wat. Waarschijnlijk wilde hij vloeken en Bukjes luisterde gespannen of hij moest ingrijpen, maar de jongen wist zich te beheersen. Bukjes sloot de deur weer en ging het dochtertje wekken. Zij stond al naast haar bed toen hij haar kamertje binnen kwam. Ze was ook pas tien en had nog niet zoveel behoefte aan slaap. Ze deed net haar pyja- | |
| |
mabroek uit. Bukjes zag dat ze haar gebreide onderbroekje droeg.
Onmiddellijk na het betreden van de huiskamer draaide Bukjes aan de knop van de radio. Hij stond nog op Hilversum 1 van de vorige avond zodat hij niet naar het station hoefde zoeken, zoals wanneer hij thuis kwam van kantoor en zijn zoon 's middags naar Radio Veronica of Luxemburg geluisterd had. Na enkele ogenblikken verscheen de stem van de nieuwslezer op de achtergrond, en zwol zeer snel aan tot de normale sterkte. Het nieuws was al tot het weer gevorderd. Wisselende bewolking met hier en daar regen. Matige zuidwesten wind.
De temperatuur ontging Bukjes omdat hij de gordijnen openschoof op het moment dat die bekend gemaakt werd. Het was inderdaad bewolkt. Het asfalt van de weg was nog nat van de regen. Wolken schoven niet snel, maar ook niet te langzaam door de lucht. Bukjes zuchtte, liet het nieuws voor wat het was en ging naar de keuken, theewater opzetten en zich scheren met het elektrische apparaat.
Plotseling had hij het gevoel dat iets in deze ochtend verschilde van de andere ochtenden. Dat kwam doordat het maandag was. Na de zondag was Bukjes altijd vol goede moed over zijn verhouding tot de medemens. Als hij pas naar de kerk was geweest voelde hij zich begenadigd. Dan was zijn eigendunk wat tederder getint dan anders. Overigens waren er niet veel gewone ochtenden meer over. Zaterdag-, zondag- en maandagmorgen waren al als zodanig vervallen.
Bukjes' baard was niet zwaar en het scheren was vlug gebeurd. Terwijl de vlammen tegen de bodem van de fluitketel raasden, ging hij op het Hema-keuken-krukje zitten. Hoewel de dichte vitrage voor het raam verhinderde dat hij de mensen die op de galerij passeerden aan hun gezicht herkende, wist hij precies wie er langs kwamen,
| |
| |
omdat hij onbewust had geregistreerd welke buitendeur een ogenblik tevoren in het slot was getrokken. Bovendien wist hij wiens tijd het was langs te komen. Ten slotte woonde hij al twaalf jaar in dit huis.
Toen het water kookte deed hij een schepje thee in de theepot. Hij goot het water er overheen. Ondertussen kwam zijn dochtertje de keuken in. Zij ging op het krukje zitten. Staande besmeerde Bukjes twee beschuiten met boter. Hij strooide er chocoladevlokken op. Daarna schonk hij een kopje thee in en zette dat op het bordje, waarop de beschuiten lagen. Met dat bordje begaf hij zich naar zijn vrouw.
‘Hallo - hallo - goedemorgen!’ riep Bukjes om zijn vrouw te wekken.
‘Huh - huh.’ De vrouw schoot overeind en liet zich, enigszins teleurgesteld weer terugzakken toen ze ontdekte dat er niet bijzonders aan de hand was.
‘Nee nee, niet weer gaan liggen,’ zei Bukjes luid en vrolijk, ‘hier zijn je beschuitjes. Die moet je eerst opeten. Kom op. Grote meid zijn.’
De grote meid keek misprijzend naar het bordje dat haar aangeboden werd. ‘Nou heb je weer de thee bij de beschuit gezet. Hoe vaak moet ik je dat nou nog vertellen? Die hele beschuiten worden warm en dat smaakt vies. Hier, hier, kijk eens, de vlokken zijn er van gesmolten.’ Ze wees triomfantelijk naar het beschuitbeleg, dat tegen de rand van het kopje inderdaad tot een klont gesmolten was.
‘Wat zou dat nou?’ dacht Bukjes hardop.
‘Wat zou dat nou? Een heleboel zou ik zo zeggen. Het is vies!’
‘Wat moet ik dan!’
‘Je kan het toch op het kleine theeblaadje zetten?’
‘Vooruit dan maar: volgende keer beter.’
| |
| |
‘Ja, dat heb je al zo vaak gezegd.’
Bukjes verliet haar en werd onmiddellijk kwaad op zijn zoon, die hij nog steeds niet uit bed had horen komen. Wild smeet hij de deur open, maar de beschuldigingen stokten in zijn keel, want de jongen zat al heel gekleed achter zijn tafel met een boek, een schrift, een potlood en een woordenboek. Bukjes fronste zijn wenkbrauwen. De jongen wierp een vijandige blik op hem.
‘Hoe komt het dat je nou aan je huiswerk zit?’ vroeg hij.
‘Ik moet nog wat Frans doen!’
‘En als ik je nou eens niet geroepen had? Had je het dan maar vergeten?’
‘Ik wist wel dat u me zou roepen!’
‘O,’ zei Bukjes en ging terug naar de keuken waar zijn dochtertje, een dik ding met haar moeders postuur, hem tenminste met rust liet. Hij probeerde het vooral met de zoon maar te vergeten. Hij had verzuimd zijn sterkste argumenten te gebruiken. Als de jongen nog huiswerk moest maken had hij immers niet moeten tegenstribbelen, toen hem gezegd werd op te staan? Bukjes werd erg kwaad en driftig. Wanneer de jongen onder zijn ogen was gekomen had hen hem een draai om zijn oren gegeven.
Voordat hij naar zijn werk ging, bracht hij zijn vrouw een zoentje. Hij vroeg hoe het met haar rug was en ze haalde haar schouders op ten teken dat het niet overhield.
Tot acht uur 's morgens werd het gevoels- en gedachtenleven van Bukjes bepaald door het niet aanwezig zijn van de vrouw in de keuken. Doordat zij in bed bleef, kon hij zich nuttig voelen. Het kwam niet in hem op zich zorgen te maken over het feit dat hij zich in dit geval lekker voelde ten koste van zijn vrouw. Overigens getuigde haar bedlegerigheid ook niet bepaald van gemeenschapszin.
Gewoonlijk was Bukjes dus goed gehumeurd zolang hij
| |
| |
's morgens thuis was. Deze ochtend was dat toevallig anders door de verwikkelingen rond de zoon. Zelfs de komst van het dagblad Trouw had zijn humeur niet verbeterd.
Maar Bukjes' dag was ingedeeld in perioden als een gedichtenbundel in gedichten. Vele perioden hadden maar een vage band met de voorgaande, met uitzondering van de hoofdpersoon. Zo kon het gebeuren dat Bukjes zich die maandagochtend voldaan voelde zodra de huisdeur achter hem in het slot viel. Tevreden haalde hij zijn brommer uit de box.
Hij liet de bromfiets altijd overdreven razen wanneer de motor was aangeslagen. Omdat de Germaan niet meer tot de jongsten hoorde rammelde hij daarbij als een gek. Bukjes was geen goede rijder. Hij schrok terug voor het moment dat hij gelijktijdig de koppeling moest loslaten en geleidelijk gasgeven. Gewoonlijk liet hij de koppeling te snel los en gaf hij te veel gas. Dan sloeg de motor af, of de brommer maakte een sprongetje alsvorens sputterend op te trekken.
Het geraas van de motor viel samen met het gillen van de Aku-fluit. Op dat moment schokte er iets van saamhorigheid door de stad. Abnormaal veel mensen hadden dezelfde ervaring: het is acht uur. Men berekende de tijd die restte voor tijdige aankomst op kantoor, op school, in de fabriek of bij voorbeeld in de plaats Essen, menigeen de de tijd die hij al te laat was. Huisvrouwen schokten op uit hun slaperige overpeinzingen en begonnen de ontbijtbordjes op elkaar te stapelen.
De heer Bukjes reed over het fietspad langs de Laan van Presikhaaf. Hij was het stoplicht en de r.k. Lagere Technische School gepasseerd. Aan zijn rechterhand lag het park, tot bij de hts. In die hoek hadden zich ook nog enkele weiden met koeien weten te handhaven. Boven gazons en vijvers hing een nevel. Meneer Bukjes reed langs
| |
| |
enkele fietsers en keek toen nog even naar rechts. Daar was de boerderij met het dak van frisse rode pannen, die nog niet zo oud konden zijn. De boerderij hoorde bij de weiden, naar zijn voorstelling althans. Daarna moest hij weer wat aandacht aan het fietspad besteden, dat twee bochten maakte.
Hij reed onder het spoorwegviaduct toen de trein uit Zutfen daar overheen ratelde. Bukjes was bang op zulke momenten. Hij stelde zich voor hoe het zou zijn wanneer het ogenschijnlijk zo solide beton boven hem instortte. Voor als het ooit zou gebeuren, hoopte hij dat hij geen tijd kreeg het zich te realiseren.
Hij voelde zich trouwens nooit helemaal op zijn gemak op de bromfiets. Hij wist dat hij het vervoermiddel niet beheerste. Schakelen deed hij of voorbarig of te laat, hoewel hij slechts keus had uit twee versnellingen. Soms zeilde hij midden over de weg om fietsers te ontwijken die voorrang hadden, omdat hij er tegenop zag af te remmen, terug te schakelen, op te trekken en weer naar de 2 te schakelen. Het gebeurde ook wel eens dat hij schielijk remde en slingerend tot stilstand kwam, wanneer hij schrok van een stuk papier dat in zijn gezichtsveld waaide. Het gevaarlijkst waren de ogenblikken dat hij, meestal zonder aanleiding, zat om te kijken terwijl een auto zijn pad kruiste. En ongeacht natte bladeren of bevroren sneeuw ging hij altijd zo hard mogelijk de bochten in om midden in de bocht te gaan remmen omdat hij dan besefte dat zijn snelheid te hoog was. Toch was meneer Bukjes nog nooit met zijn brommer bij een botsing of valpartij betrokken geweest.
Spoedig bereikte hij de plaats waar hij vanaf de Oude Velperweg de Velperweg moest oversteken. Dat was rond die tijd een zenuwslopende opgave. Wanneer er uit de richting van de stad niets naderde, stond achter een vlucht- | |
| |
heuvel al een hele file wagens klaar om uit de richting Velp links af te slaan, de Oude Velperweg op. Als men kans zag voor deze file langs te glippen, klonk het gieren van remmen, omdat een auto die uit Velp komende rechtdoor moest, op volle snelheid achterlangs suisde.
De kortste weg naar het kantoor was via Huygenslaan, Thomas à Kempislaan en Potanuslaan. Het doel was de foeilelijke torenflat, waarin het hoofdkantoor was gevestigd van de Heidemaatschappij, toen reeds voorzien van het predikaat Koninklijk, tot grote trots van directie en personeel onder aanvoering van de voormalige chu-minister van defensie, ir. C. Staf. Het gebouw was precies vierkant. De afmetingen maakten het een toonbeeld van lompheid, zo iets als de toren van Bommel maar dan zonder de charme van de ouderdom. De flat zat vastgebouwd aan een karakterloze laagbouw naar de Apeldoornseweg. Door een glazen gang werd de laagbouw weer verbonden met het oorspronkelijke kantoorbouwwerk uit de jaren negentig, het best te vergelijken met een hoekige kaasstolp.
Toen Bukjes boven op de bult van de Thomas à Kempislaan was gekomen, was het begonnen te regenen, zodat er een druppel aan zijn neus hing toen hij de fietsenkelder binnen reed. Hij nam de aanhaaktas van de bagagedrager en mengde zich met stramme benen tussen de andere werknemers. In de nabijheid van andere mensen viel het Bukjes altijd op dat hij vrij lang was. En als hij aan zijn lengte dacht, werd hij er zich van bewust dat hij een buikje kreeg. De klok boven de deur wees elf minuten over acht. Evenals de anderen liep Bukjes langs de ingang van de kantine en ging de trap op, waarbij hij zich eraan ergerde dat hij zijn pas moest inhouden voor een viertal dames dat voor hem liep. Hij keek naar hun benen. Hij zou zo zijn hand in de vette knieholten kunnen leggen. Zijn boosheid verdween als sneeuw voor de zon.
| |
| |
Met opgeheven hoofd wrong de heer Bukjes zich door de menigte collega's die de toegang tot de garderobe versperde. De klok in de gang had het twaalf over acht.
‘Niet douwen Bukjes. Dat is helemaal niet netjes van je Je kunt er maar niet aan wennen dat je niet meer in Zwolle bent he?’ vroeg één van de mannen die hij aan de kant zette. Het was een mager ventje, dertig jaar, ijlblond haar en een smal gezicht. Deze man had 's morgens altijd een ergerlijk goed humeur en Bukjes had eigenlijk geen behoefte aan grapjes.
‘Wat ben jij vreselijk vroeg Jan!’ zei Bukjes. Lachend vroeg Jan hoezo. ‘Omdat jij op de weg zo bang bent voor je hachje dat je er met de brommer nog langer over doet als een normaal mens met de fiets.’
Jan liet zich niet uit het lood slaan. ‘Wacht maar,’ zei hij grinnikend, ‘we hebben nog steeds gewed wie zich het eerst dood rijdt.’
Het was half tien geworden toen de heer Bukjes, met het achtereind van zijn balpen tussen de tanden, peinzend naar buiten zat te kijken. Hij kon een gedeelte van de Apeldoornseweg overzien, één van Arnhems uitvalswegen. Aan de overkant rezen de reusachtige bomen van Sonsbeek op, met wat schuchter groen aan de uiterste takjes.
Bukjes werkte op de controle-afdeling van de mechanische administratie. Dit gedeelte van het bedrijf beschikte over een aantal vrij moderne machines ter bewerking van ponskaarten. Allereerst de computer, type ibm 1620, die in een aparte kamer stond. Op de grote machinekamer stonden drie ibm tabelleermachines type 407, een snelle en twee langzame sorteermachines, twee reproducers en een oude tabelleermachine. Het geratel van het machinepark drong als een zacht gegons door tot in de verste hoe- | |
| |
ken van de afdeling. De chefs, programmeurs, controleurs en ponsters waren in aparte kamertjes ondergebracht.
In het kort kwam de bewerking erop neer, dat lijsten met bij voorbeeld werktijdengegevens van arbeiders op de ponskamer in ponskaarten werden overgebracht. Wanneer men het bestand vervolgens door de computer voerde berekende hij de lonen tegen een bepaald tarief. De loongegevens stonden dan ook in de ponskaarten, waarvan men met behulp van een tabelleermachine een lijst kon vervaardigen, waarop allerlei tellingen werden verricht, die aan de hand van de oorspronkelijke lijsten gecontroleerd moesten worden.
Bukjes werd omgeven door acht collega's, ieder aan zijn eigen bureau. Verder werd de ruimte beheerst door ponskaarten, in dozen en bakken, op en onder tafeltjes en op en onder en in kasten.
De werknemers in deze tak van het bedrijf waren één dag van de week allemaal tegelijk onmisbaar. Daarnaast hadden zij voor kleinere klusjes ieder nog ongeveer één of anderhalve dag nodig. De andere tweeënenhalve dag besteedden zij aan praten, duimen draaien en wachten op het einde van de werktijd, waarna ze huiswaarts gingen om te eten, televisie te kijken, kennissen te bezoeken (te praten), te slapen en te wachten op het begin van de werktijd.
Bukjes had een oude lijst met getallen over vorstverlet voor zich genomen. In afwachting van de komst van het kantinemeisje met de koffie sloeg hij af en toe een blad om, wierp een blik op de vijven en zessen en een op de mensen om hem heen.
Karel Bos, Bokbeest en De Goede gaven op dikwijls luide toon hun mening te kennen over de 3-1 nederlaag die Vitesse dat week-end tegen de Graafschap had geleden. Bos was een trouwe supporter van de Arnhemse
| |
| |
ploeg, waardoor hij 's maandags meestal enigszins verbitterd op zijn werk kwam. Om de wedstrijd bij te wonen was hij naar Doetinchem geweest, naar de Vijverberg, het veld van de Graafschap. Bokbeest was een grote man, voor in de dertig en geloofsgenoot van Bukjes. Maar Bokbeest kon over voetbal goed meepraten, omdat hij altijd perfect op de hoogte was van de standen op de ranglijsten. Hij was nog niet zo ontspoord zich op het zondagse voetbalveld zelf te begeven. De Goede schudde slechts zo nu en dan het hoofd.
Het stemde Bukjes bepaald niet treurig dat hij er buiten scheen te staan. Te veel voelde hij zich nooit. Waar hij geen deel aan had interesseerde hem ook niet en wat hem niet interesseerde was onbelangrijk. Hij ergerde zich aan het groepje dat zich met zulke nutteloze zaken bezig hield.
Ongemerkt had zijn blik al enkele malen die van Karel Bos gekruist. Toen realiseerde hij zich plotseling dat Bos zijn dikke wijsvinger naar hem uit stak. Hij zag een uitdrukking op Bos' gezicht die hem onstelde. Hij wist wat er kon komen en wenste vurig dat Bos ogenblikkelijk zou doodvallen, maar het was al te laat.
‘Daar zit de dader,’ riep Karel. Bokbeest en de Goede wendden hun hoofd in zijn richting. Onmiddellijk liet Bukjes het denkbeeld varen dat men hem wezenlijk zou kunnen treffen. Er zouden onaangename dingen naar voren komen, maar hij wist dat hij in zijn recht stond.
In zijn oudste zoon was Bukjes zeer kwetsbaar. Natuurlijk was de jongen zijn trots geweest. Hij trachtte de voldoening te verdringen die het ventje hem jarenlang gegeven had en bitter dacht hij terug aan de duivelse inblazing, die hem had doen toestemmen dat de jongen lid werd van de zaterdagvoetbalvereniging esa. Het duurde enkele jaren voordat de jeugdige voetballer zich liet overschrijven naar Vitesse. Toen hij 21 werd ging de jongen
| |
| |
onmiddellijk op zondag voetballen. Bukjes reageerde op de enige juiste wijze door hem uit het gezin te verwijderen. Het vervulde hem met enige trots dat hij dit offer voor zijn geloof mocht brengen. Hij vergeleek zich in die tijd graag met Abraham.
Het snelle succes dat de jongen had bleef Bukjes niet onbekend. Nog voor het einde van zijn eerste zondagvoetbalseizoen speelde hij enige wedstrijden in het eerste elftal van Vitesse. Daarna werd hij aan Go Ahead verkocht, waar hij nu al bijna een jaar de achterhoede versterkte.
‘Als die zoon van hem niet was weg gegaan, hadden we deze wedstrijd wel gewonnen,’ zei Karel Bos, ‘maar wat wil je, die lui van Bukjes kennen geen clubliefde, die gaan altijd achter de centen aan.’
De Goede begon achterbaks te lachen. Bokbeest scheen een beetje met de zaak verlegen. Bukje speelde dat hij in zijn werk verdiept was geweest en opkeek omdat hij op de achtergrond zijn naam hoorde noemen. Hij gebruikte zijn onwelluidende stem om Karel te vragen wat er aan de hand was.
‘Niets,’ zei Bos onschuldig. Bokbeest zag zijn kans schoon en begon ook te lachen. Bukjes kreeg het gevoel dat tientallen mensen zich achter zijn rug verborgen en gniffelend op verwikkelingen wachtten. Dat maakte hem woedend.
Clara, het kantinemeisje koos dit moment om binnen te komen en iedereen goedemorgen te wensen. Ze telde de aanwezigen, terwijl men zich haastte haar wens te retourneren, zo mogelijk in overtreffende trap, met kreten als ‘dat je vandaag maar heel gelukkig mag worden’ en ‘meteen maar gezellige kerstdagen!’ Clara bloosde en trok zich snel terug om de koffie van het wagentje te halen. Bukjes scheurde twee consumptiebonnen van de kaart, die hij uit de lade had genomen.
| |
| |
Toen Clara weer verscheen wierp hij gewoontegetrouw nieuwsgierige blikken op haar schortje. Hij wist niet of ze daar nou gewone kleren onder droeg of alleen maar ondergoed. Het was een van zijn innigste wensen de schort open te trekken en zich te overtuigen. Zolang hem de moed daartoe ontbrak, bepaalde hij zich tot pogingen toevallig een glimp van onderrok of hemdje op te vangen.
‘Zo Clara,’ riep hij, ‘hoe is het met de verkering?’
Zijn medemensen interesseerden Bukjes niet, maar wat hij van hen wist gebruikte hij om hen op zijn smakeloze manier te plagen. Door die plagerijen meende hij zich populair te maken. Hij dacht dat populariteit de vrucht was van naastenliefde.
Clara zei: ‘Poeh, ik heb helemaal geen verkering.’ Bukjes liet de consumptiebonnen langs haar hand vallen. Wanneer ze zich bukte kon hij misschien van boven in haar schort kijken. Ondanks haar verlegenheid liep Clara er niet in. Ze bleef gewoon staan, totdat Bukjes wel gedwongen was de bonnen zelf op te rapen.
‘Alsjeblieft Clara,’ riep hij vrolijk. Ze zette een ongeduldig gezicht, nam de bonnen aan en draaide zich om.
Het was half elf toen Piet Hogedijk binnenkwam met een gezonde blos op de wangen, zweet op het voorhoofd en een reistas in de hand. Hij droeg zijn zondagse pak met een zwart truitje in plaats van een overhemd. Dat was zo zijn stijl. Piet was jong, zorgeloos, fel, vloekte dikwijls en was zelden geschoren. Bovendien beet hij op zijn nagels en wanneer hij zich onbespied waande peuterde hij in zijn neus. Bukjes voelde het als een triomf wanneer hij er getuige van was hoe Hogedijk een stukje snot tussen zijn vingers wreef tot het droog genoeg was om in zijn mond te stoppen. Toch was hij op een zekere manier bang voor de jongen.
| |
| |
Piets meisje woonde in Amsterdam. Hij werkte vaak tussen de middag door zodat hij 's maandags de overuren kon opnemen en niet zo vroeg uit Amsterdam hoefde te vertrekken.
De omstandigheid dat Hogedijk nu van het station kwam en geen fiets bij zich had bracht de consequentie mee dat hij 's avonds met Bukjes zou willen meerijden. Ze woonden bij elkaar in de buurt. Bukjes dacht dat hij weinig vijandelijkheden te vrezen had. ‘En Piet, hoe was 't met de griet,’ riep Bukjes.
‘Dat zeg ik lekker niet,’ rijmde Piet verder. Het ergerde Bukjes dat Hogedijk na deze toenaderingspoging zijn week-end ervaringen aan Bokbeest en niet aan hem toevertrouwde.
Een leeftijdsgenoot van Piet, André van Tiel, die zich tot dusverre met een maandagochtendhumeur achter zijn bureau had stil gehouden, nam zijn stoel en ging bij Piet zitten. Piet begon een boterham te eten. Bukjes vroeg zich af waarom hij zijn ontbijt niet in de trein of eerder had genuttigd. Hij werd onrustig door het gemompel achter zijn rug. Daarom knoopte hij snel een gesprek aan met Bokbeest die aan het bureau tegenover hem zat.
‘Heb je dat vanmorgen gelezen over die Carlisten op die berg?’ vroeg hij.
‘Dat heet een landdag meneer Bukjes,’ riep Piet ertussendoor. Bokbeest lachte er even om, maar wendde zich toen tot degene die hem aangesproken had.
‘Ja, dat is me even wat moois! Irene wilde hertogin van Madrid genoemd worden. Ze weten tegenwoordig van gekkigheid niet meer wat ze moeten doen.’
‘Zeg dat wel. Ze zijn nog gekker dan gewone mensen.’
‘Nou noem je er ook wel één,’ meende Piet, ‘Irene, dat is me nogal geen mooie. Die heeft d'r moeder ook al heel wat verdriet gedaan.’
| |
| |
‘Jazeker!’ bevestigde Bukjes fel. ‘Dat is erg genoeg. Daar zou ik maar niet mee spotten!’
‘Ik ben wel de laatste om daarmee te spotten,’ verzekerde Piet tegen het algemeen gelach in. Daarna werd het stil. Bukjes zat nog steeds met zijn rug naar de jongens toe.
‘Hoe vond jij nou dat programma van Rudi Carrell waar ze zo'n ophef over gemaakt hebben?’ waagde hij weer bij Bokbeest.
‘Ach, ik vond het wel aardig. Wanneer was het ook al weer, zaterdag?’
‘Nee vrijdag! Ik vond er eerlijk gezegd geen bal aan.’
‘Het was ook van de Vara meneer Bukjes,’ bracht Piet weer op een hinderlijke manier in het midden.
‘Wat heeft dat er nou weer mee te maken?’ vroeg Bukjes misprijzend.
‘Nou, ik persoonlijk zeg maar zo: er gaat niets boven de ncrv,’ zei Piet opgewonden, waarna een nieuwe golf van hilariteit ontstond. Eén facet in de vrolijkheid die Piet ten koste van hem teweeg wist te brengen, dat Bukjes altijd bijzonder irriteerde. Dat was de houding van André, die een zeer aanstekelijke lach over zich had. Wanneer André lachte kon geen mens zich beheersen. Maar André lachte altijd om Piet en nooit om hem. Hij vond André partijdig en dacht daarom dat Piets overwinningen niet op een sportieve manier bevochten werden.
‘Wat vond jij er dan aan? Vond jij het dan zoiets bijzonders?’ vroeg hij toen men uitgelachen was. Als hij kans zag Piet ernstig te stemmen dacht hij betere kansen te hebben.
‘Nou, ik geloof dat je niet zomaar de zilveren roos van Montreux krijgt. Bovendien vind ik Esther Ofarim een lekker wijfje.’
‘Ha daar komt de aap uit de mouw!’ riep Bukjes blij. ‘Het gaat natuurlijk om dat lekkere wijfje, zoals jij dat
| |
| |
noemt. Nou jongen, jij mag helemaal niet naar andere vrouwtjes kijken, laat ik je dat vertellen. Jij hebt er al één!’
‘God wat ben ik blij met deze vaderlijke raad. Mensen. mensen, wat ben ik daar ontzettend blij mee. Vooral omdat ik ook zo'n fantastisch voorbeeld krijg.’
André begon te hinniken. Als ter verduidelijking van het onderwerp kwam een ponstypiste Bukjes enkele kaarten brengen. Terwijl hij haar bedankte klopte hij haar op de heup, hoewel hij wist dat aller ogen op hem gevestigd waren.
‘Zie je,’ zo vatte Piet de draad op toen ze verdwenen was, ‘ik bedoel maar: je kan er beter naar kijken en er vanaf blijven, dan ernaar kijken en er nog eens aanzitten ook.’
‘Wie doet dan dan?’ vroeg Bukjes.
‘We moeten werken jongens. De chef zit al te kijken,’ zei Bokbeest. Tussen hun kamer en die van de chef was een gedeeltelijk glazen wand.
‘Wat kan mij dat mannetje verrotten?’ mokte Piet.
‘Dat vind ik nou ook. Ze voeren zelf ook geen bal uit,’ zei Bukjes, blij dat Piet en hij het in dit opzicht eens waren. André controleerde of ze ook in zijn lijst voor kwamen. Bukjes sloeg een paar bladen om en zette willekeurige streepjes met zijn balpen. Hij had een sigaret opgestoken. De rook kringelde langs zijn neus.
Toen de lunchpauze was aangebroken kocht Bukjes in de kantine een kop koffie. Hij ging bij het vaste groepje zitten. De eerste twintig minuten gebruikten ze om hun brood op te eten. De rest van het uur werd er geklaverjast. Piet Hogedijk en André van Tiel zaten aan een tafeltje niet ver bij hen vandaan. Piet knipoogde naar hem en hij zwaaide joviaal terug.
Het was al ver in de middag toen Piet een tango begon te neuriën. Onwillekeurig zette Bukjes in over het vogeltje
| |
| |
dat niet kon kakken omdat er een veertje aan zijn poepertje was blijven plakken.
‘Hij zei verdì, hij zei verdà, hij zei verdorie,’ zong Bukjes in alle onschuld.
‘Nee meneer Bukjes,’ zei Piet rustig, ‘zoals u het zingt is het niet, dat is de gereformeerde versie. Zeg maar gerust: hij zei verdim, hij zei verdam, hij zei verdomme!’
Iedereen was nogal in zijn werk verdiept: zoals gewoonlijk heerste er midden op de dag een slaap-sfeer, waardoor Piets uitval aan de aandacht ontsnapte. Het was typerend voor Bukjes dat hij geen hekel aan Piet had. Hij werd wel eens boos op hem, maar dat was met een enkel woord voor een hele tijd goed te maken. Bukjes had bij voorbeeld ook niets tegen zijn werk, hoewel hij er doorlopend door iedereen werd beetgenomen. Het had met zijn wezenlijke levenshouding te maken. Hij wist dat twijfel het einde van alle dingen is. Waarschijnlijk voelde hij dat hem de spankracht ontbrak op de resten van de twijfel een bouwwerk van troost te doen verrijzen. Daarom moest hij zich koste wat het kost thuis voelen waar hij was geplaatst.
‘Kom je even als je tijd hebt Bukjes,’ riep het chefje in het deurgat staande, zich in de poppehandjes wrijvend. Alles aan het mannetje deed aan een popje denken: zijn onveranderlijke smoeltje, zijn glimmende schoentjes, zijn grijze dasje, het kostuumpje met het vestje en het wratje op zijn neusje.
‘Natuurlijk meneer Boerman,’ riep Bukjes gedienstig, zijn stoel naar achteren schuivend.
‘Ik wilde,’ begon het chefje, met een klein potloodje spelend, ‘je eens even spreken over die nieuwe zaak van de boekhouding. Hoe groot is het bestand inmiddels geworden?’
Bukjes voelde zich niet op zijn gemak. Hij moest blijven staan: Boerman had kennelijk weinig tijd. Hij ant- | |
| |
woordde dat hij van die kwestie bijna acht bakken of te wel ongeveer 15.000 ponskaarten had.
‘En is daar nog iemand van de boekhouding voor geweest?’
‘Nee meneer Boerman, niemand.’
‘Mooi zo. Als er wel iemand komt stuur je hem naar mij.’
‘Natuurlijk. Moet ik bellen dat er iemand moet komen?’
‘Nee Bukjes dat zeg ik niet,’ zei Boerman ongeduldig, ‘ze moeten uit zichzelf komen. Ze hebben gemeend deze kwestie rechtstreeks via de hoofdadministratie te moeten regelen, dan moeten ze het verder ook maar op eigen kracht doen.’
Daarna mocht Bukjes weer terug gaan. Hij zat nog niet of hij begon Bokbeest, bij wie hij een gretig gehoor vond, fluisterend op de hoogte te stellen: ‘Nou heeft hij mij verboden over die zaak naar de boekhouding te bellen. Dat moet je meemaken Gerrit! Dat betekent dat die rommel hier nog langer blijft staan, alleen omdat hij zich gepasseerd voelt. Het is nou al drie weken zonder dat er iets mee gebeurt. Het staat me alleen maar in de weg. Je maakt mij niet wijs dat dat in het belang van de Heidemij is.’
‘Dat geloof ik ook niet, maar er is nou eenmaal niets aan te doen,’ zei Bokbeest zachtjes.
‘Hoe oud bent u eigenlijk meneer Bukjes?’ vroeg Piet achter zijn rug.
‘Wat?’ vroeg Bukjes verstoord. Nadenkend zei hij daarna: ‘Vierenveertig jongen. Vroeg lelijk he?’
‘Dat valt wel mee,’ vond Piet. Meteen vroeg hij Bukjes' mening over vivisectie. Bukjes verklaarde zich vierkant tegen.
‘Dat moet u wel uit zelfbehoud!’ verklaarde Piet. ‘Ik vind namelijk dat er op u vivisectie wordt gepleegd.’
‘Dat snap ik niet. Het spijt me hoor!’ zei Bukjes ontevreden. Piet gaf daarom een uitleg. Hij beschouwde Buk- | |
| |
jes typisch als iemand die de illusie heeft te leven maar in feite geleefd wordt. Volgens hem had Bukjes geen oog voor de grote problemen des levens.
‘Ik dacht,’ zei Bukjes, ‘dat ik een geloof had. Ik denk eerder dat jij niet weet waarvoor je leeft.’
‘Weet u dan zeker dat het geloof uw leven volledig verklaart?’
‘Ja.’
‘Vindt u het dan niet nutteloos hier te zitten, brood te eten, op uw manier van uw vrouw te houden, en zo. Denkt u dat dat God behaagt?’
‘Inderdaad. We leven niet voor niets. Iedereen draagt het zijne bij.’
‘Denkt u dan dat niets wat u doet overbodig is? Hecht u zoveel waarde aan u zelf?’
‘Wat,’ zei Bukjes, ‘ik vind mezelf helemaal niet belangrijk. Ik ben gewoon een instrument van God. Later zullen we misschien alles nog eens begrijpen, maar nu snap ik er geen bal van, dat wil ik best toegeven, want als het er op aan komt, begrijp jij het ook niet.’
‘Ja, dat zal dan wel,’ gaf Piet onverschillig toe.
Bukjes was nu vrij zeker van zijn zaak: ‘Daar komt nog bij dat je wel eens wat vriendelijker mag zijn. Anders kun je vanavond naar huis lopen.’
‘O, maar meneer Bukjes, we blijven toch goeie vrienden, u kunt toch wel tegen een grapje?’ vroeg Piet, verschriktheid spelend.
Bukjes vroeg zich af waarom André nu weer zo hinderlijk begon te lachen.
De telefoniste had nauwelijks via de geluidsinstallatie bekend gemaakt dat het half zes was, of de gangen van het gebouw stroomden vol mensen die hun dagtaak volbracht hadden. Bukjes baande zich met lange passen een weg door de menigte. Piet had moeite hem bij te houden.
| |
| |
Voor ze weg reden liet Bukjes de brommer extra hard gieren, want als hij iemand achterop had, kostte het hem nog meer moeite te voorkomen dat de motor afsloeg bij het optrekken.
Na het eten moest Bukjes al weer vlug weg. Op maandagavond kwam het jeugdclubje bijeen, waarvan hij leider was. Daarvoor moest hij op de Paasberg zijn. Toen hij terug kwam was het bijna half elf. Na het vertrek van de laatste groep (leeftijd 9-13 jaar), had hij de boel een flinke beurt gegeven, lampen, stoelen en tafels gerepareerd enzovoort. Hij voelde zich na die arbeid weer voldaan.
Hij reed de Bronbeeklaan af, langs Bronbeek, het tehuis voor oudgedienden van 't knil. Daarna stak hij de Velperweg over. De weg die hij koos, de Van Remagenlaan, voerde langs de rand van de stad. Hij passeerde de met knipperlichten beveiligde overweg, nam de scherpe bocht bij de nieuwe hts en zag, toen hij de bocht uit kwam, ongeveer ter hoogte van het oude herenhuis waarin de hts vroeger gevestigd was geweest, een klein autootje staan. Door de bomen kon hij de situatie niet goed overzien, zodat hij langzamer ging rijden.
Plotseling verscheen een grote man in het licht van de koplamp. De man had iets in zijn hand, een lap of zo. Hij beduidde Bukjes te stoppen: Op een raadselachtige manier wekte deze onverwachte gebeurtenis Bukjes' woede op. Misschien was hij eigenlijk wel bang op deze stille weg. In ieder geval was hij te overdonderd om het stopteken te negeren.
|
|